HR, 30-09-2008, nr. 07/11337
ECLI:NL:HR:2008:BD4882
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-09-2008
- Zaaknummer
07/11337
- LJN
BD4882
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD4882, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4882
ECLI:NL:PHR:2008:BD4882, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD4882
- Vindplaatsen
NbSr 2008/418
NJB 2008, 1913
Uitspraak 30‑09‑2008
Inhoudsindicatie
HR ziet i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase aanleiding de onvoorwaardelijke gevangenisstraf om te zetten in een voorwaardelijke straf. Daardoor heeft verdachte bij de klacht dat deze onvoorwaardelijke gevangenisstraf ontoereikend is gemotiveerd geen rechtens te respecteren belang meer.
30 september 2008
Strafkamer
nr. 07/11337
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 juli 2005, nummer 21/000431-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel voor zover het de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste en het zesde middel
2.1. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Het zesde middel behelst de klacht dat het Hof de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf onvoldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad zal de middelen gezamenlijk behandelen.
2.2. Het Hof heeft de verdachte ter zake van twee feiten, telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan zevenentachtig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis. Het Hof heeft die strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig gehad grote hoeveelheden hennepplanten die zich bevonden in professioneel ingerichte hennepkwekerijen.
De hennep(planten) bevonden zich in speciaal voor de kweek ingerichte zeecontainers. In Barneveld ging het daarbij om tien containers, in Amersfoort werden zes containers gebruikt.
Het hof heeft, ten voordele van verdachte, in aanmerking genomen dat hij niet eerder terzake van Opiumwetdelicten is veroordeeld.
Het hof acht voor de afdoening van deze zaak een gevangenisstraf en een werkstraf van na te noemen duur op zijn plaats."
2.3.1. Het eerste middel is gegrond. De verdachte heeft op 20 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn eerst op 8 augustus 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
2.3.2. In (a) het excessieve tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken, (b) het ontbreken van enig aanknopingspunt dat deze langdurige dadenloosheid van de justitiële autoriteiten zou kunnen rechtvaardigen of op zijn minst zou kunnen verklaren, en (c) de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van die vertraging de zaak pas in behandeling heeft kunnen nemen nadat al meer dan twee jaren waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf aldus te verminderen dat deze gehele straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de verdachte zich binnen de door het Hof bepaalde proeftijd niet gedraagt naar de door het Hof gestelde voorwaarden.
2.4. Het zesde middel is eveneens gegrond. Door te overwegen als hiervoor onder 2.2 is weergegeven heeft het Hof niet voldaan aan het in het zesde lid van art. 359 Sv gegeven strafmotiveringsvoorschrift, op welk verzuim in het achtste lid van dat artikel nietigheid is gesteld. Tot cassatie en verwijzing of terugwijzing van de zaak behoeft dat echter niet te leiden, aangezien de verdachte daarbij - gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen - geen rechtens te respecteren belang heeft.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat de gevangenisstraf zes maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2008.
Conclusie 17‑06‑2008
Inhoudsindicatie
HR ziet i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase aanleiding de onvoorwaardelijke gevangenisstraf om te zetten in een voorwaardelijke straf. Daardoor heeft verdachte bij de klacht dat deze onvoorwaardelijke gevangenisstraf ontoereikend is gemotiveerd geen rechtens te respecteren belang meer.
Nr. 07/11337
Mr. Machielse
Zitting 17 juni 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 14 juli 2005 voor 2 en 3, telkens: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod(1), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan 87 dagen voorwaardelijk en tot een werkstraf voor de duur van 200 uur.
2. Mr. J. Steenbrink, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, heeft een cassatieschriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 20 juli 2005 is cassatie ingesteld en de stukken zijn eerst op 8 augustus 2007 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.
3.2. Aldus zijn twee jaar en 19 dagen verlopen tussen beide momenten, hetgeen een schending inhoudt van de door de Hoge Raad vastgestelde inzendtermijn van acht maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot verlaging van de opgelegde straf.
Het eerste middel is gegrond.
4.1. Het tweede middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van een verklaring van [betrokkene 1] (blz. 10 van de aanvulling), inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] in het kader van de vordering in bewaring stelling afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
"Ik ben op verzoek van [betrokkene 2] wel eens mee geweest naar een loods in [plaats]. Ik wist dat er hennep gekweekt werd."
Deze verklaring is volgens de steller van het middel niet redengevend voor het bewijs nu niet blijkt op welke gebeurtenissen die verklaring betrekking heeft. Bovendien vermeldt dit bewijsmiddel de plaats noch het tijdstip waarop de verklaring is afgelegd, noch door wie de verklaring is opgetekend.
4.2. Verdachte is veroordeeld voor het volgende:
"(dat) hij in de periode van 1 augustus 2001 t/m 24 april 2002 te Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, in een loods gelegen aan de [a-straat 1], heeft aanwezig gehad, (ongeveer) 4940, hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in de periode van 30 juni 2000 t/m 25 november 2002 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, in een loods gelegen aan de [b-straat 1], heeft aanwezig gehad, (ongeveer) 3600, hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
4.3. Het hof heeft het betwiste bewijsmiddel klaarblijkelijk gebezigd in verband met de daaraan voorafgaande beschrijving van de prints door een observatiecamera gemaakt aan de [a-straat 1] te [plaats], uit welke prints is af te leiden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op 15 april 2002 om 8:25 's morgens een bezoek hebben gebracht aan de daar door de politie aangetroffen hennepkwekerij. De verklaring van [betrokkene 1] heeft het hof kennelijk redengevend geacht voor het bewijs van feit 2, in die zin dat de verdachte dit feit heeft medegepleegd met anderen. Voor dat medeplegen is nodig dat die anderen, onder wie [betrokkene 1], ervan op de hoogte waren dat zich op die lokatie een hennepkwekerij bevond. Deze uitleg van een verklaring van een medeverdachte is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en komt mij in dit verband niet vreemd voor. Hoewel ik de steller van het middel moet toegeven dat de aanduiding van dit bewijsmiddel nauwkeuriger had kunnen zijn is het voldoende duidelijk dat het een verklaring betreft, door [betrokkene 1] afgelegd in het kader van de vordering inbewaringstelling, welke verklaring dus is afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en is neergelegd in een door de rechter-commissaris en diens griffier opgemaakt procesverbaal. Deze gegevens zijn voldoende voor de afleiding dat het gaat om een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 1 Sv.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof gebruik heeft gemaakt van een bewijsmiddel dat een ongeoorloofde gissing inhoudt. Het betreft de verklaring die op bladzijde 17 van de aanvulling is opgenomen en de volgende inhoud heeft:
"Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0746/02-002709, gedateerd 16 april 2003, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 1] voornoemd, voorzover inhoudend -zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3], afgelegd op 22 februari 2003:
Je laat mij een aantal foto's zien.
De man op foto nummer 2 is [betrokkene 4].
De man die vermoedelijk de bestuurder van de rode bus was, is de man op foto nummer 5."
5.2. Beziet men deze verklaring geïsoleerd dan lijkt het bezwaar van de steller van het middel hout te snijden. Maar waardeert men deze verklaring in het licht van een eerdere verklaring van [betrokkene 3] dan wordt het mijns inziens anders, omdat dan blijkt dat het feit dat het om een gissing zou gaan niet van belang is voor de redengevendheid van de fotoherkenning. Ik doel op de verklaring die is opgenomen op bladzijde 16 van de aanvulling. Het laatste deel van deze verklaring luidt als volgt:
"(De verklaring van [betrokkene 3], d.d. 22 februari 2003 (blz. 370 ev.):
(...)
Ik heb destijds toen ik voor de tweede keer het contract bij [betrokkene 5] ging tekenen, [betrokkene 4] gezien samen met twee andere mannen. Zij waren toen met een rode Volkswagenbus. [Betrokkene 4] is toen uitgestapt en met mij naar binnen gegaan. De andere twee mannen reden een inrit van het terrein van [betrokkene 5] aan de [b-straat] op."
Uit deze beide verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft het hof immers kunnen afleiden dat verdachte in ieder geval inzittende was van de Volkswagenbus die [betrokkene 4] bracht toen deze het huurcontract voor de loods te [plaats], waar nadien een hennepkwekerij is aangetroffen, kwam ondertekenen. Of verdachte de chauffeur was van de bus of enkel inzittende doet aan de redengevendheid van deze verklaringen niet af, omdat - als er al van een conclusie sprake was - deze geen betrekking had op een vraag waarvan de beantwoording aan de rechter is voorbehouden.(2) De gewraakte zinsnede is in het geheel van de bewijsvoering van zodanig ondergeschikt belang dat niet kan worden gezegd dat door opneming daarvan de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.(3)
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het bewijs van de feiten 2 en 3 niet kan worden afgeleid uit de inhoud van gebezigde bewijsmiddelen. Meer bepaald zou het ontbreken aan gegevens waaruit zou zijn af te leiden dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk de hennep in de kwekerijen aanwezig heeft gehad.
6.2. Ik begin met de bespreking van het bewijs van feit 3. De bewijsmiddelen zijn te vinden op blz. 11 en volgende van de aanvulling. Het eerste bewijsmiddel beschrijft de hennepplantage zoals aangetroffen door de politie. De daarop volgende zes bewijsmiddelen hebben betrekking op het veiligstellen en testen van aangetroffen planten. Onderaan blz. 14 en bovenaan blz. 15 is het relaas van verbalisant opgenomen, waarin wordt gerelateerd dat in de hennepkwekerij te [plaats] sigarettenpeuken zijn gevonden en in beslag genomen. Op blz. 15 van de aanvulling volgt daarna het relaas van observatie van een bezoek van [betrokkene 1] aan de hennepkwekerij te [plaats]. Blz. 16 bevat twee verklaringen. De eerste is van [betrokkene 3], die de loods te [plaats] waarin de hennepplantage is aangetroffen, op verzoek van een derde heeft gehuurd. [betrokkene 3] verklaart tevens dat de persoon die hem dat verzoek had gedaan hem heeft vergezeld toen hij het tweede contract bij de verhuurder moest tekenen. Deze persoon was toen in het gezelschap van twee andere mannen. Een van de mannen was volgens deze getuige (blz. 17 onderaan) verdachte [verdachte]. Op blz. 16 is onderaan ook nog een korte verklaring van de verhuurder van de loods opgenomen waaruit blijkt dat deze loods inderdaad is verhuurd aan [betrokkene 3]. Bovenaan blz. 17 is de inhoud van een rapport van het NFI over het DNA onderzoek dat is verricht op de aangetroffen sigarettenpeuken opgenomen. Op twee van de in de hennepkwekerij aangetroffen peuken is celmateriaal aangetroffen dat naar alle waarschijnlijkheid van verdachte afkomstig is. Twee andere peuken bevatten celmateriaal van de verdachte [betrokkene 1]. De aanvulling besluit met twee fotobladen waarop een beeltenis van verdachte is opgenomen.
6.3. Of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn, kan in cassatie niet worden onderzocht. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.(4)
6.4. Klaarblijkelijk heeft het hof in de gebezigde bewijsmiddelen steun gevonden voor het oordeel dat verdachte in ieder geval betrokken is geweest bij deze hennepkwekerij. Het is een algemeen ervaringsgegeven dat uitbaters van een hennepkwekerij een inrichting niet voor het publiek plegen open te stellen of open dagen en rondleidingen voor geïnteresseerden plegen te verzorgen. Degenen die in een hennepkwekerij worden toegelaten hebben daar doorgaans een taak te vervullen of zijn belanghebbenden bij de kwekerij. Van dit ervaringsgegeven is ook het hof klaarblijkelijk uitgegaan. De verdediging heeft de gelegenheid niet te baat genomen aan deze gegevens een andere uitleg te geven. Zowel in eerste aanleg als in tweede aanleg heeft verdachte gezwegen. Dat is zijn goed recht.
Weliswaar kan de omstandigheid dat verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen, maar dat brengt niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor omstandigheden die redengevend moeten worden geacht voor het bewijs van het ten laste gelegde, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring wenst te geven, deze houding van verdachte niet in zijn beoordeling zou mogen betrekken.(5)
6.5. In aanmerking genomen dat de aanwezigheid van hennepplanten een onmisbaar onderdeel vormt van de exploitatie van een hennepkwekerij heeft het hof kunnen oordelen dat de betrokkenheid van verdachte bij deze hennepkwekerij meebracht dat hij voor wat betreft het aanwezig hebben van die hennep zo bewust en nauw heeft samengewerkt met anderen dat sprake is van medeplegen. Aldus heeft het hof naar mijn mening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsvervolging of een onbegrijpelijk oordeel geveld.(6)
6.6. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het bewijs van feit 2. Voor het bewijs van dit feit heeft het hof kennelijk groot gewicht toegekend aan het feit dat verdachte op 17 april 2002 beschikte over een sleutel van de hennepkwekerij te [plaats]. Uit de prints die van de opnamen van een observatiecamera zijn gemaakt blijkt immers dat verdachte op die datum iets voor 2:30 's middags met een auto bij de kwekerij is gearriveerd, het slot van de schuifdeuren heeft geopend, de auto achterwaarts de kwekerij heeft ingereden en gedurende bijna anderhalf uur in de kwekerij aanwezig is geweest. Dat verdachte een nauwe relatie onderhield met medeverdachte [betrokkene 1] heeft het hof kunnen afleiden uit het feit dat dezelfde observatiecamera heeft geregistreerd dat verdachte [betrokkene 1] op 22 april 2002 aan het einde van de middag met dezelfde auto waarin verdachte [verdachte] op 17 april 2002 de kwekerij heeft bezocht, ook bij de kwekerij is gearriveerd en deze auto, evenals verdachte een paar dagen eerder heeft gedaan, achteruit de kwekerij heeft ingereden (blz. 10 van de aanvulling).
6.7. De kritiek die de steller van het middel heeft op het gebruik voor het bewijs van het relaas van [verbalisant 2] (blz. 9 onderaan) gaat ervan uit dat [verbalisant 2] verdachte slechts van een van de twee foto's heeft herkend. Naar mijn mening is sprake van een verschrijving en moet de verklaring aldus worden gelezen dat [verbalisant 2] verdachte van "de foto's" heeft herkend. Er zijn hem immers twee foto's getoond en het had voor de hand gelegen dat wanneer [verbalisant 2] verdachte slechts van een van beide foto's had herkend die foto uitdrukkelijk benoemd zou zijn. Wanneer overigens deze getuige [verbalisant 2] verdachte alleen maar van print 7 heeft herkend staat dat er niet aan in de weg dat het hof heeft kunnen aannemen dat verdachte die met de Volkswagen [AA-00-BB] bij de kwekerij is vertrokken ook de persoon zal zijn geweest die anderhalf uur eerder daar met dezelfde Volkswagen is aangekomen.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te reageren op een uitdrukkelijk ingenomen standpunt, daarop neerkomende dat de verdachte voor de feiten 2 en 3 niet kan worden veroordeeld.
7.2. De pleitnota in hoger beroep zou ten aanzien van het bewijs van feit 2 een onderbouwd standpunt bevatten in de volgende zinnen:
"Het enige bewijs wat er in deze zaak tegen cliënt ligt is de band waarop de observatie is vastgelegd.
Op de print van deze observatie d.d. 17 april 2002 te 15.53.18 en 15.53.25 uur wordt cliënt door [verbalisant 2], hoofdagent van de Regio Politie Utrecht, voor 100% herkend.
De print in uw dossier is duidelijker dan de gekopieerde versie in mijn dossier. De overeenkomsten tussen de persoon op de print en de persoon hier ter zitting zijn echter zeker niet Verbluffend'.
Aangezien de herkenning gemotiveerd wordt betwist ben ik van oordeel dat het hof, net zoals ik bij de rechtbank heb bepleit, los van de herkenning door verbalisant [verbalisant 2], een eigen oordeel zou moeten vormen en zelf zou moeten vaststellen dat het cliënt betreft op de band van 17 april 2002.
Te meer nu het enige bewijs tegen cliënt in deze zaak deze herkenning van de observatieband betreft.
In het geval uw hof wel tot de overtuiging komt dat cliënt te zien is op deze band en dus vast komt te staan dat hij in de betreffende delictsperiode het pand heeft betreden ontbreekt nog steeds elk bewijs dat hij te maken heeft gehad met de feiten zoals omschreven in de telastlegging. Bewijsrechtelijk is er nog geen link te leggen met de hennep (noch voor de diefstal van de stroom, feit 5).
- er zijn geen DNA-sporen gevonden in deze loods, geen belastende verklaringen, geen vingerafdrukken, noch zijn er belastende voorwerpen aangetroffen bij cliënt.
Voor het mogelijk (eenmaal!) aanwezig zijn geweest in deze loods zijn verschillende theorieën te geven . Het is echter aan het openbaar ministerie te bewijzen dat als cliënt al in de loods is geweest dit verband heeft gehad met het tenlastegelegde en op een wel op zodanige wijze dat medeplegen van dit feit bewezen is.
Ik ben van oordeel dat die bewijzen niet voor handen zijn."
7.3. Ik ben van meing dat het bovenstaande geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert. In wezen komt het aangevoerde erop neer dat de advocaat heeft betoogd dat de overeenkomst tussen verdachte en de persoon die op de prints is te zien niet "verbluffend" is, maar niet is aangevoerd dat en waarom de persoon die op de prints is afgebeeld de verdachte niet kan zijn. De prints maken deel uit van het dossier, het hof heeft kennisgenomen van het dossier, heeft de verdachte ter terechtzitting zien verschijnen, en heeft zich klaarblijkelijk geconformeerd aan de conclusie die verbalisant [verbalisant 2] heeft getrokken bij het onder ogen krijgen van de prints. Vervolgens heeft de advocaat opgesomd welk bewijs er allemaal niét is en m.b.t. het materiaal waaruit blijkt dat verdachte in de loods aanwezig is geweest slechts volstaan met de opmerking dat er allerlei theorieën kunnen zijn ter verklaring van die aanwezigheid. Hetgeen de advocaat in hoger beroep heeft aangevoerd is te vaag, te negatief getoonzet en te speculatief om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op te leveren waarvan de afwijking door de rechter moet worden gemotiveerd.(7)
7.4. Volgens de steller van het middel zou het volgende onderdeel van de pleitnota in hoger beroep een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het bewijs van feit 3 opleveren.
"In de loods zijn op verschillende plaatsen sigarettenpeuken gevonden:
- op de vloer tussen de containers;
- vloer zolder;
- zogenaamde "ruimte 3" (waar het toiletblok zich bevond).
De peuken met de labels AE208 en AE210 zijn volgens vergelijkend DNA-onderzoek terug te voeren naar cliënt.
Aangezien de DNA-labels niet zijn terug te vinden in het dossier en de bijbehorende PL-nummers niet zijn op te zoeken, weten we (nog steeds) niet waar precies de betreffende sigarettenpeuken met vergelijkbaar DNA-materiaal zoals afgenomen van cliënt gevonden zijn. De koppeling wordt gemaakt dat de peuken Mn de kwekerij te [plaats]' gevonden zijn het onderscheid van de verschillende ruimtes wordt niet meer gemaakt. Het kan dus op de drie genoemde plaatsen zijn geweest.
Ik vind het een wezenlijk verschil als de betreffende peuk gevonden is tussen of in de nabijheid van de planten, of in de kantoorruimte of het toiletblok. De mogelijkheid dat de peuk daar terecht is gekomen op het moment dat er nog helemaal geen planten stonden (bijv. bij het uitvoeren van klussen of het leveren van spullen) is bij die laatste twee mogelijkheden zeer wel aanwezig. Door het op een hoop vegen van de vindplaatsen kan niet meer worden onderscheiden waar de 'belastende peuk' peuk heeft gelegen en blijft de door mij geschetste optie open.
Door de recherche zijn vingerafdrukken genomen. Dit heeft blijkbaar geen bewijs opgeleverd, de resultaten zijn namelijk niet terug te vinden in het dossier.
Dan is er nog de door het openbaar ministerie opgevoerde link naar cliënt zijnde de verklaring van [betrokkene 3] inhoudende de herkenning door [betrokkene 3] van cliënt als bestuurder van een rode VW-bus in juni 2002. Bij deze 'herkenning' plaats ik vraagtekens. [Betrokkene 3] was bij de politie al niet zo zeker, maar heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris desgevraagd nader aangegeven dat hij er 20-30% zeker van is. Een dergelijk percentage laat m.i. te veel twijfel over en is op zijn zachts gezegd niet overtuigend te nomen. Wel kent hij cliënt van de kroeg en het fietscrossen."
7.5. Voor dit onderdeel van de pleitnota geldt mijns inziens hetzelfde als wat ik opmerkte over het onderdeel over het onderbouwde standpunt met betrekking tot feit 2. Dat [betrokkene 3] zijn belastende, bij de politie afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris zou hebben afgezwakt noopte het hof er niet toe de politieverklaring buiten de bewijsconstructie te houden. Evenmin was het hof gehouden het gebruik van deze verklaring nader te motiveren. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden datgene van het beschikbare materiaal tot het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Onder bepaalde omstandigheden kan van de rechter gevergd worden dat hij die keuze nader motiveert, maar het feit dat een getuige bij een later verhoor een eerdere herkenning afzwakt levert zulke omstandigheden niet op.(8)
Over de gestelde onzekerheid betreffende de plaats waar de op verdachte te herleiden peuken zijn gevonden merk ik het volgende op. Als het hof heeft gemeend dat de precieze situering van de vindplaats niet van belang is omdat ieder geval het enkele feit dat die peuken in de loods zijn gevonden aantoont dat verdachte daar is geweest is dat volgens mij niet onbegrijpelijk, omdat, nu verdachte heeft gezwegen over de herkomst van peuken, de advocaat van verdachte in hoger beroep enkel speculaties heeft kunnen voorhouden over de wijze waarop het tijdstip wanneer die peuken daar terecht zouden zijn gekomen.(9) Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de verklaringen van [betrokkene 3] valt op te maken dat verdachte bij het sluiten van het tweede huurcontract van de loods op enigerlei wijze is betrokken geweest.
Het middel faalt.
8.1. Het zesde middel klaagt dat het hof de oplegging van gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf ontoereikend met redenen heeft omkleed.
8.2. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig gehad grote hoeveelheden hennepplanten die zich bevonden in professioneel ingerichte hennepkwekerijen.
De hennep(planten) bevonden zich in speciaal voor de kweek ingerichte zeecontainers. In Barneveld ging het daarbij om tien containers, in Amersfoort werden zes containers gebruikt.
Het hof heeft, ten voordele van verdachte, in aanmerking genomen dat hij niet eerder terzake van Opiumwetdelicten is veroordeeld.
Het hof acht voor de afdoening van deze zaak een gevangenisstraf en een werkstraf van na te noemen duur op zijn plaats."
8.3. Deze motivering houdt, na een algemeen gestelde inleidende overweging, niet meer in dan een omschrijving van hetgeen het hof feitelijk heeft bewezenverklaard. Dat verdachte niet eerder terzake van delicten van de Opiumwet is veroordeeld kan mijns inziens het opleggen van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet verklaren. De motivering van de straf lijkt mij niet te voldoen aan de eisen die art. 359 lid 6 Sv stelt aan de oplegging van een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf.(10)
Het middel lijkt mij gegrond zijn.
9. Het eerste en zesde middel zijn naar mijn mening gegrond, hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden voorzover het de strafoplegging betreft. De overige middelen kunnen wat mij betreft met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel voorzover het de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De Hoge Raad kan de kwalificatie verbeterd lezen in die zin dat deze luidt: 'medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod'.
2 Zoals in HR 27 maart 2001, NJB 2001, p. 817, nr. 87.
3 HR 21 september 1999, NJ 2000, 380 m.nt. Knigge.
4 HR 14 maart 2006, NJ 2007, 345 m.nt. Mevis.
5 HR 15 juni 2004, LJN AO9639.
6 HR 28 februari 2006, LJN AU9377.
7 HR 18 april 2006, LJN AV2377.
8 Vgl. HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182 m.nt. Knigge inzake het eerste cassatiemiddel; HR 9 oktober 2007, LJN BA7919.
9 Een blik over de papieren muur heeft mij geleerd dat er geen verband is aan te brengen tussen de nummers die de politie aan de peuken heeft toegekend en de nummers die in het NFI-rapport zijn vermeld. De precieze plaats waar de peuken zijn gevonden die zeer waarschijnlijk van verdachte afkomstig zijn is dus niet te reconstrueren.
10 Vgl. HR 29 augustus 2006, LJN AX3925.