Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/7.1.3.2
7.1.3.2 De emigratieheffing
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS366220:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Zaak C-9/02 (De Lasteyrie).
Zaak C-470/04 (N).
Zie r.o. 60.
Zie r.o. 68 van het arrest en pt. 80-83 van de conclusie.
Opgemerkt zij dat het in de Nederlandse situatie voor de binnenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang en de emigratieheffing niet uitmaakt of de vennootschap in Nederland of elders is gevestigd, en evenmin waar de winst van de vennootschap is gemaakt. Voorts wordt in de Nederlandse belastingverdragen de heffingsbevoegdheid ter zake van aanmerkelijkbelangwinst niet op grond van het bronbeginsel verdeeld; ook de aanmerkelijkbelangbepaling ‘oude stijl’ is naar mijn mening in wezen op het woonplaatsbeginsel gebaseerd; zie paragraaf 2.3.3.3.
Zie r.o. 50-58 van het arrest en pt. 52-66 van de conclusie.
Zie r.o. 61-67 van het arrest en pt. 71-79 van de conclusie.
Zie pt. 82 van het rapport ter terechtzitting.
Zaak C-204/90 (Bachmann).
Artikel 167 bis CGI is met ingang van 1 januari 2005 afgeschaft bij de Loi de finances 2005 van 30 december 2004, nr. 2004-1484. Artikel 19 van die wet luidt: ‘I. – Le 1 bis de l'article 167 et l'article 167 bis du code général des impôts sont abrogés. II. – Les dispositions du I sont applicables aux contribuables qui transfèrent leur domicile hors de France à compter du 1er janvier 2005.’
Zaak C-446/03 (Marks & Spencer).
Pt. 92 en 94 van de conclusie.
Zaak C-436/00 (X en Y).
Pt. 106.
Pt. 107.
Originele voetnoot: ‘66. Het arrest De Lasteyrie du Saillant (... punt 66), heeft deze strekking wel, maar daarbij speelde een rol dat de Franse regeling uitsluitend bedoeld is om misbruik te voorkomen.’
R.o. 42.
R.o. 44-45.
R.o. 47.
R.o. 51-53 van het arrest en pt. 111-115 van de conclusie.
R.o. 49-50 van het arrest en pt. 119-120 van de conclusie.
De litigieuze, aan N opgelegde conserverende aanslag levert derhalve een verboden beperking van de vestigingsvrijheid op. Het vrijgeven van de gestelde zekerheid (op grond van de brief van de staatssecretaris van 13 april 2004; zie paragraaf 7.1.2.2,c) heft de belemmering volgens het Hof niet op; zie r.o. 56-67. Het is echter de vraag of de aan N opgelegde aanslag – evenals alle andere vóór 11 maart 2004 opgelegde conserverende aanslagen waartegen rechtsmiddelen zijn ingesteld – dient te worden vernietigd. De opgelegde aanslag is als zodanig niet onrechtmatig, de zekerheidstelling is vrijgegeven en bij latere realisatie zal voor een eventuele waardedaling kwijtschelding worden verleend. Het Hof lijkt dan ook – in navolging van A-G Kokott, die in pt. 125 en 128 van haar conclusie duidelijk stelt dat de belastingheffing zelf rechtmatig is en dat alleen nog moet worden beoordeeld of de nadelige gevolgen van de aanvankelijk vereiste zekerheidstelling ongedaan moeten worden gemaakt – aan te geven dat slechts de aan de zekerheidstelling verbonden kosten moeten worden gecompenseerd op de voet van het nationale recht (r.o. 59-61) en dat Nederland aansprakelijk kan zijn voor overige geleden schade (r.o. 62 e.v.). Die aansprakelijkheid geldt echter alleen indien (onder meer) de schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, en blijkens r.o. 66 is het Hof kennelijk van oordeel dat daarvan geen sprake is, omdat bij invoering van de emigratieheffing in 1997 het arrest De Lasteyrie nog niet was gewezen. Zie in die zin ook V-N 2006/46.4. Zie voorts nog onderdeel 5.21-5.23 van de conclusies van A-G Wattel van 4 oktober 2006, NTFR 2006/1629-1630, inzake het opheffen van de mogelijke belemmering die uitging van het bij emigratie bestaande vooruitzicht dat nadien gerealiseerde waardedalingen niet in mindering zouden komen op de conserverende aanslag. Albert in NTFR 2006/ 1288; Van der Vegt 2006, blz. 8; Niessen 2006, blz. 10; en kennelijk ook Hof Den Bosch 3 november 2006, nr. 04/00387, LJN AZ3910 (zie r.o. 4.5 en 4.8-4.9), zijn van oordeel dat de aan N opgelegde conserverende aanslag moet worden vernietigd.
Zie Wattel 1997, blz. 430.
Zie paragraaf 7.1.3.1 hiervóór.
Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 18-19; zie paragraaf 2.2.2.2,a.
Kamerstukken II 2003/04, 29 758, nr. 3, blz. 12.
Kamerstukken II 2003/04, 29 758, nr. 4, blz. 12-13.
Zie pt. 83 van het rapport ter terechtzitting. Nederland heeft de Franse regeling evenwel ook in het kader van de strijd tegen belastingontwijking geplaatst; zie pt. 87.
Zie pt. 103-104 van de conclusie van A-G Kokott.
Zie paragraaf 7.1.3.1, onder ‘5. Fiscale territorialiteit’.
Tot die conclusie komt A-G Kokott uiteindelijk ook; zie pt. 106.
Pt. 96.
De opmerkingen van de A-G te dier zake in pt. 99 van de conclusie met bijbehorende voetnoten gaan enigszins langs de materie heen. Zie over de verenigbaarheid van de emigratieheffing met belastingverdragen paragraaf 6.1. Hof Den Bosch heeft in zijn uitspraak van 3 november 2006, nr. 04/00387, LJN AZ3910, geoordeeld dat een aan een naar België geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder opgelegde conserverende aanslag met betrekking tot een aanmerkelijk belang in een feitelijk buiten Nederland gevestigde vennootschap, in strijd is met het EG-recht, omdat het verdrag Nederland-België 1970 vereist dat de vennootschap inwoner van Nederland is. Het hof oordeelt voorts dat Nederland evenmin de emigratieheffing mag toepassen ten aanzien van een belang in een in Nederland gevestigde vennootschap, omdat het verdrag Nederland alleen – tot maximaal vijf jaar na emigratie – toestaat gerealiseerde vermogenswinsten te belasten. Naar mijn mening zijn deze oordelen niet in overeenstemming met het arrest N. Het HvJ EG toetst de emigratieheffing alleen aan artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag en besteedt geen enkele aandacht aan hetgeen het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk 1980 bepaalt. Dat aanmerkelijkbelangvoorbehoud bevat weliswaar geen vestigingseis voor de vennootschap, maar ziet eveneens uitsluitend op binnen vijf jaar na emigratie gerealiseerde aanmerkelijkbelangwinst.
Uiteraard kan het motief om de Franse belastingheffing over aanmerkelijkbelangwinst te ontgaan, ook zonder terugkeer van de emigrant naar Frankrijk hebben voorgezeten, maar de tijdelijkheid van de (fiscaal ingegeven) emigratie is nu eenmaal door de Franse regering genoemd als reden voor de invoering van de heffing (zie r.o. 25 van het arrest).
Zie zaak C-436/00 (X en Y), r.o. 44 en zaak C-212/97 (Centros), r.o. 27.
Tenzij het HvJ EG bedoelt dat bij de terugkeer ook over de in het buitenland ontstane waardeaangroei wordt geheven. Dat zou echter mogelijkerwijs tot extraterritoriale heffing en dubbele belasting leiden (en strijd met het belastingverdrag, aangezien artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag de heffing over in ieder geval de aldaar opgebouwde vermogenswinst toewijst aan de andere staat), hetgeen het Hof niet zal voorstaan.
De Franse tekst (procestaal) biedt hetzelfde beeld.
De kwijtschelding staat wel op gespannen voet met de aan de aanmerkelijkbelangregeling ten grondslag liggende territorialiteitsgedachte; zie hierna.
Hoewel niet als rechtvaardigingsgrond aangevoerd in de zaak De Lasteyrie, wijs ik nog op het mogelijke argument van de compenserende voordelen. In paragraaf 7.1.2.2,c is in voetnoot 150 aandacht besteed aan de vraag of het vooruitzicht van kwijtschelding na tien jaar afdoet aan de belemmerende werking van de conserverende aanslag, welke vraag door A-G Mischo ontkennend is beantwoord. Het argument dat sprake is van een compenserend voordeel dat het nadeel van de emigratieheffing opheft, kan daarnaast als rechtvaardigingsgrond dienen. Naar mijn mening faalt het ook als zodanig. Het voordeel van het mogelijke verval van de conserverende aanslag houdt weliswaar verband met het nadeel van de oplegging van die aanslag, maar geen direct verband zoals vereist voor de toepassing van het fiscale coherentiebeginsel. Het mogelijke voordeel is op het moment van vaststelling van de aanslag overigens nog volstrekt onzeker. Zoals besproken, wijst het HvJ EG een beroep op compenserende voordelen stelselmatig af.
Voorts kan ook nog als argument worden aangevoerd dat de nieuwe woonstaat aanmerkelijkbelangwinst niet belast dan wel een step-up of credit verleent, waardoor sprake is van een objectief verschil tussen de vergeleken gevallen; zie paragraaf 7.1.2.1, voetnoot 107. In dat kader wijs ik in de eerste plaats op het Fokusbank-arrest (zaak E-1/04) van het HvJ EVA, waarin een Noors imputatiekrediet niet werd verleend aan buitenlandse aandeelhouders die Noors dividend ontvingen. Op de vraag van de verwijzende rechter of de mogelijkheid voor buitenlandse aandeelhouders om de Noorse dividendbelasting in hun woonstaat te verrekenen van belang was voor de beoordeling of het kapitaalverkeer was geschonden, antwoordde het HvJ EVA: ‘ 37. (...) it suffices to state that a restriction and discrimination, such as that resulting from the tax legislation at issue, can not be offset by advantages which shareholders may obtain in their countries of residence. As a general rule, and supposing that tax advantages do in fact exist, unfavourable tax treatment contrary to a fundamental freedom cannot be justified by the existence of such tax advantages (...). A Contracting Party cannot shift its obligation to comply with the EEA Agreement to another Contracting Party by relying on the latter to make good for discrimination and disadvantages caused by the former's legislation. Likewise, the principle of legal certainty would require that the granting, or not, of an imputation tax credit to a non-resident shareholder, may not depend on whether a tax credit is granted in his or her state of residence in respect of dividend payments.’ Een vergelijkbare vraag is het HvJ EG gesteld in de zaak Denkavit (C-170/05) inzake een Frans deelnemingsdividend uitbetaald aan een Nederlandse moedervennootschap, waarop – anders dan bij betaling aan een binnenlandse moeder – Franse dividendbelasting is ingehouden. Hierbij is tevens gevraagd of het uitmaakt dat de Franse bronbelasting feitelijk niet verrekenbaar zal zijn als gevolg van de toepassing in Nederland van de deelnemingsvrijstelling (waardoor het dividend niet tot de Nederlandse heffingsgrondslag behoort). A-G Geelhoed heeft op 27 april 2006 (overeenkomstig zijn conclusie in zaak C-374/04, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation) geconcludeerd dat de strijdigheid met het EG-recht inderdaad kan worden opgeheven, indien de toepassing van het verdrag Nederland-Frankrijk de dubbele belasting over het dividend feitelijk opheft (hetgeen in casu echter niet het geval is, zodat Frankrijk alsnog zijn dividendbelasting moet verminderen). Dit vloeit volgens de A-G voort uit de omstandigheid dat de lidstaten onderling de heffingsbevoegdheid en de voorrang van belastingheffing – met inachtneming van het EG-recht – mogen verdelen door middel van belastingverdragen (zaak C-336/96, Gilly). → Naar mijn mening zijn de in genoemde zaken besproken situaties niet vergelijkbaar met die van de emigratieheffing. In de eerste plaats gaat het hier niet om een verschil in behandeling van een niet-inwoner ten opzichte van een inwoner, maar om een exitheffing. Voorts is het verlenen door de nieuwe woonstaat van een step-up een andere kwestie dan de verrekening van dividendbelasting door de woonstaat. Zulks biedt immers meteen compensatie van het geleden nadeel (het betalen van meer dividendbelasting dan in puur binnenlandse situaties), terwijl dit bij de verlening van een step-up niet het geval is; het kan jaren duren voor de step-up inderdaad tot een lagere belasting in de nieuwe woonstaat leidt. De nadelen van de exitheffing worden derhalve als zodanig niet weggenomen door een step-up of credit, noch door het feit dat de nieuwe woonstaat vermogenswinsten niet belast.
Zaak C-446/03 (Marks & Spencer).
Zie ook paragraaf 6.1.1.2. Hierbij zij opgemerkt dat Nederland buitenlandse belastingplicht kent voor het aanmerkelijk belang, zodat de aanmerkelijkbelangclaim bij emigratie niet steeds verloren gaat; zie hierna bij de bespreking van de interne samenhang.
Ik ben het niet eens met Van der Spek & Van der Linde 2004, blz. 751, waar zij opmerken dat het HvJ EG een beroep op de fiscale coherentie als rechtvaardigingsgrond mogelijkerwijs zal verwerpen met als argument dat een minder belemmerende maatregel denkbaar is in de vorm van een regeling op communautair niveau. Juist het ontbreken van een dergelijke regeling maakt dat er in beginsel ruimte bestaat voor de lidstaten om unilaterale belemmerende maatregelen, zoals exitheffingen, te treffen. Dat neemt niet weg dat een communautaire regeling die exitheffingen overbodig zou maken, uiteraard zeer gewenst is. Zie hierover paragraaf 7.4 hierna.
Zie in deze zin ook Terra & Wattel 2005, blz. 110; en Wattel in zijn noot onder het X en Y-arrest in BNB 2003/221, pt. 15.
Het is uiteraard denkbaar dat de aankomststaat de aanmerkelijkbelangwinst niet belast of een step-up verleent.
Anderzijds moet worden bedacht dat het HvJ EG in het na De Lasteyrie gewezen arrest Manninen (zaak C-319/02), r.o. 45, bij de behandeling van het fiscale coherentiebeginsel juist heeft overwogen dat een maatregel waarin rekening werd gehouden met door het buitenland (bronland) geheven belasting, gerechtvaardigd zou zijn. De Manninen-zaak betreft evenwel een imputatie regeling ter voorkoming van dubbele economische heffing over dividenden; gezien de ratio van voorkoming van dubbele belasting ligt het inderdaad voor de hand te bezien in hoeverre het buitenland heft. Dit geldt eveneens voor de andere arresten waarin betekenis wordt toegekend aan het belastingstelsel van een andere lidstaat, zoals Schumacker (zaak C-279/93) en De Groot (zaak C-385/00), alsmede voor de zaak Marks & Spencer inzake grensoverschrijdende verliesverrekening; in het licht van de ratio van een belastingregeling die persoonlijke tegemoetkomingen c.q. geleden verliezen in aanmerking neemt, bestaat daarvoor geen aanleiding ingeval deze reeds in de andere staat worden vergolden. Deze zaken betreffen ook alle een nadeliger behandeling van niet-inwoners in vergelijking met inwoners. De ratio van de emigratieheffing – als eindafrekening – is daarentegen het belasten van de op het Nederlandse territoir opgebouwde aanmerkelijkbelangclaim, in het licht van welke doelstelling de belastingheffing door de aankomststaat in beginsel irrelevant is. Ingeval uit het Manninen-arrest evenwel zou moeten worden afgeleid dat ook deze fiscale samenhang EG-breed moet worden bezien – de ratio van de Finse regeling was immers ook slechts het voorkomen van nationale dubbele economische belasting – zou het niet van belang zijn of de latente aanmerkelijkbelangwinst uiteindelijk in Nederland wordt belast, maar of dat ergens binnen de EU het geval is. Zoals in Manninen het voordeel van de imputatie staat tegenover het nadeel van de heffing van vennootschapsbelasting, staat bij de emigratieheffing het voordeel van het onbelast opbouwen van een waardestijging van het aanmerkelijk belang tegenover het nadeel van de heffing bij realisatie. Ook bij deze laatste heffing is het wellicht irrelevant waar die plaatsvindt, zodat Nederland slechts zou mogen heffen als de aankomststaat aanmerkelijkbelangwinst niet belast dan wel een step-up verleent. De kwijtschelding van buitenlandse belasting zou dan niet in strijd zijn met de fiscale samenhang, maar daarentegen de maatregel proportioneel maken. Hoe dit ook zij, in het arrest N gaat het Hof in het geheel niet in op de mogelijke latere heffing over aanmerkelijkbelangwinst door het Verenigd Koninkrijk, noch op bedoelde kwijtscheldingsbepaling.
Ik wijs hierbij op de door A-G Kokott in pt. 103 van haar conclusie weergegeven opmerking van de Nederlandse en Duitse regering dat het de aankomststaat verboden zou zijn de vóór immigratie ontstane winsten te belasten. De vraag rijst op grond waarvan dit de aankomststaat verboden zou zijn; in ieder geval niet op grond van het belastingverdrag, want dat staat het Verenigd Koninkrijk bij een vervreemding na vijf jaar na emigratie toe de volledige winst in de heffing te betrekken. De Nederlandse emigratieheffing houdt juist ook rekening met het eventuele heffingsrecht van de aankomststaat door te voorzien in een kwijtschelding van in overeenstemming met belastingverdragen geheven belasting.
In de nota naar aanleiding van het verslag onderkent de staatssecretaris dat de gewijzigde kwijtscheldingsbepaling ook toepassing kan vinden bij een aanmerkelijkbelangvoorbehoud conform het nieuwe verdragsbeleid; namelijk ingeval vervreemding plaatsvindt op een tijdstip waarop de tienjaarstermijn van het verdrag reeds verlopen is, maar die van de conserverende aanslag nog niet. Kamerstukken II 2004/05, 29 758, nr. 7, blz. 20-21. De tot 1 januari 2005 geldende oude regeling in artikel 26, lid 3, letter b, Inv.wet 1990 leidde overigens in verdragssituaties tot hetzelfde resultaat, aangezien ook onder die regeling slechts kwijtschelding werd verleend ingeval het verdrag de heffing aan de nieuwe woonstaat toekende; zie paragraaf 2.2.2.2,b.
Zie paragraaf 2.2.2.2,b. Ook met het oog op de aan conserverende exitheffingen klevende uitvoeringsproblemen verdient een regeling op Europees niveau overigens de voorkeur; zie voetnoot 286 en paragraaf 7.4 hierna.
Kamerstukken II 2004/05, 29 758, nr. 7, blz. 21-22.
Voor de invloed van die uitbreiding op de verenigbaarheid van de emigratieheffing met belastingverdragen, verwijs ik naar paragraaf 6.1.2.2.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de waardedaling van het aanmerkelijk belang dubbel wordt vergolden; namelijk ingeval de aankomststaat bij immigratie een step-up verleent. Mijns inziens zouden na emigratie gerealiseerde waardedalingen van het aanmerkelijk belang – evenals in de Duitse regeling het geval is – uitsluitend in aanmerking moeten worden genomen indien de aankomststaat dat niet doet. Blijkens het arrest N is een dergelijke clausule toegestaan. In die richting wees ook reeds het arrest Marks & Spencer, waarin het HvJ EG de staat van de moedervennootschap alleen verplichtte de mogelijkheid te bieden verliezen van buitenlandse dochters over te brengen, indien deze in het buitenland niet verrekenbaar waren. Zie voorts het Manninenarrest, waarin het Hof zowel bij de beantwoording van de vraag of de door in het buitenland gevestigde vennootschappen uitgekeerde dividenden vergelijkbaar zijn met dividenden uitgekeerd door in Finland gevestigde vennootschappen (r.o. 34), als bij de behandeling van het fiscale coherentiebeginsel (r.o. 46) betekenis toekende aan de belastingregeling van de staat waar de vennootschap gevestigd was, en het rekening houden met die belastingregeling als oplossing zag. Zie nader paragraaf 7.1.3.1.
Zie nader paragraaf 2.2.2.2,b. Anders: Van Thiel 2001, blz. 160.
Kamerstukken II 2003/04, 29 758, nr. 3, blz. 12.
Zie het weergegeven citaat uit de memorie van toelichting en voorts ook de opmerkingen van de staatssecretaris in het nader rapport: Kamerstukken II 2003/04, 29 758, nr. 4, blz. 12-13.
Kamerstukken II 2003/04, 29 758, nr. 4, blz. 13. Zie ook Kamerstukken I 2004/05, 29 758, C, blz. 5, alwaar de staatssecretaris tevens opmerkt dat naar zijn oordeel de oplegging van de conserverende aanslag inderdaad niet meer kan worden gezien als een belemmering, en dat een beroep op de fiscale cohesie dan ook niet nodig zal zijn.
Zie daarover Wattel in pt. 14-16 van zijn noot in BNB 2006/72.
In r.o. 41 wordt nog wel opgemerkt dat de regeling volgens de Nederlandse regering ‘ook ten doel [heeft] dubbele belasting te voorkomen’ – waarmee de regering zal doelen op de bronstaatcredit – maar het HvJ EG gaat hierop verder niet in.
Het oordeel van het HvJ EG dat de emigratieheffing in overeenstemming is met het aan artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag ten grondslag liggende fiscale territorialiteitsbeginsel, roept de vraag op of het Hof wellicht tevens van oordeel is dat de aankomststaat een step-up dient te verlenen. Het Hof heeft naar mijn mening niet de bevoegdheid een dergelijke beslissing te nemen. Opgemerkt zij dat uit het arrest Manninen – voor wat betreft de fiscale samenhang – juist zou kunnen worden afgeleid dat slechts van belang is dat het voordeel ergens wordt belast, zodat dan kwijtschelding door de vertrekstaat aangewezen zou zijn; zie nader voetnoot 289. De arresten N en de Lasteyrie bieden hiervoor echter geen enkel aanknopingspunt; in de zaak N gaat het Hof niet in op de reverse tax credit, terwijl het deze in De Lasteyrie in het kader van de fiscale samenhang expliciet verwerpt.
Bij een niet naar Nederlands recht opgerichte vennootschap wordt overigens wél een step-up verleend. Zie over de step-upregeling paragraaf 2.2.2.5.1,a.
De regeling van de buitenlandse belastingplicht is zelf overigens ook niet consistent: bij verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap uit Nederland dient te worden afgerekend (artikel 7.5, lid 7, Wet IB 2001), maar een step-up bij het ontstaan van buitenlandse belastingplicht door immigratie van de vennootschap ontbreekt; zie paragraaf 2.2.2.5.1,c.
Zie hierover uitgebreid paragraaf 2.3.3.4.
Ik wijs hierbij op de in pt. 103 van de conclusie in de zaak N weergegeven opmerking van de Nederlandse en Duitse regering dat de emigratieheffing een ongerechtvaardigd voordeel voorkomt dat zou kunnen optreden omdat de vertrekstaat bij latere vervreemding geen greep meer heeft op de op zijn grondgebied ontstane waardevermeerdering. Dat is gezien de buitenlandse belastingplicht niet noodzakelijkerwijs het geval; juist het hier aan de orde zijnde belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk 1980 biedt Nederland nog vijf jaar de kans aanmerkelijkbelangwinst te belasten, ongeacht de vestigingsplaats van de vennootschap.
Hierbij past in de eerste plaats de kanttekening dat de belemmering door de buitenlandse belastingplicht niet minder is, nu deze in beginsel tot internationale dubbele heffing leidt. Voorts geldt dat de doelstelling van de emigratieheffing niet wordt bereikt met de buitenlandse belastingplicht, aangezien de buitenlandse belastingplicht alleen ziet op een aanmerkelijk belang in een (fictief) in Nederland gevestigde vennootschap en de heffing overigens veelal niet exact de ‘Nederlandse’ waardeaangroei zal betreffen.
Zie nader paragraaf 2.3.3.3 en 2.3.3.4. Overigens heeft de Nederlandse regering in de zaak de Lasteyrie met betrekking tot een voor Frankrijk mogelijke alternatieve anti-misbruikmaatregel opgemerkt dat de buitenlandse belastingplicht controle- en invorderingsproblemen oplevert: pt. 87 van het rapport ter terechtzitting.
Betten 2004, blz. 155, komt tot een tegengestelde conclusie, die wordt gedeeld door Meussen in pt. 4 van zijn noot onder het De Lasteyrie-arrest in BNB 2004/258. Hij betoogt dat afschaffing van de emigratieheffing voor emigraties naar lidstaten van de EU en de EER slechts tot een gering verlies van Nederlandse heffingsrechten leidt, namelijk ten aanzien van aanmerkelijk belangen in buiten Nederland gevestigde vennootschappen en na vijf jaar in geval van belastingverdragen met een vijfjaarstermijn. Aangezien: i) onder 27 belastingverdragen, alsmede de BRK het aanmerkelijkbelangvoorbehoud zodanig is geformuleerd dat Nederland zijn heffingsrecht verliest als de vennootschap zich in het buitenland bevindt; ii) onder een viertal verdragen met een afwijkend vermogenswinstartikel heffing (in dat geval) evenmin is toegestaan; en iii) onder een twaalftal recente verdragen uitsluitend toepassing van de emigratieheffing is toegestaan (zie paragraaf 3.2.3.2), lijkt mij onder de meerderheid van de belastingverdragen het behoud van de Nederlandse claim zonder de emigratieheffing (en zonder aanpassing van de belastingverdragen) illusoir.
Beoogd is uitzending naar en tijdelijk verblijf in Nederland niet te bemoeilijken; zie paragraaf 2.2.1.2 en 2.2.2.6.
Zie de in de vorige voetnoot genoemde paragrafen, alsmede Peters 2002, paragraaf 4.6.1.2. Daarnaast kan ook met betrekking tot de passantenregeling zelf worden betwijfeld of deze de Europeesrechtelijke toets kan doorstaan; er wordt bij de toekenning van deze faciliteit immers onderscheid gemaakt naar de vestigingsplaats en het oprichtingsrecht van de vennootschap. Zie hierover paragraaf 7.3.1.2.
Zaak C-436/00 (X en Y); zie r.o. 53-56.
Zaak C-80/94 (Wielockx).
Zie in die zin ook A-G Kokott, voetnoot 57.
Zie hierover nader paragraaf 6.1.1.2.
Zie paragraaf 3.2.1.3.
Uit het oordeel van het HvJ EG in de zaak N volgt dat de Nederlandse emigratieheffing ook na de met ingang van 11 maart 2004 aangebrachte wijzigingen nog een belemmering oplevert voor het vrije verkeer (zie paragraaf 7.1.2.2,b). In het navolgende zal uitgebreid worden stilgestaan bij de rechtvaardigingsgronden die voor de Nederlandse emigratieheffing kunnen worden aangevoerd, waarbij zowel de oorspronkelijke als de huidige regeling aan bod zal komen. Evenals in paragraaf 7.1.2.2, zal de bespreking plaatsvinden aan de hand van de zaken De Lasteyrie1 en N.2
a. Conclusie en arrest in de zaak De Lasteyrie
Het Hof behandelt de volgende door de diverse lidstaten aangevoerde rechtvaardigingsgronden voor de Franse emigratieheffing:
De rechtvaardigingsgrond van het tegengaan van de fiscale uitholling van de heffingsgrondslag wordt door het Hof verworpen met een verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, volgens welke het argument van de derving van belastinginkomsten geen rechtvaardigingsgrond kan opleveren.3
De verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaat van vertrek en de lidstaat van bestemming.4 De Duitse regering heeft gesteld dat de vertrekstaat het recht toekomt om de waardestijging van de aandelen te belasten, aangezien die in de regel is ontstaan door de activiteit van de vennootschap in deze staat.5 In navolging van A-G Mischo oordeelt het Hof dat het geding geen betrekking heeft op de verdeling van de heffingsbevoegdheid, noch op het recht van Frankrijk om latente waardestijgingen te belasten, teneinde kunstmatige verplaatsing van de woonplaats tegen te gaan, maar op de vraag of de daartoe genomen maatregelen in overeenstemming zijn met de vestigingsvrijheid.
Het voorkomen van belastingontwijking.6 De Franse regering heeft verklaard dat de emigratieheffing in het leven is geroepen als antimisbruikmaatregel. Zij moet voorkomen dat belastingplichtigen, voorafgaand aan de verkoop van het aanmerkelijk belang, hun fiscale woonplaats slechts tijdelijk naar het buitenland verplaatsen om de Franse belasting te ontgaan. Voor het tegengaan van belastingontwijking is de regeling volgens zowel de A-G als het Hof echter onvoldoende specifiek. Zij heeft betrekking op elke situatie waarin een aanmerkelijkbelanghouder emigreert, terwijl emigratie niet automatisch fiscale fraude impliceert. Ook de emigrant die binnen vijf jaar na emigratie zijn aandelen verkoopt, maar niet van plan is naar Frankrijk terug te keren, is belasting verschuldigd. Bovendien kan het met de regeling beoogde doel op minder belemmerende wijze worden bereikt; het Hof neemt hierbij de door de A-G genoemde alternatieve maatregel over, die niet zozeer op de snelheid van de verkoop van de aandelen als wel op de snelheid van de terugkeer naar Frankrijk is gebaseerd: Frankrijk zou belastingplichtigen kunnen belasten die na een relatief kort verblijf en na verkoop van hun aandelen naar Frankrijk terugkeren. De snelle terugkeer zou volgens de A-G bewijzen dat het verblijf in het buitenland slechts tijdelijk was, en zo zou het gevreesde misbruik worden aangepakt zonder belastingplichtigen lastig te vallen die zonder misbruikbedoelingen van hun vestigingsvrijheid gebruik maken. De mogelijkheid van uitstel van betaling kan volgens het Hof niet tot een andere conclusie leiden vanwege de daaraan verbonden strikte voorwaarden, welke evenmin door het antimisbruikargument worden gerechtvaardigd.
De samenhang van het Franse belastingstelsel.7 Deze rechtvaardigingsgrond is door Nederland aangevoerd.8 Nederland heeft erop gewezen dat het Europese recht niet in de weg staat aan het belasten door een lidstaat van de waardestijging van aandelen als zodanig. De heffing over de waardestijging kan plaatsvinden door jaarlijks de werkelijke waardestijging te belasten, door jaarlijks een forfaitair rendement in aanmerking te nemen of door pas te heffen bij realisatie van de waardestijging. In elk systeem gaat het erom de waardeaangroei in de heffing te betrekken die is ontstaan tijdens de periode dat de belastingplichtige in de lidstaat woont. Om het laatste, in Frankrijk geldende systeem sluitend te maken, moet die waardestijging uiterlijk bij emigratie in de heffing worden betrokken. A-G Mischo ziet dit echter anders. Zijn belangrijkste argumenten luiden als volgt. Het gaat niet slechts om een verschuiving van het heffingstijdstip, nu na vijf jaar de verschuldigde belasting wordt kwijtgescholden. Ook de omstandigheid dat bij het opleggen van de emigratieheffing geen rekening wordt gehouden met een mogelijk verlies, wijst daarop aldus de A-G. Bovendien is de emigratieheffing juist in tegenspraak met de coherentie, aangezien het belastingverdrag Frankrijk-België 1964 de heffingsbevoegdheid toewijst aan de woonstaat. Ten slotte strekt het Franse stelsel volgens Mischo niet ertoe de vermogenstoename vroeg of laat te belasten. Het uitgangspunt van het stelsel is gerealiseerde voordelen in de heffing te betrekken; niet periodiek te heffen over de waardestijging van het vermogen. Doordat ten aanzien van emigranten wordt geheven over ongerealiseerde voordelen, vormt de emigratieheffing juist een uitzondering op de coherentie van het systeem.
Het Hof verwerpt het argument van de fiscale coherentie eveneens. Het Hof acht de onderhavige zaak niet vergelijkbaar met de zaak Bachmann.9 Het herinnert eraan dat de Franse emigratieheffing, zoals de Franse regering heeft verklaard, ten doel heeft tijdelijke, fiscaal geïndiceerde emigraties te voorkomen. De regeling lijkt dus niet ten doel te hebben om in het algemeen bij emigratie belasting te heffen over waardevermeerderingen ontstaan tijdens het Franse inwonerschap. Dit oordeel vindt volgens het Hof steun in het feit dat de regeling elke belasting in aftrek toelaat die het nieuwe woonland heft ter zake van daadwerkelijke vervreemding van de aandelen. Dat kan immers tot gevolg hebben dat de gerealiseerde waardestijging volledig in het nieuwe woonland wordt belast, inclusief de waardeaangroei ontstaan tijdens het verblijf van de aandeelhouder in Frankrijk. Het argument van de fiscale samenhang faalt dus, omdat de Franse regeling een ander uitgangspunt blijkt te hebben dan de Nederlandse regering veronderstelde.
Na verwerping van alle rechtvaardigingsgronden beantwoordt het HvJ EG de prejudiciële vraag als volgt:
‘Op de vraag moet dus worden geantwoord dat het beginsel van vrijheid van vestiging (...) zich ertegen verzet dat een lidstaat ter voorkoming van belastingontwijking, een stelsel zoals dit van artikel 167 bis CGI invoert waarbij latente waardevermeerderingen worden belast wanneer de belastingplichtige zijn fiscale woonplaats van die staat naar het buitenland verplaatst.’
De Franse emigratieheffing is derhalve als verboden belemmering van de vestigingsvrijheid gesneuveld. Frankrijk heeft zijn emigratieheffing naar aanleiding van het arrest ook inderdaad opgedoekt. Voor emigraties die plaatsvinden vanaf 1 januari 2005, is de emigratieheffing volledig geschrapt; derhalve ook voor emigraties naar landen die geen lidstaat zijn van de EU of de EER.10
b. Conclusie en arrest in de zaak N
A-G Kokott besteedt in haar conclusie in de zaak N uitgebreid aandacht aan de volgende twee rechtvaardigingsgronden:
1. Verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel. De rechtvaardigingsgrond van de verdeling van de heffingsbevoegdheid wordt hier een heel andere invulling gegeven dan in het arrest De Lasteyrie en boekt bovendien succes. A-G Kokott verwijst naar de zaak Marks & Spencer11, waarin het HvJ EG heeft geoordeeld dat het behoud van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten een legitiem doel vormt dat belemmeringen kan rechtvaardigen, bij welke verdeling de lidstaten zich mogen laten leiden door het territorialiteitsbeginsel. Het territorialiteitsbeginsel heeft ook zijn neerslag gevonden in de OESO-modelverdragen.12 De A-G wijst vervolgens op de hoofdregel voor vermogenswinsten van artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag en de uitzondering daarop (het aanmerkelijkbelangvoorbehoud) in artikel 13, lid 5, verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk 1980 en overweegt:
‘96. Op het eerste gezicht lijkt het dubbele-belastingverdrag hier een doorbreking van het territorialiteitsbeginsel toe te staan. Volgens de bewoordingen van de overeenkomst zou Nederland de gehele bij vervreemding gerealiseerde winst nog vijf jaar na vertrek kunnen belasten. Ongeacht of het verdrag inderdaad zo moet worden uitgelegd, gaan de litigieuze Nederlandse bepalingen echter niet zo ver. Zij bepalen slechts dat in geval van vervreemding enkel de belasting op in het binnenland ontstane waardestijgingen wordt gevorderd zoals die bij het vertrek is vastgesteld en waarvoor uitstel van betaling is verleend.
97. De Nederlandse bepalingen haken voor de belastingheffing dus wel degelijk aan bij een territoriaal element en verbinden dit met een temporele component, te weten het verblijf in het binnenland gedurende de periode waarin de belastbare winst is ontstaan. Ook wanneer de belasting pas opeisbaar wordt wanneer de belastingplichtige niet meer in Nederland is gevestigd, zijn de bepalingen ter zake van de belastingheffing in geval van vertrek naar het buitenland dus toch nog te verenigen met het territorialiteitsbeginsel.’
Voor wat betreft de discrepantie met het arrest De Lasteyrie merkt de A-G op dat de Franse emigratieheffing zich richtte tegen belastingontwijking; dit ligt met betrekking tot de Nederlandse emigratieheffing anders:
‘101. De Nederlandse bepalingen hebben daarentegen niet alleen het voorkomen van belastingontwijking ten doel. Zij hebben veeleer mede tot doel, de heffing van de Nederlandse belastingen overeenkomstig de tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk overeengekomen rechtmatige verdeling van heffingsbevoegdheden feitelijk mogelijk te maken. Wanneer de belasting niet voorafgaand aan het vertrek zou worden vastgesteld, zou de tijdens het verblijf in Nederland ontstane winst namelijk achteraf moeten worden bepaald. Al naar gelang het tijdstip van vervreemding zou de noodzaak van deze winstbepaling zich nog verschillende jaren later kunnen voordoen, wat – zoals de Duitse regering terecht opmerkt – op praktische bezwaren zou kunnen stuiten.’
2. De samenhang van het belastingstelsel. Deze rechtvaardigingsgrond wordt eveneens door A-G Kokott gehonoreerd. De Nederlandse inspanningen om de emigratieheffing in het licht te plaatsen van een afrekening over de tijdens het Nederlandse inwonerschap van de aanmerkelijkbelanghouder opgebouwde waardeaangroei, werpen ook hier hun vruchten af. A-G Kokott wijst in de eerste plaats op het arrest X en Y13, waarin het HvJ EG het argument van de fiscale samenhang alleen maar heeft afgewezen op grond van de evenredigheidstoets. Volgens de A-G is de emigratieheffing nodig om de in Nederland opgebouwde waardeaangroei te kunnen belasten en vallen hier in zoverre de rechtvaardigingsgronden van de fiscale samenhang en die inzake de verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel samen.14 Zij overweegt voorts dat het Nederlandse belastingstelsel coherent van opzet is, omdat bij immigratie een step-up wordt verleend, zodat, in overeenstemming met het territorialiteitsbeginsel, alleen de tijdens het verblijf in Nederland ontstane winst wordt belast.15 De A-G overweegt ten slotte:
‘108. Tot slot kan men niet stellen dat de Nederlandse regels niet samenhangend zijn enkel op grond dat zij toestaan dat in het buitenland betaalde belasting in mindering wordt gebracht.16 Voorzover de grenzen van het gemeenschapsrecht in acht worden genomen, staat het een lidstaat immers vrij om in bepaalde situaties af te zien van zijn belastingvorderingen, met name in een door een verdrag ter vermijding van dubbele belastingen geregelde relatie van wederkerigheid. Dergelijke gedeeltelijke uitzonderingen zijn zelfs gunstig voor de samenhang omdat zij de vermijding van dubbele belastingen beogen. In geen geval stellen zij de belastingvordering en de algemene tenuitvoerlegging in het algemeen ter discussie.’
Het HvJ EG gaat uitsluitend in op de rechtvaardigingsgrond van de verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel. In navolging van A-G Kokott wijst ook het HvJ EG onder verwijzing naar het arrest Marks & Spencer erop dat de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten een legitiem doel is.17 Het Hof merkt voorts onder verwijzing naar onder meer het arrest Gilly op dat de lidstaten bij gebreke van communautaire harmonisatie bevoegd blijven om unilateraal of bilateraal de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen, teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen, en dat de lidstaten zich daarbij mogen laten leiden door het OESO-modelverdrag.18 Vervolgens oordeelt het Hof:
‘46. Zo wordt volgens artikel 13, lid 5, van het modelverdrag van de OESO op het gebied van inkomsten- en vermogensbelasting, met name in de versie van 2005 daarvan, de bij de vervreemding van goederen gerealiseerde winst belast in de verdragsluitende staat waar de vervreemder zijn woonplaats heeft. Zoals de advocaat-generaal in de punten 96 en 97 van haar conclusie heeft beklemtoond, is het in overeenstemming met dit fiscale territorialiteitsbeginsel, verbonden met een temporele component, te weten het verblijf op nationaal grondgebied gedurende de periode waarin de belastbare winst is ontstaan, dat de betrokken nationale bepalingen de inning voorschrijven van de belasting op in Nederland ontstane waardeaangroei, waarvan het bedrag is vastgesteld bij het vertrek van de betrokken belastingplichtige naar het buitenland en waarvoor uitstel van betaling is verleend tot de daadwerkelijke vervreemding van de aandelen.’
Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat de emigratieheffing een doel van algemeen belang nastreeft en dat zij ook geschikt is om dat doel te verwezenlijken.19
Met betrekking tot de evenredigheidstoets oordeelt het HvJ EG in navolging van A-G Kokott dat het vereisen van zekerheidstelling niet het minst belemmerende middel is vanwege het bestaan van de Heffingsrichtlijn en de Invorderingsrichtlijn.20 Zowel de A-G als het HvJ EG acht het om te voldoen aan de evenredigheidstoets voorts nodig dat rekening wordt gehouden met na emigratie opgetreden waardedalingen van het aanmerkelijk belang. Het Hof verwoordt dit als volgt:
‘54. In deze context kan, tot slot, enkel als evenredig met het oog op het nagestreefde doel worden beschouwd een systeem voor de invordering van de belasting op inkomsten uit aandelen dat volledig rekening houdt met waardeverminderingen die na de verlegging van de woonplaats van de betrokken belastingplichtige kunnen optreden, tenzij reeds met deze waardeverminderingen rekening is gehouden in de lidstaat van ontvangst.’
De aangifteverplichting kan volgens het Hof niet als onevenredig worden beschouwd ‘gelet op het legitieme doel van verdeling van de heffingsbevoegdheid ten behoeve van onder meer de afschaffing van dubbele belasting tussen de lidstaten’. Evenals A-G Kokott, is het HvJ EG van oordeel dat een vaststelling van de verschuldigde belasting na emigratie, op het tijdstip van daadwerkelijke vervreemding, niet zou leiden tot minder zware verplichtingen. Ook dan zou de belastingplichtige aangifte moeten doen, maar hij had daarnaast alle bewijsstukken moeten bewaren om de waarde van de aandelen, alsmede eventuele aftrekposten op het emigratietijdstip vast te stellen.21
Het HvJ EG beantwoordt de desbetreffende prejudiciële vragen ten slotte aldus:
‘55. Bijgevolg dient (...) te worden geantwoord dat artikel 43 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een systeem invoert van belasting over waardeaangroei in geval van verlegging van de woonplaats van een belastingplichtige van die lidstaat naar het buitenland, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, dat voor de verlening van uitstel van betaling van deze belasting zekerheidstelling vereist en niet volledig rekening houdt met waardeverminderingen die na de verlegging van de woonplaats van de belanghebbende kunnen optreden en die niet in aanmerking worden genomen door de lidstaat van ontvangst.’22
c. Beschouwing
In dit onderdeel ga ik nader in op de voor de Nederlandse emigratieheffing aan te voeren rechtvaardigingsgronden van het tegengaan van belastingontwijking, het behoud van de fiscale samenhang en de verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel.
In de eerste plaats rijst de vraag wat nu de achtergrond van de Nederlandse emigratieheffing is. Is de doelstelling het tegengaan van fiscaal geïndiceerde emigraties of het waarborgen dat de in de Nederlandse periode van de aandeelhouder ontstane meerwaarde van het aanmerkelijk belang uiteindelijk in de heffing wordt betrokken? De Nederlandse regering heeft zowel in de zaak De Lasteyrie als de zaak N de nadruk gelegd op het tweede, maar de Nederlandse regeling heeft onmiskenbaar ook trekken van een antimisbruikmaatregel.
Vooropgesteld moet worden dat beide rechtvaardigingsgronden veel met elkaar gemeen hebben. Antimisbruikmaatregelen zijn immers veelal gericht op het behoud van de samenhang in een belastingstelsel door te voorkomen dat een belastingplichtige de belastingjurisdictie kan verlaten zonder af te rekenen over tot dat moment nog niet in de heffing betrokken voordelen.23 Desalniettemin is er een belangrijk verschil aanwijsbaar. Voor de rechtvaardiging als antimisbruikmaatregel is vereist dat de maatregel specifiek op gevallen van misbruik ziet, waarbij in het algemeen ook de subjectieve bedoeling van de belastingplichtige een rol speelt.24 De rechtvaardigingsgrond van de fiscale coherentie ziet daarentegen juist op regelingen met een algemene strekking, waarbij subjectieve ontgaansbedoelingen geen rol spelen. De doelstelling van fiscaal claimbehoud brengt mee dat ieder geval van mogelijke verbreking van de fiscale samenhang tot afrekening moet leiden, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende motieven van de betrokken belastingplichtige. Blijkens het De Lasteyrie-arrest is bovendien van belang dat de juiste doelstelling aan de nationale maatregel ten grondslag is gelegd. Het door Nederland voor de Franse emigratieheffing naar voren gebrachte coherentieargument wordt immers verworpen op de grond dat het doel van die emigratieheffing is het voorkomen van tijdelijke, fiscaal geïndiceerde emigraties en dus niet de waarborging van de fiscale samenhang.
Aan de Nederlandse emigratieheffing liggen naar mijn mening beide doelstellingen ten grondslag. Bij de invoering van de emigratieheffing met ingang van 1997 leek de nadruk op het tegengaan van belastingontwijking te liggen:
‘De maatregel beoogt een einde te maken aan de fiscaal geïndiceerde emigratie waarbij de aanmerkelijk-belangheffing wordt ontgaan door een – al dan niet tijdelijke – vestiging over de grens.’ 25
Anderzijds werd de regeling ook vergeleken met de eindafrekening in de winstsfeer. Opgemerkt werd dat het bij beide heffingen de bedoeling is de waardeaangroei te belasten die is ontstaan in de periode waarin de belastingplichtige een fiscale binding had met Nederland; aan welke doelstelling verder uitvoering is gegeven door – als tegenhanger van de emigratieheffing – een step-up bij immigratie in te voeren.26 In de parlementaire stukken van de Wet van 16 december 2004, Stb. 2004,654, waarbij naar aanleiding van het arrest De Lasteyrie wijzigingen in de regeling van de conserverende aanslag zijn aangebracht, wordt de Nederlandse emigratieheffing evenwel uitsluitend in het kader van de fiscale samenhang geplaatst. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de conserverende aanslag is gericht op het behoud van de tijdens het verblijf in Nederland opgebouwde claim over de in het aandelenpakket begrepen meerwaarde, en de regeling wordt afgezet tegen de Franse heffing met haar ‘antimisbruikdoelstelling’.27 Illustratief is voorts het nader rapport. De constatering van de Raad van State dat de conserverende aanslag door de verruiming van de kwijtscheldingsregeling tot na emigratie opgetreden waardedalingen opschuift naar een antimisbruikbepaling, wordt door de staatssecretaris als volgt terzijde geschoven:
‘De conserverende aanslag bij grensoverschrijding in het aanmerkelijkbelangregime heeft steeds tot doel gehad de gedurende het verblijf in Nederland opgebouwde claim over de in de aanmerkelijkbelangaandelen begrepen meerwaarde na grensoverschrijding nog in de heffing te kunnen betrekken. De doelstelling is dan ook gebaseerd op de waarborging van de samenhang in het belastingstelsel (coherentie) gecombineerd met het uitgangspunt van fiscale territorialiteit. Deze doelstelling is door de (...) maatregel [van de verruiming van de kwijtscheldingsregeling; FP] niet verlaten.’28
Bij deze coherentiebenadering past ook de interventie van de Nederlandse regering in de zaak De Lasteyrie. Ten faveure van de Franse regeling heeft Nederland met name betoogd dat de emigratieheffing moet worden gezien in het kader van de fiscale samenhang, waarbij ook het fiscale territorialiteitsbeginsel is aangehaald.29 Aangezien een dergelijk beroep op grond van de doelstelling van de Franse emigratieheffing niet voor de hand ligt, lijkt Nederland bij zijn opmerkingen vooral de eigen aanmerkelijkbelangregeling voor ogen te hebben gehad. De Nederlandse regering wijst ook expliciet op het Nederlandse regime in het kader van haar betoog dat het territorialiteitsbeginsel het beste tot zijn recht komt als een step-up bij immigratie wordt verleend. Van een dergelijk betoog heeft Nederland zich ook ter verdediging van de eigen emigratieheffing in de zaak N bediend.30
Mijns inziens is het overheersende beginsel dat aan de Nederlandse aanmerkelijkbelangregeling ten grondslag ligt, het beginsel van de fiscale samenhang. De regeling heeft immers de algemene strekking om de in Nederland ontstane waardeaangroei te belasten, ongeacht het motief voor emigratie. Anderzijds zijn er ook enkele elementen in de regeling aanwijsbaar – zie hierna – die meer in de richting van de bestrijding van belastingvlucht wijzen.
In de tweede plaats rijst de vraag naar de verhouding tussen de rechtvaardigingsgrond van de fiscale samenhang en die van de verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het fiscale territorialiteitsbeginsel. Mijns inziens vallen deze rechtvaardigingsgronden in het onderhavige geval – indien het territorialiteitsbeginsel wordt opgevat overeenkomstig de in het internationale belastingrecht gangbare betekenis31 – samen.32 De Nederlandse aanmerkelijkbelangregeling beoogt de aan het Nederlandse fiscale territoir toerekenbare waardestijging van het aanmerkelijk belang te belasten, en bij een dergelijk uitgangspunt is een heffing bij emigratie nodig om de fiscale samenhang van de regeling te waarborgen. Om fiscaal coherent te zijn, moet de regeling volledig territoriaal zijn vormgegeven en derhalve alleen de tijdens het verblijf in Nederland ontstane waardeaangroei belasten. A-G Kokott maakt in haar conclusie wel onderscheid tussen beide rechtvaardigingsgronden. Haar behandeling van het territorialiteitsbeginsel is naar mijn mening echter weinig verhelderend, omdat zij beide invullingen van dat beginsel door elkaar heen gebruikt en niet consistent is. In pt. 93-94 van de conclusie lijkt zij het territorialiteitsbeginsel – zoals het HvJ EG in de in paragraaf 7.1.3.1, onder ‘5 Fiscale territorialiteit’, besproken arresten – in de zin van het volkenrecht uit te leggen, maar in pt. 96-97 volgt zij de in het internationale belastingrecht gangbare betekenis, krachtens welke het een staat het recht geeft met zijn territoir verbonden inkomensbestanddelen te belasten. De A-G wijst in pt. 93 erop dat inwoners in het algemeen aan een onbeperkte belastingplicht zijn onderworpen en dat niet-inwoners alleen in het kader van een beperkte belastingplicht worden belast voor inkomsten uit binnenlandse bronnen; pt. 94 houdt in dat het territorialiteitsbeginsel ook is neergelegd in de modelverdragen van de OESO en dat artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag vermogenswinsten toewijst aan de woonstaat. Vervolgens overweegt Kokott in pt. 95 dat artikel 13, lid 5, verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk in afwijking daarvan de vertrekstaat een heffingsrecht toekent, en in pt. 96 dat dit een doorbreking van het territorialiteitsbeginsel lijkt, maar dat zulks niet zo is, omdat Nederland alleen de in het binnenland ontstane waardeaangroei belast. Hier switcht zij dus van de ene betekenis van het territorialiteitsbeginsel naar de andere. Dit is ten eerste niet nodig, omdat Nederland ook volgens het volkenrecht nog mag heffen indien een relevante band met Nederland als bronland blijft bestaan (vennootschap in Nederland). Ten tweede is haar toepassing van het territorialiteitsbeginsel als kwantitatief, heffingsverdelend beginsel op de Nederlandse aanmerkelijkbelangregeling niet juist. De A-G meent dat de Nederlandse emigratieheffing niet zover gaat dat Nederland de gehele binnen vijf jaar na emigratie gerealiseerde aanmerkelijkbelangwinst belast, zoals het belastingverdrag toestaat.33 Dat moge zo zijn voor wat betreft de emigratieheffing, maar in combinatie met de bepalingen van de buitenlandse belastingplicht doet Nederland dat wel degelijk indien de aanmerkelijkbelangvennootschap in Nederland is gevestigd, hetgeen in casu overigens het geval zou kunnen zijn indien de BV’s van N onder de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 vallen. Ook hetgeen in pt. 101 wordt opgemerkt, geeft mijns inziens blijk van een onjuiste uitleg van zowel de Nederlandse emigratieheffing als het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk 1980. De Nederlandse emigratieheffing is immers niet gericht op het feitelijk mogelijk maken van de verdeling van de heffingsbevoegdheid in welk verdrag dan ook, maar slechts op het in de heffing betrekken van de in de Nederlandse periode van de aanmerkelijkbelanghouder ontstane waardeaangroei. De invoering van de emigratieheffing houdt juist verband met het verlies aan heffingsrecht als gevolg van belastingverdragen. Voorts geldt dat voor de toepassing van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud de vaststelling van de tot het emigratiemoment gerijpte aanmerkelijkbelangwinst geenszins nodig is, aangezien het verdrag Nederland toestaat de gehele gerealiseerde winst te belasten. Bovendien geldt dit heffingsrecht uitsluitend indien binnen vijf jaar na emigratie een daadwerkelijke vervreemding van de aandelen plaatsvindt, zodat juist twijfel mogelijk is over de verenigbaarheid van de emigratieheffing met het belastingverdrag.34
Niettemin heeft het HvJ EG de conclusie op het punt van de verdeling van de heffingsbevoegdheid krachtens het territorialiteitsbeginsel gevolgd. Onder verwijzing naar pt. 96-97 van de conclusie oordeelt het Hof immers dat het bij daadwerkelijke vervreemding innen van de belasting op in Nederland ontstane waardeaangroei in overeenstemming is met het fiscale territorialiteitsbeginsel van artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag, verbonden met de temporele component van het verblijf op het Nederlandse grondgebied in de periode waarin de winst is ontstaan. Het Hof heeft hier duidelijk het oog op het territorialiteitsbeginsel zoals dat wordt opgevat in het internationale belastingrecht en (althans in de opvatting van het HvJ EG) is neergelegd in de op het OESO-modelverdrag gebaseerde belastingverdragen.
In het navolgende zal ik eerst de rechtvaardigingsgrond van het tegengaan van belastingontwijking bespreken en vervolgens die van de fiscale samenhang/verdeling van de heffingsbevoegdheid op grond van het territorialiteitsbeginsel.
1. Het voorkomen van belastingontwijking. De afwijzing door het HvJ EG in het De Lasteyrie-arrest van het belastingontwijkingsargument lag voor de hand. De Franse emigratieheffing verplicht elke emigrerende aanmerkelijkbelanghouder tot afrekenen, ook die zonder fiscale motieven. De maatregel is in dat kader dus duidelijk disproportioneel. Opmerkelijk is het vervolgens door het Hof van A-G Mischo overgenomen alternatief van een beperking van de regeling tot belastingplichtigen die na vijf jaar en na verkoop van hun aandelen weer naar Frankrijk terugkeren.35 Deze oplossing lijdt aan hetzelfde euvel als de Franse emigratieheffing: ook in een dergelijk geval is geenszins zeker dat bij de emigrant belastingontgaansmotieven voorop stonden. Men kan evengoed zijn woonplaats hebben verplaatst in het kader van een tijdelijke uitzending of om welke reden dan ook binnen vijf jaar en na vervreemding van zijn aandelen weer naar Frankrijk terugkeren. Het voorgestelde criterium van terugkeer binnen vijf jaar houdt voorts verband met de uitoefening van de verdragsvrijheden zelf, zodat het volgens de jurisprudentie van het HvJ EG36 geen misbruik van die vrijheden kan opleveren. Bovendien zullen ook in een dergelijke regeling ten tijde van de emigratie maatregelen moeten worden getroffen om de latere inning van de belasting mogelijk te maken. Het heffingsmoment zal logischerwijs bij emigratie liggen (met invordering bij terugkeer binnen vijf jaar) en in ieder geval is een beschikking bij emigratie nodig waarin de waardestijging van de aandelen op dat moment wordt vastgesteld.37
Anders dan de A-G, onderzoekt het Hof vervolgens nog of de mogelijkheid van betalingsuitstel de regeling kan redden. Het Hof oordeelt dat dit niet het geval is vanwege de aan het uitstel verbonden strikte voorwaarden, die zelf evenmin met het belastingontwijkingsargument te rechtvaardigen zijn. Zoals besproken in paragraaf 7.1.2.2 heeft het Hof in r.o. 47 van het arrest al met zoveel woorden geoordeeld dat de belemmerende werking van de emigratieheffing niet wordt opgeheven door het mogelijke betalingsuitstel vanwege het voorwaardelijke karakter daarvan. Bij de behandeling van de rechtvaardiging als antimisbruikmaatregel oordeelt het Hof echter uitdrukkelijk dat de regeling van het betalingsuitstel geen soelaas biedt, omdat het uitstel niet automatisch wordt verleend, maar aan strikte voorwaarden is verbonden (r.o. 55-56).38 Dit roept de vraag op naar de verhouding tussen het oordeel dat de regeling onvoldoende specifiek is als antimisbruikmaatregel (r.o. 50-53) en het oordeel over het betalingsuitstel. Uit de overwegingen in pt. 55-56 lijkt te kunnen worden afgeleid dat een andere vormgeving van de regeling tot een andere slotsom had kunnen voeren, zodat de Nederlandse regeling met haar automatische en onvoorwaardelijke betalingsuitstel wellicht als antimisbruikmaatregel gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Ook het rekening houden met na emigratie ontstane verliezen is gunstig voor een mogelijke rechtvaardiging van de emigratieheffing als antimisbruikmaatregel.39 Zonder regeling voor de aftrek van na-emigratieverliezen zou de emigratieheffing mijns inziens disproportioneel zijn; in het kader van het bestrijden van misbruik is er geen enkele reden om na emigratie ontstane waardedalingen niet in aanmerking te nemen. Mijns inziens sluit echter het oordeel inzake de algemene werking van de emigratieheffing een beroep op de rechtvaardigingsgrond van het tegengaan van belastingontwijking reeds uit, en zien de overwegingen inzake de vormgeving van de emigratieheffing in wezen op de evenredigheid van de regeling. Rechtvaardiging als antimisbruikmaatregel behoort naar mijn mening derhalve ook voor de Nederlandse regeling niet tot de mogelijkheden.
2. Het behoud van de fiscale samenhang/verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel.40, 41 Het waarborgen van de fiscale coherentie is de meest principiële rechtvaardigingsgrond voor de emigratieheffing. Naar mijn mening moeten exitheffingen niet zozeer in het kader van het tegengaan van misbruik worden geplaatst, maar meer in het kader van de gerechtvaardigde afrekening van belastingclaims door de lidstaten. Zoals reeds opgemerkt liggen deze rechtvaardigingen evenwel in elkaars verlengde; met de emigratieheffing wordt voorkomen dat men de gerechtvaardigde afrekening over de Nederlandse aanmerkelijkbelangclaim ontloopt. Aldus beschouwd had de benadering van het HvJ EG in de zaak Marks & Spencer42, waarbij het Hof meerdere rechtvaardigingsgronden (waaronder het tegengaan van belastingontwijking en een fiscale samenhang-argument; zie paragraaf 7.1.3.1, onder ‘5. Fiscale territorialiteit’) tezamen neemt, hier goed dienst kunnen doen.
Ter zake van het aanmerkelijk belang wordt, evenals bij winst uit onderneming, belasting geheven over de vermogenswinst. Dit gebeurt niet door jaarlijks de latente waardestijging te belasten, maar door pas op het moment van realisatie de gehele waardevermeerdering in de heffing te betrekken. Deze belasting over de vermogenswinst kan derhalve worden gezien als een combinatie van een vermogensaanwasbelasting en het liquiditeitsbeginsel. Om de samenhang van een dergelijk systeem te behouden, is noodzakelijkerwijs afrekening nodig bij gebeurtenissen waardoor de claim verloren dreigt te gaan. Een dergelijke gebeurtenis is uiteraard emigratie, waarbij de belastingplichtige immers uit de belastingjurisdictie verdwijnt.43 Zonder afrekening zou de emigratie leiden tot een territoriale mismatch: niet de staat waarin de waardeaangroei heeft plaatsgevonden, maar die waarin deze na emigratie wordt gerealiseerd, belast de vermogenswinst. Zulks zou zelfs kunnen leiden tot een heffingsvacuüm ingeval de aankomststaat bij immigratie een step-up verleent. Zolang de EU fiscaal geen unie is, maar elke lidstaat zijn eigen fiscale jurisdictie heeft, kan men bij overschrijding van de jurisdictionele grenzen derhalve niet zonder compartimentering van inkomensbestanddelen.44 A-G Mischo voert in de zaak De Lasteyrie aan dat de Franse emigratieheffing juist een inbreuk vormt op de fiscale samenhang van het Franse stelsel, aangezien dat niet erop is gericht periodiek de waardeaangroei te belasten, maar slechts de daadwerkelijk gerealiseerde voordelen. Deze stelling gaat mijns inziens niet op; aangezien de belastingclaim alleen dreigt te verdampen ingeval de belastingplichtige de jurisdictie verlaat, is het coherent om emigranten in tegenstelling tot blijvers te belasten voor de latente meerwaarde.45 Ook A-G Kokott is blijkens pt. 106 van haar conclusie in de zaak N van mening dat de emigratieheffing nodig is voor een samenhangende belastingheffing. In het arrest behandelt het HvJ EG alleen de verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel, maar zoals gezegd vallen beide rechtvaardigingsgronden mijns inziens in het onderhavige geval samen.
Interne samenhang/territorialiteit Nederlandse regeling
In het arrest De Lasteyrie oordeelt het Hof dat zijn vaststelling dat de Franse emigratieheffing zich tegen tijdelijke emigratie om fiscale redenen keert en niet ten doel heeft het belasten van de in de Franse periode van de aanmerkelijkbelanghouder ontstane waardestijging, wordt ondersteund door het feit dat door de aankomststaat geheven belasting over de gerealiseerde waardestijging in mindering komt op de Franse conserverende aanslag. Dit doet afbreuk aan een eventuele samenhang, nu daardoor ook de ‘Franse’ waardestijging mogelijkerwijs46 uiteindelijk niet door Frankrijk wordt belast.
Uit dit oordeel van het HvJ EG volgt mijns inziens dat ook de Nederlandse kwijtschelding van de conserverende aanslag ingevolge artikel 26, lid 5, letter b, Inv.wet 1990 de coherentie/territorialiteit van de Nederlandse regeling verzwakt.47 Nederland verleent op grond van genoemde bepaling kwijtschelding voor zover het nieuwe woonland ingevolge een verdrag belasting heft over de vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen, en die belasting hetzelfde voordeel betreft als waarop de conserverende aanslag betrekking heeft.48 In paragraaf 2.2.2.2,b is reeds betoogd dat deze kwijtschelding niet past in de aanmerkelijkbelangregeling, gezien het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt van belastingheffing door Nederland als woonstaat over de in Nederland geaccumuleerde meerwaarde van het aanmerkelijk belang. Internationale dubbele heffing over de in de conserverende aanslag begrepen vervreemdingsvoordelen moet worden voorkomen door het opnemen van een op de emigratieheffing toegesneden aanmerkelijkbelangvoorbehoud in belastingverdragen. Bij de aanpassing van de emigratieheffing aan het De Lasteyrie-arrest is deze kwijtschelding echter welbewust overeind gehouden. De staatssecretaris heeft weliswaar opgemerkt dat het oordeel van het HvJ EG meebrengt dat artikel 26, lid 5, letter b, Inv.wet 1990 ‘in beginsel zou moeten vervallen’, maar er is voor gekozen de bepaling te handhaven voor belastingverdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘oude stijl’, dat Nederland tot slechts vijf jaar na emigratie het heffingsrecht over aanmerkelijkbelangwinst toekent. 49, 50 Zonder de kwijtscheldingsbepaling bestaat immers de mogelijkheid dat zowel de nieuwe woonstaat als Nederland de gerealiseerde aanmerkelijkbelangwinst belast, waarmee in strijd zou kunnen worden gekomen met het internationale verdragenrecht.
De kwijtschelding na tien jaar op de voet van artikel 26, lid 2, Inv.wet 1990 doet eveneens afbreuk aan het uitgangspunt van de Nederlandse aanmerkelijkbelangregeling dat de in de Nederlandse periode van de aanmerkelijkbelanghouder ontstane waardestijging wordt belast. Zoals A-G Mischo opmerkt met betrekking tot de Franse regeling, doet deze kwijtschelding veeleer vermoeden dat de Nederlandse emigratieheffing zich in wezen slechts richt op het tegengaan van tijdelijke, fiscaal geïnspireerde emigratie. Volgens de oorspronkelijk voorgestelde regeling moest de conserverende aanslag in tien jaar worden betaald, maar uiteindelijk is gekozen voor de kwijtscheldingsregeling om tegemoet te komen aan het bezwaar dat bij emigratie geen liquiditeiten vrijkomen. Men had hiermee echter ook rekening kunnen houden door de uitstelregeling niet in de tijd te beperken en bij latere realisatie steeds tot invordering over te gaan. Het daaraan verbonden probleem van de uitvoerbaarheid van de regeling weegt naar mijn mening niet op tegen de principiële bezwaren tegen het laten vervallen van de conserverende aanslag na tien jaar.51 Gezien de uitspraak van het HvJ EG in het arrest De Lasteyrie leek afschaffing van deze kwijtschelding onontkoombaar als Nederland wil volhouden dat de emigratieheffing noodzakelijk is voor het waarborgen van de fiscale samenhang van het Nederlandse belastingstelsel. De kwijtscheldingsbepaling is bij de aanpassing van de regeling naar aanleiding van het De Lasteyrie-arrest evenwel gehandhaafd. Hoewel de staatssecretaris erkende dat deze beperking van de conserverende aanslag in de tijd ‘zich niet goed lijkt te verhouden tot de door Nederland nagestreefde doelstelling’, is er ‘vanuit het oogpunt van doelmatigheid’ voor gekozen de beperking van de volgperiode van de conserverende aanslag ‘vooralsnog’ te handhaven.52
Ten slotte gooit de per 11 maart 2004 ingevoerde kwijtschelding van artikel 25, lid 6, letter a, Inv.wet 1990 evenmin hoge ogen op fiscale samenhanggebied.53 Het in aanmerking nemen van verliezen ontstaan na emigratie, is in strijd met het uitgangspunt dat de in Nederland ontstane waardeaangroei van het aanmerkelijk belang uiteindelijk in de heffing moet worden betrokken.54 Vanuit de territorialiteitsgedachte is het aan de nieuwe woonstaat om rekening te houden met de na immigratie aldaar opgetreden waardedaling van het aanmerkelijk belang.55 Niettegenstaande deze – ook door de staatssecretaris gedeelde – constatering is het De Lasteyrie-arrest juist de aanleiding geweest om de maatregel in te voeren. De staatssecretaris heeft hierover in de memorie van toelichting opgemerkt56:
‘De conserverende aanslag bij grensoverschrijding in het aanmerkelijkbelangregime is gericht op het behoud van de gedurende het verblijf in Nederland opgebouwde claim over de in het aandelenpakket begrepen meerwaarde. Hoewel in de uitspraak van het Hof niet wordt ingegaan op de Nederlandse systematiek – het betrof immers een Franse zaak met een antimisbruikdoelstelling – lijkt toch de hierboven beschreven Nederlandse doelstelling te moeten worden genuanceerd. Het Hof overweegt immers in zijn uitspraak dat slechts het daadwerkelijk gerealiseerde deel van het bij de grensoverschrijding geconstateerde voordeel tot heffing mag leiden.’
Anders dan de staatssecretaris betoogt, kan uit r.o. 46 van het HvJ EG niet worden afgeleid dat de Nederlandse doelstelling om de in de Nederlandse periode van de aanmerkelijkbelanghouder opgebouwde claim te behouden, moet worden bijgesteld. Bedoelde overweging heeft immers slechts betrekking op de vraag of de (Franse) emigratieheffing een belemmering van het vrije verkeer oplevert. Daarmee is nog niets gezegd over de vraag of een dergelijke belemmering eventueel kan worden gerechtvaardigd. Het Hof heeft de Franse emigratieheffing – niettegenstaande het feit dat daarin rekening wordt gehouden met na emigratie opgetreden waardedalingen – aangemerkt als een belemmerende antimisbruikmaatregel en de daarvoor opgeworpen rechtvaardigingsgronden verworpen. De Nederlandse regeling moet echter, ook volgens de staatssecretaris57, worden gezien in het kader van een coherent belastingsysteem dat is gebaseerd op het fiscale territorialiteitsbeginsel. De nu ingevoerde regeling doet onmiskenbaar afbreuk aan een mogelijke rechtvaardiging van de emigratieheffing op grond van de fiscale samenhang. De staatssecretaris heeft evenwel benadrukt dat de maatregelen primair zijn gericht op ‘het wegnemen van het mogelijk belemmerende karakter van de regeling zodat niet meer hoeft te worden toegekomen aan een objectieve rechtvaardigingsgrond’.58
Het is opvallend dat juist de regelingen die de emigratieheffing minder bezwarend en daarmee minder belemmerend maken – het verlenen van een bronstaatcredit, de kwijtschelding na tien jaar en de kwijtschelding in geval van een gerealiseerd verlies na emigratie – feitelijk afdoen aan de EG-rechtelijke houdbaarheid van de emigratieheffing. De door het HvJ EG aan de coherentie-rechtvaardiging gestelde eis van een consistent systeem komt aldus haaks te staan op de doelstelling van de vestigingsvrijheid. Het Hof lijkt zich inmiddels bewust geworden van die tegenstrijdigheid. Recentelijk is het HvJ EG niet alleen in het algemeen minder streng geworden voor de lidstaten, maar ook met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden van het tegengaan van belastingontwijking en de fiscale samenhang. Met name in het arrest Marks & Spencer valt de gecombineerde toepassing van meerdere argumenten (die elk op zichzelf beschouwd zouden moeten falen gezien 's Hofs eerdere jurisprudentie59) op, waarbij het Hof in het kader van de evenredigheid bovendien een samenhangdoorbrekende maatregel voorstelt (zie nader paragraaf 7.1.3.1).
In de zaak N lijkt het Hof zijn strenge eis aan de samenhang van het nationale belastingsysteem geheel te hebben laten varen. Het wijdt er geen woord aan. A-G Kokott wel. Zij betoogt in pt. 108 van haar conclusie in de zaak N dat de Nederlandse kwijtschelding voor in het buitenland betaalde belasting niet afdoet aan de samenhang. Haar opmerking dat het HvJ EG in de zaak De Lasteyrie bij zijn oordeel dat de vergelijkbare Franse kwijtschelding afbreuk deed aan de coherentie, het oog had op het antimisbruikkarakter van de Franse emigratieheffing, klopt echter niet. Het HvJ EG vond immers juist dat de kwijtschelding steun bood aan zijn oordeel dat de Franse heffing niet gericht was op het belasten van de tijdens het verblijf van de aanmerkelijkbelanghouder in Frankrijk ontstane waardeaangroei, maar op het tegengaan van belastingontwijking. Voorts is het oordeel van de A-G dat het een lidstaat vrijstaat om in bepaalde situaties af te zien van belastingvorderingen, met name in een door een verdrag geregelde ‘relatie van wederkerigheid’, moeilijk te rijmen met het betoog in pt. 101 van de conclusie dat de emigratieheffing tot doel heeft de Nederlandse heffing overeenkomstig de in het belastingverdrag overeengekomen verdeling van de heffingsbevoegdheid mogelijk te maken. Ook bij de slotzin van pt. 108 kunnen vraagtekens worden gezet. Ik zie niet in dat de kwijtschelding vanwege buitenlandse belasting de belastingvordering niet ‘ter discussie’ zou stellen. Datzelfde geldt voor de kwijtschelding wegens waardedaling na emigratie, die de A-G alleen bij de evenredigheidstoets vermeldt. Bij de – in de conclusie geheel buiten beschouwing gelaten – kwijtschelding na tien jaar kan van een ter discussie stellen niet eens meer worden gesproken, aangezien de conserverende aanslag dan volledig vervalt. Voorts valt op dat A-G Kokott bij de bespreking van de fiscale samenhang niet ingaat op de merites van de buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang, die echter de vraag oproept of de emigratieheffing wel nodig is tot behoud van de Nederlandse aanmerkelijkbelangclaim (zie hierna). Ik acht de behandeling van de fiscale coherentie in de conclusie dan ook weinig bevredigend. Dat zou ook de reden kunnen zijn waarom het Hof in het arrest uitsluitend ingaat op het territorialiteitsbeginsel. Daarbij treden echter exact dezelfde problemen op. Zowel de kwijtscheldingsbepalingen als de buitenlandse belastingplicht maken immers inbreuk op de territorialiteit van de regeling. Het HvJ EG lijkt zich evenwel niet te richten op de territorialiteit van de regeling als zodanig, maar het uitsluitend over de boeg te gooien van de verdeling van de heffingsbevoegdheid in belastingverdragen. Dat is – zonder nadere motivering – echter evenmin overtuigend. In de eerste plaats is de emigratieheffing juist in het leven geroepen om te voorkomen dat de Nederlandse aanmerkelijkbelangclaim als gevolg van de toepassing van belastingverdragen verloren gaat. Voorts kan op goede gronden worden betoogd dat de emigratieheffing niets van doen heeft (en wellicht zelfs onverenigbaar is) met de verdeling van de heffingsbevoegdheid door artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag; dat artikel heeft immers als uitgangspunt toewijzing van de heffingsbevoegdheid over vermogenswinsten aan de staat waarvan de aanmerkelijkbelanghouder inwoner is op het moment van realisatie, terwijl compartimentering van de vermogenswinst (vergelijk de door het Hof in r.o. 46 genoemde ‘temporele component’) in ieder geval niet is beoogd (zie paragraaf 6.1.1.2 en ook hierna onder ‘Externe samenhang’). Bovendien zou de emigratieheffing juist tot dubbele belasting kunnen leiden indien de nieuwe woonstaat bij een latere vervreemding de gerealiseerde vermogenswinst belast zonder een step-up te verlenen; die dubbele belasting wordt weliswaar voorkomen door de in de regeling opgenomen bronstaatcredit, maar die behandelt het Hof niet. 60, 61 Al met al is het arrest derhalve evenmin bevredigend.
Hoewel de verschillende kwijtscheldingsmogelijkheden afbreuk doen aan het beroep op de coherentierechtvaardiging, behoeven zij ook naar mijn mening nog niet in de weg te staan aan het slagen van een dergelijk beroep. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat de principiële strijdigheid met het territoriale uitgangspunt van de aanmerkelijkbelangregeling is onderkend, maar dat de kwijtscheldingsbepalingen op grond van andere overwegingen – voorkoming van dubbele belasting, doelmatigheid en het wegnemen van het belemmerende karakter van de emigratieheffing – desalniettemin wenselijk worden geacht. Gesteld zou dus kunnen worden dat de coherentiegedachte achter de Nederlandse aanmerkelijkbelangregeling als zodanig overeind blijft, en dat de kwijtscheldingsbepalingen zijn bedoeld om de samenhang op evenredige wijze gestalte te geven. Hierbij kan overigens nog de vraag worden gesteld of de regeling voor wat betreft de kwijtschelding vanwege na emigratie gerealiseerde waardeverminderingen wel ver genoeg gaat. Het HvJ EG heeft het in r.o. 54 immers over het volledig rekening houden met die verminderingen, zodat de maximering van de kwijtschelding tot het bedrag van de conserverende aanslag wellicht niet is toegestaan, en uitbetaling van 25% van het verlies voor zover dat boven dat bedrag uitgaat, (voor gevallen waarin verrekening via de buitenlandse belastingplicht geen oplossing biedt) mogelijk moet zijn.
De regeling dient mijns inziens voor wat betreft haar bezwarende aspecten wél een strikte samenhang te kennen, in die zin dat niet meer wordt belast dan de aanmerkelijkbelangwinst die is ontstaan in de periode waarin de aanmerkelijkbelanghouder inwoner van Nederland was. De regeling heeft op dit punt een sterke troef in handen met de step-up bij immigratie. Als gevolg van de step-up wordt immers slechts belasting geheven over waardestijgingen ontstaan vanaf het moment dat de aandeelhouder inwoner van Nederland is geworden. Een belangrijk minpunt van de regeling is echter dat een step-up veelal niet wordt verleend als de aanmerkelijkbelanghouder vóór immigratie buitenlands belastingplichtig was; hetgeen evenwel inherent is aan de keuze van de wetgever om de buitenlandse belastingplicht in het aanmerkelijkbelangregime te handhaven.62 Die buitenlandse belastingplicht zelf is naar mijn mening het minst coherente onderdeel van het Nederlandse aanmerkelijkbelangsysteem. De buitenlandse belastingplicht is niet gebaseerd op het woon-plaatsbeginsel, maar op het bronbeginsel; het fiscale aanknopingspunt is de (fictieve) Nederlandse vestigingsplaats van de vennootschap.63 In een stelsel dat erop is gericht de waardeaangroei ontstaan tijdens het inwonerschap van de aanmerkelijkbelanghouder te belasten, past geen heffing over waardeaangroei die is ontstaan na emigratie.64 In ieder geval zou met een beroep op de buitenlandse belastingplicht kunnen worden betoogd dat de Nederlandse aanmerkelijkbelangheffing in wezen niet gebaseerd is op het woonplaats-/territorialiteitsbeginsel, zodat de samen-hangrechtvaardiging niet opgaat. Afrekening bij emigratie is niet nodig voor het behoud van de fiscale samenhang van een stelsel waarin aanmerkelijkbelanghouders ook na emigratie belastingplichtig blijven.65 Bovendien zou kunnen worden gesteld dat de verwezenlijking van de doelstelling van de emigratieheffing reeds gewaarborgd wordt door de regeling van de buitenlandse belastingplicht, en daarmee niet wordt voldaan aan de evenredigheidstoets.66 Gelet hierop verdient de buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang heroverweging. Dat lijkt mij niet onoverkomelijk, nu de aanmerkelijkbelangclaim onder de werking van een aanzienlijk aantal belastingverdragen verloren gaat als de aandeelhouder Nederland metterwoon verlaat en de werkelijke leiding van de vennootschap naar het buitenland verplaatst, en bovendien effectuering van de buitenlandse belastingplicht onder het huidige verdragsbeleid ook niet meer wordt geambieerd. Het verdragsbeleid is erop gericht niet méér heffingsrechten te claimen dan tot het bedrag van de conserverende aanslag; de waardeaangroei na emigratie wordt ter heffing overgelaten aan de nieuwe woonstaat. 67, 68 Een ander, minder in het oog springend, maar wel principieel punt ten nadele van de interne samenhang is de passantenregeling van artikel 4.18 Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling wordt de emigratieheffing niet toegepast ten aanzien van aanmerkelijkbelanghouders van buiten Nederland gevestigde vennootschappen die hier slechts tijdelijk verblijven.69 Deze regeling past als zodanig niet bij de territorialiteitsgedachte, aangezien zij bewerkstelligt dat ten aanzien van tijdelijke immigranten de in Nederland opgebouwde meerwaarde van het aanmerkelijk belang – bij immigratie is immers veelal een step-up verleend – uiteindelijk niet wordt belast. Het betreft slechts een uitzondering voor bijzondere gevallen op het ‘normale’ systeem, maar deze regeling maakt wel duidelijk dat het aanmerkelijkbelangregime niet voor de volle honderd percent ten doel heeft de tijdens het verblijf in Nederland opgebouwde claim in de heffing te betrekken. De uitzondering voor passanten past meer bij de antimisbruik-idee; ten aanzien van passanten behoeft geen belastingvlucht te worden gevreesd. Gelet ook op de overige aan de passanten-regeling klevende nadelen70 verdient afschaffing van deze vreemde eend in de aanmerkelijkbelang-bijt aanbeveling. In het arrest N heeft het HvJ EG echter de Nederlandse emigratieheffing in haar huidige vormgeving feitelijk zijn fiat gegeven, zodat de Nederlandse wetgever waarschijnlijk weinig lust zal gevoelen om de regeling op deze punten aan te passen.
Externe samenhang Nederlandse regeling
Ook met betrekking tot de externe fiscale samenhang geeft A-G Mischo de Franse emigratieheffing een onvoldoende. Het belastingverdrag Frankrijk-België 1964 wijst de heffingsbevoegdheid toe aan de woonstaat, zodat Frankrijk zijn coherentie op nationaal niveau heeft opgegeven om coherentie op bilateraal niveau te bereiken. Het HvJ EG gaat niet in op de mogelijke invloed van het belastingverdrag, maar gezien het X en Y-arrest71 ligt het voor de hand dat het Hof in dezen het standpunt van de A-G deelt. In dat arrest heeft het Hof immers erop gewezen dat een staat door middel van bepalingen overeenkomstig artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag afziet van belastingheffing over de meerwaarde van aandelen gehouden door in de andere staat wonende aandeelhouders, en dat artikel 13, § 5, van het verdrag België-Zweden 1991 (vergelijkbaar met het aanmerkelijkbelangvoorbehoud van artikel 13, lid 5, NSV) beoogt het risico af te dekken van een definitieve verhuizing van de aandeelhouder naar de andere staat. Naast de hierboven reeds aangegeven algemene gebreken van de Wielockx-doctrine72, geldt voor dit geval nog het volgende. Het vermogens-winstartikel in op het OESO-modelverdrag gebaseerde belastingverdragen wijst de heffingsbevoegdheid inderdaad toe aan de woonstaat, maar het OESO-modelverdrag bevat geen enkele aanwijzing dat is gedacht aan de mogelijkheid dat de vermogenswinst gedeeltelijk is aangegroeid in een periode waarin de aandeelhouder inwoner was van de andere staat. Belastingverdragen komen bij het toepassen van exitheffingen in feite ook niet aan de orde, nu dergelijke heffingen worden opgelegd onmiddellijk voorafgaand aan emigratie, op welk moment nog geen sprake is van een verdragssituatie.73 Bovendien moet worden betwijfeld of het OESO-modelverdrag in de weg staat aan het toepassen van een emigratieheffing op de tijdens het inwonerschap van de aandeelhouder ontstane waardeaangroei.74 Anders dan het HvJ EG blijkens het arrest X en Y van oordeel is, heeft Frankrijk zijn heffingsbevoegdheid ter zake van emigrerende aandeelhouders derhalve niet opgegeven in zijn verdrag met België. Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud van artikel 13, lid 5, NSV ziet evenmin op exitheffingen; het dateert ook van vóór de invoering van de emigratieheffing. Ook het Nederlandse recht voorziet in afrekening voorafgaand aan emigratie, dus op een tijdstip waarop nog geen verdrag van toepassing is waarbij iets zou kunnen worden opgegeven. Het gangbare aanmerkelijkbelangvoorbehoud ziet slechts op de mogelijke effectuering – beperking tot vijf jaar na emigratie – van de Nederlandse bepalingen inzake de buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang. Nederland geeft met een vermogenswinstbepaling overeenkomstig het NSV derhalve hooguit zijn heffingsrecht op ter zake van meer dan vijf jaar na emigratie behaalde vervreemdingsvoordelen. Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’ is daarentegen met zijn tienjaarstermijn en beperking tot de effectuering van de emigratieheffing volledig toegesneden op het met ingang van 1 januari 1997 gewijzigde aanmerkelijkbelangregime en met name op de per die datum ingevoerde emigratieheffing.75 Op grond van deze bepalingen vormt de emigratieheffing een belangrijk onderdeel van de samenhang op verdragsniveau.
Uit het arrest N moet mijns inziens worden afgeleid dat het HvJ EG op dit punt een draai van 180 graden heeft gemaakt. In de zaak N is het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het verdrag met het Verenigd Koninkrijk 1980 aan de orde. Opvallend is dat A-G Kokott niet uitdrukkelijk aandacht besteedt aan de externe samenhang als zodanig. Gezien haar oordeel in pt. 101 van de conclusie dat het doel van de emigratieheffing is de in het verdrag neergelegde verdeling van de heffingsbevoegdheid mogelijk te maken, zal zij van mening zijn dat het met de externe samenhang wel goed zit. Zoals hierboven uiteengezet, berust bedoeld oordeel echter op een misvatting. Het HvJ EG lijkt evenwel dezelfde redenering als de A-G te volgen. Het oordeelt immers dat het in overeenstemming is met het in artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag neergelegde territorialiteitsbeginsel om bij daadwerkelijke realisatie de belasting over de Nederlandse waardeaangroei van het aanmerkelijk belang in te vorderen. Derhalve een volkomen afwijkende benadering van die in het arrest X en Y, waarin het Hof nog oordeelde dat een staat door middel van een bepaling als artikel 13, lid 5, OESO-model-verdrag afziet van belastingheffing over vervreemdingsvoordelen behaald door in de andere staat wonende aandeelhouders. Zonder nadere motivering is zijn oordeel in de zaak N echter evenmin overtuigend; of artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag exit-heffingen toestaat is geen uitgemaakte zaak. Het HvJ EG had mijns inziens in ieder geval het verschil met zijn oordeel in het X&Y-arrest moeten verklaren, maar nog beter was het geweest indien het Hof expliciet was terugkomen op de Wielockx-doctrine.