Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.5.1
3.5.1 De bodemlozeputvordering
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS583963:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Een term die in de literatuur ook wel wordt gebruikt om een bodemlozeputvordering mee aan te duiden is ‘een storting à fonds perdu’, zie bijvoorbeeld Arts, in zijn noot bij HR 15 maart 2000, FED 2000/176.
Onder verliesfinanciering wordt in de literatuur doorgaans verstaan: ‘het geval dat de vennootschap zodanige verliezen heeft geleden dat haar gehele vermogen verloren is gegaan en de aandeelhouder via leningen of borgstellingen de vennootschap in staat stelt haar activiteiten voort te zetten’, ontleend aan Verseput, J.G.; De totale winst in de vennootschapbelasting, Fiscale brochures Fed, Kluwer, Deventer 1987, blz. 40, ook aangehaald door Haberham in Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 227-228. Vergelijk ook Juch, D.; De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, FED, Deventer, 1974, blz. 99-101. Zie voor een bespreking van de term verliesfinanciering verder A-G Verburg in zijn conclusie bij BNB 1988/217, paragraaf 8.
Aardema, E.; Enkele kanttekeningen bij het kapitaalbegrip in enige belastingen (I), WFR 1986/ 817, Verseput, J.G.; De totale winst in de vennootschapsbelasting, Fiscale Brochures, Fed, Deventer, 1987, blz. 41.
Van der Geld, J.A.G.; Het initiatief-wetsvoorstel Vermeend ter aanvulling en reparatie van de deelnemingsvrijstelling, FED 1986/1265.
In gelijke zin Haberham in Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 190.
Overigens valt niet iedere situatie van verliesfinanciering onder de uitzondering van BNB 1988/ 217, vergelijk ook de volgende paragraaf waar nader wordt ingegaan op de toepassingsvoorwaarden voor de uitzondering ‘bodemlozeputvordering’.
Vergelijk Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 229 en vergelijk ook De Vries, N.H & De Vries, R.J; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 2.4.8.D.
De derde uitzondering die door de Hoge Raad is geformuleerd in HR 27 januari 1988, BNB 1988/217, betreft de bodemlozeputvordering, oftewel de uitzondering ‘aanstonds duidelijk’.1 Deze uitzondering komt kort gezegd aan de orde in situaties van verliesfinanciering.2 Voor zover ik kan nagaan, heeft de Hoge Raad zich voor het eerst in HR 27 januari 1988, BNB 1988/217 expliciet uitgelaten over verliesfinanciering. Vóór die tijd was verliesfinanciering in de literatuur echter ook al een onderwerp van discussie. Eén van de meest gangbare standpunten was dat leningen, waarvan op voorhand duidelijk is dat zij nooit en te nimmer worden terugbetaald, werden geherkwalificeerd tot kapitaal. Naar de mening van Aardema (en in gelijke zin Verseput) vond een herkwalificatie plaats in de situatie van verliesfinanciering, op grond van het onderkennen van een schijnlening.3 Ook Van der Geld was van mening dat de lening diende te worden geherkwalificeerd tot kapitaal in bepaalde situaties van verliesfinanciering.4 Op welke gronden deze herkwalificatie dient plaats te vinden, laat hij overigens in het midden.
De door Aardema en Verseput voorgestane benadering lijkt door de Hoge Raad te worden gevolgd in HR 18 februari 1987, BNB 1988/248. In casu oordeelde het Hof ’s-Gravenhage dat er sprake was van een informele kapitaalstorting, en wel op grond van het feit dat een dergelijke lening door belanghebbende niet zou zijn verstrekt aan een onafhankelijke derde. Opvallend is dat het Hof hier het ‘arm’s length-criterium’ gebruikt om te komen tot een herkwalificatie van de lening.5 Van een herkwalificatie op grond van het ‘aanstonds duidelijk-criterium’ is derhalve (nog) geen sprake. Overigens casseert de Hoge Raad in BNB 1988/248 het oordeel van het Hof wel; niet vanwege de onjuistheid van het rechtsoordeel van het Hof, maar op grond van een niet begrijpelijke en onvoldoende motivering. De gedachtegang dat een lening in een situatie van verliesfinanciering op grond van het ‘arm’s length-principe’ kan worden geherkwalificeerd tot (informeel) kapitaal, werd door de Hoge Raad in BNB 1988/248 echter niet ten principale van de hand gewezen. Met BNB 1988/217, waarin de Hoge Raad het ‘aanstonds duidelijk-criterium’ formuleerde voor verliessituaties, heeft de Hoge Raad echter onomstotelijk aangegeven hoe situaties van verliesfinanciering fiscaal moeten worden behandeld.6 Daarmee is tevens de zienswijze van Aardema en Verseput achterhaald.
De Hoge Raad ziet voor de beoordeling van een lening in bepaalde situaties van verliesfinanciering geen plaats voor de herkwalificatie op grond van de ‘arm’s lengthbenadering’, noch voor herkwalificatie op grond van het onderkennen van een schijnlening. De uitzondering ‘aanstonds duidelijk’ impliceert namelijk een autonome fiscaalrechtelijke (her)kwalificatie van feiten.7 In tegenstelling tot de schijnlening staat bij de bodemlozeputlening niet de wil van de betrokken partijen centraal, maar de feitelijke omstandigheden waaronder de lening is verstrekt. Een lening wordt slechts dan geherkwalificeerd, indien er naar de feiten sprake is van een kapitaalverstrekking in plaats van een lening.