Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten van het Hof, waarin de bronnen van de gebezigde bewijsmiddelen zijn vermeld, achterwege.
HR, 08-01-2013, nr. 11/03164
ECLI:NL:HR:2013:BX6909
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-01-2013
- Zaaknummer
11/03164
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BX6909
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BX6909, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BX6909
ECLI:NL:HR:2013:BX6909, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX6909
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX6909
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2011
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2013/265 met annotatie van M.J. Borgers
VA 2014/4
JIN 2013/35 met annotatie van G. Sannes
SR-Updates.nl 2013-0003
NbSr 2013/67 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Conclusie 08‑01‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/03164
Mr. Hofstee
Zitting: 28 augustus 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 3 november 2010 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "witwassen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de griffienummers 11/03164 en 11/03166. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verzoeker heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet tot een bewezenverklaring van witwassen kon komen, omdat niet is gebleken dat verzoeker handelingen heeft verricht die erop gericht waren de herkomst van het geld te verbergen of te verhullen.
5.
Ten laste van verzoeker is door het Hof onder 3 bewezen verklaard dat:
"dat hij in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met 30 maart 2007 te Rotterdam meermalen een voorwerp, te weten: een geldbedrag, voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat, dat voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf."
6.
Dienaangaande heeft het Hof in zijn Promis-arrest op basis van wettige bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:1.
"Door het Hof op basis van de wettige bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde
De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam als accountmanager bij [A] N.V. te Rotterdam. Uit hoofde van zijn functie was hij zelfstandig bevoegd om standaardkredieten te verstrekken tot een maximum bedrag van € 125.000,-. De verdachte heeft verklaard dat hij in de periode van oktober 2006 tot 12 april 2007 kredieten heeft verstrekt als betrof het mutaties van eerdere kredieten zonder de intern voorgeschreven controle van data en dat hij hiervoor geld (provisie) ontving. [Betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard dat zij aan de verdachte geld (provisie) hebben betaald voor de door hem verstrekte kredieten. Volgens de getuige [getuige 1], product manager kredieten bij de bank, is directe provisiebetaling ook niet gebruikelijk bij zakelijke kredieten en mocht (het hof begrijpt: bij andere vormen van dienstverlening) alleen provisie betaald worden aan de bank. De verdachte wist dat hij onjuist handelde door het aannemen van (provisie)gelden. Hij was er van op de hoogte dat dit in strijd was met de interne regels van de bank. Volgens [betrokkene 2], risk consultant bij de bank, mocht een accountmanager op basis van de gedragsrichtlijn van de bank nooit contant geld aannemen van klanten en bij geschenken met een waarde van meer dan € 50,- moest een medewerker dit altijd melden bij een leidinggevende. [Betrokkene 3], onderzoeker bij de afdeling Veiligheidszaken bij de bank heeft namens de bank op 10 april 2007 aangifte gedaan ter zake van onder meer 'niet ambtelijke corruptie' strafbaar gesteld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht, naar aanleiding van geruchten dat de verdachte geld zou ontvangen voor de door hem verstrekte kredieten. De verdachte heeft (een deel van) de aldus verkregen gelden vergokt."
7.
Voorts heeft het Hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Het standpunt van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat de provisiegelden niet uit misdrijf zijn verkregen en de verdachte derhalve van het onder 3 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte naar aanleiding van het verstrekken van kredieten in zijn hoedanigheid van accountmanager werkzaam bij een bank, in de periode van oktober 2006 tot 12 april 2007 te Rotterdam (provisie)gelden heeft aangenomen en dit in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever. De aldus van misdrijf afkomstige voorhanden zijnde gelden heeft de verdachte ten dele vergokt."
8.
Artikel 420bis, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
9.
Op de door de wetgever ruim geformuleerde vormen van witwasbepalingen is nogal wat kritiek geleverd. In zijn annotatie onder HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010, 655 verwoordt Keijzer fraai: "Art. 420bis Sr is geen wonder van wetgeving; een wonderlijke bepaling is het wel. Tot de opmerkelijkheden behoort dat men aan twee zo verschillende delicten, één tegen het openbare gezag (verhullen: het eerste lid onder a) en één tegen de economische orde (in het verkeer brengen door overdragen of omzetten: het eerste lid onder b) éénzelfde, en ook nog raadselachtige, benaming heeft gegeven, 'witwassen' (...)." Uit enkele recente uitspraken blijkt dat de Hoge Raad oor heeft voor deze kritiek en de reikwijdte van het bepaalde in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr wil inperken om daarmee, in de woorden van De Hullu2., een "redelijke (en dus begrensde) toepassing van de ruime witwasbepalingen" na te streven.3. Zo is, aldus de Hoge Raad, voor witwassen als bedoeld in art. 420bis en art. 420quater Sr niet voldoende het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf. Als niet ook komt vast te staan dat het voorhanden hebben van dit voorwerp heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp, kan de gedraging van de verdachte niet als witwassen in voornoemde zin worden gekwalificeerd. Ook wordt wel gezegd dat de gedraging dient te zijn gericht op het veilig stellen van het verkregen voorwerp (de criminele opbrengst). Zie de navolgende rechtsoverwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010, 655:
"2.4.1.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
2.4.2.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd."
10.
Het Hof heeft op basis van de wettige bewijsmiddelen in zoveel woorden uiteengezet dat verzoeker in strijd met bij de bank geldende interne voorschriften provisies in geldbedragen heeft aangenomen voor het verstrekken van geldleningen en aldus (meermalen) een uit enig misdrijf afkomstig geldbedrag voorhanden heeft gehad. Zou het Hof daarmee hebben volstaan, dan was dat (dus) onvoldoende geweest voor de kwalificatie witwassen. Het Hof zegt echter wat meer, te weten dat verzoeker deze van misdrijf verkregen gelden in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever en dat verzoeker deze gelden (ten dele) heeft vergokt.
11.
De vraag is nu of het verzwijgen en het vergokken voldoende zijn om tot uitdrukking te brengen dat het 'voorhanden hebben' heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de (provisie)gelden.4. Dat verzoeker in strijd met de goede trouw tegenover zijn werkgever heeft verzwegen dat hij (provisie)gelden heeft aangenomen, vormt nu juist het de strafbaarheid bepalende bestanddeel van art. 328ter Sr, in de onderhavige zaak het gronddelict (niet ambtelijke corruptie). De vaststelling van het Hof dat verzoeker een deel van de voorhanden (provisie)gelden heeft vergokt, komt enigszins uit de lucht vallen. Wat bedoelt het Hof daarmee te zeggen? Al met al meen ik dat daaruit, in het verlengde van het verzwijgen tegenover de werkgever, kan worden afgeleid dat naar inzicht van het Hof de op het enkele 'voorhanden hebben' volgende fase van versluiering ('layering') is ingeslagen5. en dat daarmee kan worden gezegd dat het voorhanden hebben heeft bijgedragen aan het verhullen van de criminele herkomst van de (provisie)gelden in het gokcircuit, een kring bij uitstek om zwart geld veilig te stellen door het wit te wassen.6. In ieder geval kan, om hier de bewoordingen van HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 te gebruiken, in het onderhavige geval niet worden gezegd dat het enkele voorhanden hebben door verzoeker van de (provisie)gelden niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp.7. Ik vermag ook niet in te zien waarom wel het met gebruik van valse salarisspecificaties een krediet weten te verwerven waarmee vervolgens een woning wordt aangeschaft, als witwassen in de zin van art. 420bis, eerste lid, Sr kan worden aangemerkt8., en niet het besteden van uit corruptie verkregen gelden aan de goktafel of de gokautomaat.
12.
Ik kom, zij het met enige aarzeling, tot de slotsom dat het bestreden oordeel van het Hof - de handelingen van verzoeker zijn als witwassen aan te merken - niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.9.
13.
Het middel faalt.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2013
Zie hierover: J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 420.
HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer, HR 7 februari 2012, LJN BU6930, NJ 2012/116 en HR 17 april 2012, LJN BW1481.
Het valt op dat daaromtrent een heldere overweging van het Hof ontbreekt. Mogelijk is dit hieruit te verklaren dat het arrest van HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 kort voor de uitspraak van het Hof was verschenen. Maar ook los daarvan is het mij niet duidelijk waarom het Hof hier niet, net als in de hierboven onder 2 vermelde samenhangende zaak tegen zijn echtgenote, heeft vastgesteld dat verzoeker de uit niet ambtelijke corruptie verkregen (provisie)gelden in enveloppen in een kluis in zijn woning had verborgen. Overigens ontgaat mij in dat verband weer, welk belang bij cassatie verzoeker precies voor ogen staat.
Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3 (MvT), p. 2, 4 en 14.
Terzijde: deze casus laat zien dat de in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 genoemde 'handeling die erop gericht is de criminele opbrengst veilig te stellen' (het in veiligheid brengen) en het bijdragen aan 'het verbergen of verhullen' van een voorwerp niet geheel met elkaar samenvallen.
In zoverre verschilt de onderhavige zaak van die in HR 7 februari 2012, LJN BU6930, NJ 2012/116 en HR 17 april 2012, LJN BW1481.
De feitelijke toedracht in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655.
Ik heb mij als gezegd (zie voetnoot 4) afgevraagd welk belang bij cassatie verzoeker voor ogen heeft gestaan. Gaat het verzoeker er alleen maar om dat de zaak wordt teruggewezen naar het Hof, opdat het Hof - evenals in de hierboven onder 2 vermelde samenhangende zaak tegen zijn echtgenote - in zoveel woorden vaststelt dat verzoeker de uit niet ambtelijke corruptie verkregen (provisie)gelden in enveloppen in een kluis in zijn woning had verborgen?
Uitspraak 08‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, artt. 420bis en 420quater Sr. HR herhaalt HR LJN BM4440 m.b.t. het witwassen van een door verdachte zelf begaan misdrijf en voegt daar ter verduidelijking aan toe: Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het voorgaande leidt i.c. ertoe dat het oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd. Conclusie AG: anders
Partij(en)
8 januari 2013
Strafkamer
nr. S 11/03164
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 november 2010, nummer 22/005517-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 1 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 3 bewezenverklaarde "witwassen" oplevert.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met 30 maart 2007 te Rotterdam meermalen een voorwerp, te weten: een geldbedrag, voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat, dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam als accountmanager bij [A] N.V. te Rotterdam. Uit hoofde van zijn functie was hij zelfstandig bevoegd om standaardkredieten te verstrekken tot een maximum bedrag van € 125.000,-. De verdachte heeft verklaard dat hij in de periode van oktober 2006 tot 12 april 2007 kredieten heeft verstrekt als betrof het mutaties van eerdere kredieten zonder de intern voorgeschreven controle van data en dat hij hiervoor geld (provisie) ontving. [Betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard dat zij aan de verdachte geld (provisie) hebben betaald voor de door hem verstrekte kredieten. Volgens de getuige [getuige 1], product manager kredieten bij de bank, is directe provisiebetaling ook niet gebruikelijk bij zakelijke kredieten en mocht (het hof begrijpt: bij andere vormen van dienstverlening) alleen provisie betaald worden aan de bank. De verdachte wist dat hij onjuist handelde door het aannemen van (provisie)gelden. Hij was er van op de hoogte dat dit in strijd was met de interne regels van de bank. Volgens [betrokkene 2], risk consultant bij de bank, mocht een accountmanager op basis van de gedragsrichtlijn van de bank nooit contant geld aannemen van klanten en bij geschenken met een waarde van meer dan € 50,- moest een medewerker dit altijd melden bij een leidinggevende. [Betrokkene 3], onderzoeker bij de afdeling Veiligheidszaken bij de bank heeft namens de bank op 10 april 2007 aangifte gedaan ter zake van onder meer "niet ambtelijke corruptie" strafbaar gesteld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht, naar aanleiding van geruchten dat de verdachte geld zou ontvangen voor de door hem verstrekte kredieten. De verdachte heeft (een deel van) de aldus verkregen gelden vergokt."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte naar aanleiding van het verstrekken van kredieten in zijn hoedanigheid van accountmanager werkzaam bij een bank, in de periode van oktober 2006 tot 12 april 2007 te Rotterdam (provisie)gelden heeft aangenomen en dit in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever. De aldus van misdrijf afkomstige voorhanden zijnde gelden heeft de verdachte ten dele vergokt."
2.3.1.
Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.3.2.
Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
2.4.
In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een voorwerp - te weten een geldbedrag - dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (niet-ambtelijke corruptie) en heeft het Hof geoordeeld dat zulks witwassen oplevert. De vaststelling van het Hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring bedoelde gelden "ten dele vergokt" heeft, kan echter niet het oordeel dragen dat de verdachte die gelden geheel heeft witgewassen, nu het Hof ten aanzien van het niet-vergokte gedeelte niets heeft vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat te dien aanzien gedragingen zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat gedeelte van die gelden, terwijl het vergokte gedeelte niet meer als "voorhanden" kan gelden en vergokken eerder als een andere in de witwasbepalingen strafbaar gestelde gedraging kan worden aangemerkt.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen,;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 januari 2013.
Beroepschrift 16‑09‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
schriftuur van cassatie inzake: Donks ca O.M.
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Utrecht, Maliestraat 5 (3581 SH), ten kantore van zijn raadsman mr. H.K. Jap-A-Joe die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd dit schriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld van het hem betreffend arrest van het Gerechtshof de dato 3 november 2010.
inleiding:
Requirant tot cassatie werd in eerste aanleg vervolgd terzake -kort samengevat -:
- 1.
oplichting
- 2.
valsheid in geschrifte
- 3.
witwassen
Hij werd bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 10 October 2008 vrijgesproken van valsheid in geschrifte en veroordeeld ter zake van oplichting en witwassen.
Hij stelde van dit vonnis hoger beroep in voor zover hij daarbij was veroordeeld. Bij arrest van 3 november 2010 vernietigde het gerechtshof het vonnis van de rechtank en opnieuw rechtdoende werd requirant vrijgesproken van de hem ten laste gelegde oplichting doch veroordeeld ter zake van witwassen tot gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen met aftrek.
dat hij het volgende middel van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet naleving nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder is artikel 420 bis Sr geschonden, nu het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet tot bewezenverklaring kon komen dat requirant zich aan witwassen had schuldig gemaakt.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van requirant bewezen verklaard:
‘dat hij in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met 30 maart 2007 te Rotterdam meermalen een voorwerp, te weten: een geldbedrag, voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat, dat voorwerp —onmiddellijk of middellijk— afkomstig was uit enig misdrijf.’
Tot de bewezenverklaring is het hof gekomen nadat hij op de pagina's 8 en 9 van zijn arrest feiten en omstandigheden heeft vastgesteld, zoals aldaar weergegeven met betrekking tot het aan requirant ten laste gelegde witwassen.
Het hof heeft vervolgens op pagina 10 geoordeeld dat requirant door hem ontvangen provisiegelden voor zijn werkgever heeft verzwegen en deze gelden die hij voorhanden had, heeft vergokt.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden zoals die in de aangehaalde bewijsmiddelen voorkomen gaat het in deze er om dat het hof van mening is dat requirant zich aan niet-ambtelijke corruptie, het misdrijf van artikel 328ter, heeft schuldig gemaakt en de uit dit misdrijf verkregen gelden voorhanden heeft gehad.
Naar uw Raad reeds meerdere malen heeft beslist, is het niet uitgesloten dat een betrokkene een gedraging verricht welke onder de bepaling van artikel 420bis valt t.a.v. een voorwerp dat afkomstig is van een door hem zelf gepleegd misdrijf, met name het voorhanden hebben en dan ook veroordeeld wordt ter zake van witwassen.
Evenwel, het enkel voorhanden hebben van een voorwerp verkregen uit het door de verdachte zelf begane grondmisdrijf brengt op zich niet mee dat de betrokkene zich ook aan witwassen heeft schuldig gemaakt, zoals uw Raad ook eerder besliste.
Voor schuldigverklaring aan witwassen is nodig dat de verdachte t.a.v. het voorwerp dat door eigen misdrijf is verkregen, handelingen heeft verricht welke er op gericht zijn de criminele opbrengst, veilig te stellen.
In deze heeft het hof vastgesteld dat er sprake is van niet ambtelijke corruptie en requirant de gelden uit dit misdrijf heeft besteed door die te vergokken.
Van het besteden van gelden door te gokken kan niet gezegd worden, dat die er op gericht zijn de criminele opbrengst te verbergen of te verhullen.
Het is op vorenstaande grond dat requirant tot cassatie de eer heeft te concluderen dat het Uw Raad moge behagen het arrest a quo te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad moge vermenen te behoren.
Utrecht, 16 september 2011
advokaat