Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, 2009, p. 149. Ook de ‘Oriëntatiepunten Straftoemeting’ van het LOVS vormen geen ‘recht’ in de zin van art. 79 RO (de steller van het middel verwijst abusievelijk naar art. 99 RO). Zie aangaande het rechtens niet-bindende karakter van het ‘Landelijk Aanhoudingsprotocol’ de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Vellinga d.d. 9 november 2010 (LJN BO4453, overweging 8), in welke zaak de Hoge Raad nog geen uitspraak heeft gedaan.
HR, 19-04-2011, nr. 09/04632
ECLI:NL:HR:2011:BP2428
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2011
- Zaaknummer
09/04632
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BP2428
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2428, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2428
ECLI:NL:PHR:2011:BP2428, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2428
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over het Landelijk Aanhoudingsprotocol van de LOVS. HR: 81 RO.
19 april 2011
Strafkamer
nr. 09/04632
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Enkelvoudige Kamer, van 6 oktober 2009, nummer 22/002708-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S.W. Boorsma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2011.
Conclusie 18‑01‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 6 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.S.W. Boorsma, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.
Alvorens de middelen te bespreken, geef ik de inhoud van 's hofs proces-verbaal terechtzitting van 6 oktober 2009 weer, hetwelk — voor zover relevant — het volgende inhoudt:
‘De verdachte, gedagvaard als:
naam: [verdachte],
voornamen: [voornamen],
(…)
is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, is — hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen — evenmin ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter stelt de griffier in de gelegenheid telefonisch contact op te nemen met voornoemde raadsman, teneinde te informeren naar de reden van diens afwezigheid.
De raadsman deelt tijdens het telefoongesprek mede dat de verdachte niet ter terechtzitting van heden kan verschijnen nu hij op deze dag tijdens een inburgeringsceremonie zijn Nederlands paspoort uitgereikt zal krijgen.
De raadsman geeft daarbij te kennen zelf niet ter terechtzitting aanwezig te zijn, omdat hij in de veronderstelling was dat door een medewerker van zijn kantoor op voorhand om aanhouding van de behandeling van de zaak was gevraagd. Dit is kennelijk niet gebeurd, aldus de raadsman.
De raadsman verzoekt alsnog de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak. Indien de raadsman in de veronderstelling was dat er een aanhoudingsverzoek was gedaan had hij behoren na te vragen of dit verzoek op voorhand was gehonoreerd. Nu hij verzuimd heeft dit op voorhand te doen en ook niet ter terechtzitting is verschenen om aldaar te vernemen of de behandeling van de zaak wordt aangehouden, dient dit voor rekening van de raadsman te komen. De advocaat-generaal ziet overigens geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden.
De voorzitter stelt vast dat zich in het dossier geen aanhoudingsverzoek bevindt. De voorzitter ziet op grond van het aanhoudingsbeleid noch overigens reden om de behandeling van de zaak aan te houden en wijst als beslissing van het hof het verzoek daartoe af.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.’
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het door het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (LOVS) vastgestelde ‘Landelijk Aanhoudingsprotocol’, waarnaar door het hof kennelijk wordt verwezen (‘aanhoudingsbeleid’), is geschonden, welk protocol volgens de steller van het middel immers ‘recht’ is in de zin van art. 79 RO.
5.
Dit middel faalt, nu dat protocol niet als zodanig onder voornoemde bepaling valt.1.
6.
Het tweede middel behelst de grief dat het hof het door de verdediging gedane aanhoudingsverzoek ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen, doordat de voorzitter heeft vastgesteld dat zich in het dossier geen aanhoudingsverzoek bevindt, terwijl dit verzoek wel degelijk door de raadsman is gedaan, namelijk telefonisch tijdens de terechtzitting.
7.
De vaststelling van de voorzitter dat zich in het dossier geen aanhoudingsverzoek bevindt, heeft — anders dan het middel stelt — betrekking op de veronderstelling van de raadsman van verzoeker dat door een medewerker van zijn kantoor op voorhand om aanhouding was gevraagd, hetgeen niet was gebeurd. De vaststelling dat zich in het dossier geen (schriftelijk) aanhoudingsverzoek bevindt, is dus niet onbegrijpelijk. Door niettemin het verzoek tot aanhouding af te wijzen, heeft het hof het door de raadsman telefonisch gedane verzoek kennelijk wel als zodanig aangemerkt en daarop acht geslagen. In zoverre is 's hofs afwijzing toereikend gemotiveerd.
8.
Is de afwijzing voor het overige voldoende (begrijpelijk) met redenen omkleed? Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting de rechter in feitelijke aanleg een afweging dient te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.2.
9.
Bij het voorgaande moet het arrest van HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002, 466 m.nt. Knigge3. in ogenschouw worden genomen. Daaraan is het nu volgende ontleend. Een verdachte die een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan dat zijn verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van de zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent kan worden geïnformeerd alsook dat hij ter staving van het verzoek alsnog de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan zijn verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.
10.
Kennelijk heeft het hof, dat het verzoek tot aanhouding heeft afgewezen, geoordeeld dat aan een ander belang dan het belang van verzoeker om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd evenmin onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat, zo de raadsman in de veronderstelling was dat door een medewerker van zijn kantoor op voorhand om aanhouding van de behandeling van de zaak was verzocht (hetgeen niet is gebeurd), van hem mocht worden gevergd dat hij zich op de hoogte had gesteld van het al dan niet doorgaan van de behandeling van de zaak. Nu de raadsman er geen zorg voor heeft gedragen dat hij daaromtrent kon worden geïnformeerd, door bijvoorbeeld zelf ter terechtzitting te verschijnen (waartoe hij behoorlijk was opgeroepen) om aldaar te vernemen of de behandeling van de zaak werd aangehouden, dient dit verzuim voor rekening van de raadsman te komen.
11.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
12.
Het derde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte de — volgens de steller van het middel gemachtigde — raadsman niet de gelegenheid heeft geboden ‘ter terechtzitting’ het woord (tot verdediging) te voeren, maar hem slechts ‘telefonisch’ het woord heeft laten voeren. Nu het Wetboek van Strafvordering geen bepalingen bevat omtrent telefonisch gevoerde verweren, kon het hof zijn beslissing tot verstekverlening niet (enkel) op het telefoongesprek baseren, meent de steller van het middel.
13.
In HR 23 oktober 2001, LJN AD4727, NJ 2002, 77 (rov. 4.8) m.nt. Reijntjes is uitgemaakt dat een raadsman die niet op de voet van art. 279 Sv is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, geen van de bij de wet aan de raadsman toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld, en dat bij gebreke van een zodanige machtiging de behandeling van de zaak geldt als een procedure bij verstek.
14.
Daaraan is in HR 23 april 2002, LJN AD8860, NJ 2002, 338 (rov. 3.2 en 3.3) m.nt. Schalken toegevoegd dat indien de rechter de niet-gemachtigde raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, dit geschiedt in strijd met het wettelijk systeem. Een en ander betekent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over bijvoorbeeld de verwerping van een door een niet-gemachtigde raadsman gedaan beroep op de nietigheid van de dagvaarding of over het verzuim van de rechter dienaangaande te beslissen, aangezien zo een verweer valt buiten wat de niet-gemachtigde raadsman op grond van het systeem van de wet mocht aanvoeren.4.
15.
Uit het hierboven onder 3 weergegeven proces-verbaal terechtzitting blijkt niet dat de raadsman van verzoeker, waarmee tijdens de terechtzitting telefonisch contact is opgenomen, gemachtigd was tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verzoeker. Het was de niet-gemachtigde raadsman derhalve slechts toegestaan de hiervoor onder 13 bedoelde onderwerpen aan te voeren, waartoe het hof hem de gelegenheid heeft geboden en waarvan de raadsman — blijkens het proces-verbaal terechtzitting — ook gebruik heeft gemaakt. Nu de raadsman noch gemachtigd was noch ter terechtzitting aanwezig was, mocht hij niet het woord tot verdediging voeren en kon het hof — gelijk het heeft gedaan — zijn beslissing tot verstekverlening enkel baseren op het via de telefoon gevoerde woord ter toelichting van de afwezigheid van verzoeker en het telefonisch verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak. Mitsdien is 's hofs beslissing tot verstekverlening onjuist noch onbegrijpelijk. Dat het Wetboek van Strafvordering geen bepalingen bevat omtrent telefonisch gevoerde verweren doet hier niet ter zake.
16.
De drie voorgestelde middelen falen en lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
17.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2011
Vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999, 294 en HR 5 januari 2010, LJN BK2145, NJ 2010, 176, m.nt. Schalken.
Zie ook: HR 4 januari 2011, LJN BO4060.
Zie tevens de ‘voorafgaande beschouwingen’ in HR 5 juni 2007, LJN AZ8360, NJ 2007, 339.