Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.5.2.1
3.5.2.1 Wanneer is er sprake van een bodemlozeputvordering: criteria
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS583965:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
De renteaftrek draagt overigens wel bij aan een toename van de compensabele verliezen van de debiteur.
Hierbij wijs ik zonder volledigheid te pretenderen op Hof Amsterdam 15 augustus 1989, FED 1990/235; HR 21 oktober 1992, BNB 1993/32; HR 6 oktober 1993, BNB 1993/346; HR 4 september 1996, BNB 1997/42; HR 17 september 2004, BNB 2004/409, Hof Amsterdam 20 november 2001, V-N 2002/8.24; Hof Amsterdam 26 juni 2002, V-N 2002/33.2.6; Hof den Bosch 28 februari 2003, V-N 2003/29.19 en HR 29 oktober 2004, BNB 2005/64. In deze subparagraaf verwoord ik, zonder al deze (en andere) arresten in detail te bespreken, de belangrijkste conclusies die uit de jurisprudentie over bodemlozeputvorderingen te trekken zijn.
Zoals ik hiervoor al opmerkte, heeft de Hoge Raad zich in BNB 1988/217 voor het eerst expliciet uitgelaten over verliesfinanciering en formuleerde daarbij het criterium ‘aanstonds duidelijk’.
De situatie in dit arrest was als volgt. X bv (belanghebbende) hield sinds 1974 uiteindelijk een belang van 70% in A, een in P-land opererende productieonderneming. In 1981 bereidde X bv haar uiteindelijke belang in A uit tot 100%. Vanwege de slechte financiële positie van A verstrekte X bv (uiteindelijk) een aantal additionele financieringen aan A. In de leningovereenkomsten werd opgenomen dat noch de rente noch de aflossing afhankelijk is van het resultaat van A. Evenmin waren de rente en de hoofdsom op enigerlei wijze achtergesteld bij vorderingen van andere crediteuren. In 1980 bracht X bv een afwaardering van de vorderingen op A ten laste van haar winst. De inspecteur was van mening, dat deze afwaardering niet was toegestaan, omdat de aan A verstrekte gelden kwalificeerden als (informeel) kapitaal. Het Hof stelde de inspecteur in het ongelijk, overwegende dat slechts in twee gevallen (schijn en deelnemerschap) een geldlening als een kapitaalverstrekking heeft te gelden. In alle andere gevallen diende volgens het Hof de hoofdregel te worden gevolgd en is de civielrechtelijke vorm ook fiscaalrechtelijk beslissend. Deze uitzonderingen deden zich volgens het Hof in casu niet voor. De Hoge Raad was evenwel van mening, dat het Hof een te beperkte opvatting hanteerde omtrent de uitzonderingen op de hoofdregel, en overwoog: ‘Van deze regel is ook uitgezonderd het geval dat een belastingplichtige op grond van zijn positie als aandeelhouder in een vennootschap in welke hij een deelneming in de zin van artikel 13 houdt, aan deze vennootschap een geldlening verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar hem reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het geheel of gedeeltelijk zijn vermogen – voor zover dat niet bestaat uit de aandelen in de dochtervennootschap – blijvend heeft verlaten’.
Met BNB 1988/217 heeft de Hoge Raad, naast de al bekende uitzonderingen schijn en deelnemerschap, de ‘aanstonds duidelijk-uitzondering’ geïntroduceerd. Deze uitzondering is in het kader van de renteaftrek van minder belang dan de overige twee uitzonderingen. Immers, het schrappen van de renteaftrek van een lening die is opgenomen door een sterk verliesgevende vennootschap, leidt normaliter niet tot het ontstaan van belastbare winst.1 Het belangrijkste pijnpunt voor belastingplichtigen van de uitzondering ‘aanstonds duidelijk’ is dat moedervennootschappen de waardeverminderingen op de verstrekte financieringen aan hun verliesgevende dochtervennootschappen niet ten laste van hun winst kunnen brengen. Afwaarderingen op kapitaalverstrekkingen zoals een bodemlozeputvordering vallen namelijk in beginsel onder de deelnemingsvrijstelling, zodat afwaardering niet mogelijk is.
Uit de overwegingen van de Hoge Raad in BNB 1988/217 vallen drie (cumulatieve) criteria af te leiden waaraan een lening moet voldoen, wil er sprake zijn van een bodemlozeputvordering. De lening moet zijn verstrekt:
door een belastingplichtige in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in een vennootschap waarin hij een deelneming houdt in de zin van art. 13;
onder omstandigheden waaruit blijkt dat aan de vordering voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt, omdat het uitgeleende bedrag niet (geheel) zal kunnen worden terugbetaald; en
het moet de aandeelhouder ‘reeds aanstonds duidelijk’ zijn, dat het door hem uitgeleende bedrag door de debiteur geheel of gedeeltelijk niet zal worden terugbetaald.
Deze criteria roepen direct de vraag op, hoe deze toepassingsvoorwaarden moeten worden ingevuld. Wanneer is het een moedervennootschap bijvoorbeeld ‘reeds aanstonds duidelijk’ dat de verstrekte gelden aan een verlieslijdende dochtervennootschap niet (geheel) zullen terugkomen? Deze drie toepassingscriteria zijn in de jurisprudentie nader ingevuld.2 In de volgende subparagraaf licht ik daarom de door de Hoge Raad geformuleerde criteria, nader toe aan de hand van de jurisprudentie.