Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/7.0
7.0 Introductie
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS368713:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Onderhandelingen lopen reeds of worden voorzien; zie
Ook in de verhouding tot de landen van de Europese Vrijhandels Associatie (EVA; het betreft IJsland, Liechtenstein en Noorwegen) gelden de vier vrijheden van de interne markt ingevolge het EER-verdrag (Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte, Trb. 1992, 132 en Trb. 1993, 203). Het EER-verdrag wordt hier verder buiten beschouwing gelaten, evenals de door de EU met diverse kandidaat-lidstaten gesloten associatieverdragen en de daarin opgenomen bepalingen inzake vrij verkeer.
Verdrag van 25 maart 1957, Trb. 1957, 91.
Zie bijvoorbeeld zaak C-279/93 (Schumacker), r.o. 21, en zaak C-9/02 (De Lasteyrie), r.o. 44.
Zie hierover Wattel 2002.
Zie artikel 3.83 en 3.136 Wet IB 2001.
Zie artikel 3.60 en 3.61 Wet IB 2001, alsmede artikel 15c en 15d Wet Vpb 1969.
Zaak C-376/03 (D).
Zaak C-403/03 (Schempp).
Zaak C-446/03 (Marks & Spencer).
Zaak C-513/03 (Van Hilten-Van der Heijden).
Zie Kavelaars 2005, blz. 6-7; Lang 2006, blz. 66-67; en pt. 7 van de noot van Meussen bij het Schempp-arrest in BNB 2005/342. Meussen suggereert dat wellicht de sinds de toetreding van de tien nieuwe lidstaten in 2004 gewijzigde samenstelling van het Hof debet is aan deze ontwikkeling.
Nederland heeft met alle medelidstaten van de Europese Unie (behalve Cyprus1) een belastingverdrag gesloten. In de voorafgaande hoofdstukken 3 tot en met 6 is de houdbaarheid van de exitheffingen en de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 onder belastingverdragen en de BRK getoetst. In de verhouding tot de andere landen van de Europese Unie2 is niet alleen een mogelijke beperking op grond van de bilaterale belastingverdragen aan de orde, maar moet bovendien rekening worden gehouden met de bepalingen van het EG-verdrag.3 De lidstaten zijn op het gebied van de directe belastingen bij gebreke van harmonisatie weliswaar nog soeverein, maar de wijze waarop de lidstaten die soevereiniteit uitoefenen, dient verenigbaar te zijn met het gemeenschapsrecht.4 Van belang is daarbij met name de jurisprudentie van het HvJ EG met betrekking tot de in het EG-verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden: de vrijheid van het werknemersverkeer (artikel 39 EG), de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG), het vrije verkeer van diensten (artikel 49 EG) en de vrijheid van kapitaalverkeer en betalingen (artikel 56 EG).
De Nederlandse emigratieheffing kan worden gezien als een exponent van de Europese paradox. Naarmate de gemeenschappelijke markt vordert en de verdragsvrijheden steeds ruimer baan krijgen, hebben de lidstaten de neiging hun belastingjurisdicties steeds steviger te omheinen.5 Zij willen daarmee voorkomen dat als gevolg van het vrije Europese verkeer hun belastingclaims zomaar kunnen verdampen. De lidstaten treffen daarom allerlei maatregelen, waaronder afrekenverplichtingen, om in grensoverschrijdende situaties hun belastingclaims veilig te stellen. De belangrijkste afrekenverplichtingen in de Nederlandse context zijn, naast die in de sfeer van het aanmerkelijk belang, de exitheffingen in de pensioen- en lijfrentesfeer6 en in de ondernemingssfeer.7 De invoering van dergelijke heffingen staat uiteraard haaks op de Europese gedachte, maar is, zolang de Europese Unie nog bestaat uit afzonderlijke belastingjurisdicties, vanuit budgettair oogpunt een logische ontwikkeling. Zekerheid dat hun belastingclaims ook inderdaad verzilverd zullen worden, verkrijgen de lidstaten met het nemen van dergelijke maatregelen overigens niet. De door hen opgeworpen fiscale barrières worden door het HvJ EG namelijk in snel tempo geslecht. Recentelijk is het HvJ EG echter onmiskenbaar terughoudender geworden in het terugfluiten van de nationale wetgevers. Arresten als die in de zaken D8, Schempp9, Marks & Spencer10 en Van Hilten-Van der Heijden11 zijn hiervan exponenten. Kennelijk heeft het HvJ EG meer oog gekregen voor de grote budgettaire gevolgen van zijn uitspraken voor de lidstaten dan wel voor het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 EG.12 Deze ontwikkeling heeft zich ook in de sfeer van de emigratieheffing voorgedaan. In zijn arrest van 11 maart 2004, zaak C-9/02 (De Lasteyrie du Saillant) oordeelde het HvJ EG nog dat de Franse emigratieheffing een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van vestiging opleverde, zodat moest worden betwijfeld of de Nederlandse emigratieheffing de toets der kritiek wél zou kunnen doorstaan. Naar aanleiding van het De Lasteyrie-arrest is de regeling weliswaar aange past, maar zij bevat nog steeds elementen die in het licht van dat arrest dubieus zijn. In het arrest in zaak C-470/04 (N) van 7 september 2006 heeft het HvJ EG evenwel – mager gemotiveerd en naar mijn mening in tegenspraak met het arrest De Lasteyrie – aangegeven dat de huidige vormgeving van de emigratieheffing EG-proof is.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de EG-rechtelijke houdbaarheid van de exitheffingen en de vestigingsplaatsficties. De eerste twee paragrafen zijn gewijd aan respectievelijk de emigratieheffing en de zetelverplaatsingheffing. In paragraaf 7.3 komen de EG-rechtelijke merites van de beide vestigingsplaatsficties aan bod. Vervolgens wordt bezien welke oplossingen voor de emigratieproblematiek in Europees verband mogelijk zijn (paragraaf 7.4). Afgesloten zal worden met een conclusie (paragraaf 7.5).