Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/7.1.3.1
7.1.3.1 Algemeen
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS363820:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
De – fiscaal weinig relevante – verdragsexcepties voor het vrije werknemersverkeer en de vrijheid van vestiging zijn opgenomen in artikel 39, lid 3 en 4, respectievelijk 45 en 46 EG. Zie voor uitzonderingen op de vrijheid van kapitaalverkeer met name artikel 57 en 58 EG.
Zie Eijsbouts, Jans & Vogelaar 2004, blz. 101.
Zodra het desbetreffende onderwerp (volledig) is geregeld op communautair niveau, kunnen de rechtvaardigingsgronden niet meer worden ingeroepen. Zie bijvoorbeeld de niet-fiscale zaak C2/90 (Waalse afvalstoffen); met name r.o. 20 en 22.
Zaak 120/78 (Cassis de Dijon), r.o. 8.
Zaak C-55/94 (Gebhard).
Zie bijvoorbeeld zaak C-35/98 (Verkooijen), r.o. 48. Vanwege het zuiver economische karakter wordt het argument van de derving van belastingopbrengsten stelselmatig door het HvJ EG verworpen; zie bijvoorbeeld zaak C-436/00 (X en Y), r.o. 50.
Zie r.o. 8.
Zaak C-250/95 (Futura Participations), zie met name r.o. 31-35.
Zie ook zaak C-254/97 (Baxter), r.o. 18. In dat arrest werd voorts geoordeeld (r.o. 19) dat de doeltreffendheid van de fiscale controles niet als rechtvaardigingsgrond kan dienen voor een nationale regeling die een belastingplichtige belet bewijs te leveren van in andere lidstaten gedane uitgaven. Zie in die zin ook zaak C-39/04 (Laboratoires Fournier), r.o. 25.
Zaak C-55/98 (Vestergaard); zie r.o. 25.
Zie bijvoorbeeld reeds de zaak Bachmann (C-204/90), r.o. 18.
Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/93/EG, V-N 2003/58.4.
Zaak C-55/00 (Gottardo), r.o. 36.
Zaak C-307/97 (Saint-Gobain), r.o. 60.
Zie voor een uitgebreide studie over dit onderwerp: Weber 2003, hoofdstuk 4.
Zaak C-175/88 (Biehl).
Zie Wattel 1997, blz. 430.
Zaak C-264/96 (ICI).
Zaak C-436/00 (X en Y).
Zaak C-9/02 (De Lasteyrie).
Zie bijvoorbeeld het arrest X en Y, r.o. 44. Deze overweging lijkt overigens zowel betrekking te hebben op de vraag of sprake was van een belemmering als op misbruik als rechtvaardigingsgrond; vergelijk pt. 4 van de noot van Wattel bij BNB 2003/221.
Zie bijvoorbeeld zaak C-294/97 (Eurowings), r.o. 43-45, en het ICI-arrest, r.o. 26.
Zie met name zaak C-196/04 (Cadbury Schweppes), r.o. 52-55. Bij de beoordeling of sprake is van belastingontwijking moet rekening worden gehouden met het doel van de vestigingsvrijheid. In genoemd arrest preciseert het HvJ EG dat dit doel is duurzame integratie in economische en sociale zin in een andere lidstaat door middel van de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit; zie r.o. 53-54.
Zie zaak C-436/00 (X en Y), r.o. 42. In het algemeen wordt uit de objectieve omstandigheden ook de subjectieve misbruikintentie van de belastingplichtige afgeleid, maar er zijn uitzonderingen waarin het HvJ EG antimisbruikmaatregelen heeft toegestaan, zonder dat rekening werd gehouden met de subjectieve bedoeling; zie Weber 2003, blz. 225-226. Zie voorts het onder het vrije goederenverkeer gewezen arrest Abbink (zaak 134/83), r.o. 14, waarin het Hof overweegt dat een regeling die belastingfraude wil voorkomen noodzakelijkerwijs moet zijn gebaseerd op objectieve en controleerbare criteria, hetgeen niet het geval is wanneer de bedoeling van de betrokkene als maatstaf wordt genomen.
Zie bijvoorbeeld de zaken ICI, r.o. 26; X en Y, r.o. 61-62; en De Lasteyrie, r.o. 50-51.
Zie pt. 93 en 99-103 van de conclusie.
Zaak C-446/03 (Marks & Spencer).
Weliswaar als onderdeel van een geheel van drie rechtvaardigingsgronden; zie nader onder ‘5) Fiscale territorialiteit’.
Zie hierover onder meer Lang 2006 en Kemmeren 2006.
Voor een uitgebreide algemene beschouwing over dit onderwerp verwijs ik naar Terra & Wattel 2005, blz. 105-137.
Zie Englisch 2004, blz. 356.
Zaak C-35/98 (Verkooijen), r.o. 61. Zie ook de arresten Avoir fiscal (zaak 270/83), r.o. 21; en SaintGobain, r.o. 54.
Opgemerkt zij dat het HvJ EG in zaak C-265/04 (Bouanich) heeft geoordeeld dat bij de beoordeling of sprake is van een door het EG-verdrag verboden belemmering wél rekening moet worden gehouden met de invloed van belastingverdragen. Het betrof een Zweedse regeling inzake de inkoop van aandelen. Bij binnenlandse aandeelhouders werd de inkoop als vervreemdingsvoordeel belast en werd 30% belasting geheven over het verschil met de verkrijgingsprijs, terwijl bij buitenlandse aandeelhouders de inkoop als dividenduitkering werd belast tegen hetzelfde tarief. Deze regeling bevond het HvJ EG in strijd met het vrije kapitaalverkeer; indien evenwel de toepassing van een belastingverdrag (heffing van in casu 15% over het verschil met de nominale waarde) in een concreet geval uiteindelijk tot een niet minder gunstig resultaat leidt dan voor binnenlandse aandeelhouders, kan de regeling in dat geval gewoon worden toegepast. Het HvJ EG besteedde overigens geen aandacht aan de vraag welke invloed een eventuele verrekening van de geheven belasting in de woonstaat van de aandeelhouder heeft; vergelijk in dit kader hetgeen in paragraaf 7.1.3.2, voetnoot 283, is opgemerkt over het arrest Fokus Bank (HvJ EVA, zaak E-1/04) en de zaak Denkavit (C-170/05). Zie voorts de prejudiciële vragen die Hof Amsterdam heeft gesteld in zijn uitspraak van 21 september 2005, V-N 2005/54.17 (zaak C-379/05, Amurta SGPS). Mijns inziens heeft de beslissing in de zaak Bouanich overigens geen gevolgen voor de Nederlandse aanmerkelijkbelangheffing over de inkoopbate, aangezien naar nationaal recht sprake is van een vervreemdingsvoordeel. Als het desbetreffende belastingverdrag de inkoopbate aanmerkt als dividend, leidt dat slechts ertoe dat Nederland het vervreemdingsvoordeel tegen gereduceerd tarief in de heffing betrekt. In het zeldzame geval waarin de dividendbelasting eindheffing is (de vennootschap zit feitelijk buiten Nederland; valt wel onder de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, lid 3, Wet Div.bel. 1965, maar niet onder die van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001; én het belastingverdrag geeft Nederland een heffingsrecht), kan het arrest wel gevolgen hebben voor de Nederlandse heffing.
M186.Zaak C-204/90 (Bachmann).
Zaak C-300/90 (Commissie/België). Deze zaak betrof een inbreukprocedure over dezelfde problematiek als in de zaak Bachmann.
Zie r.o. 24-27.
Terra & Wattel 2005, blz. 109.
Ook niet in zaak C-136/00 (Danner); deze zaak betrof de Finse aftrekbeperking van premies van in het buitenland afgesloten pensioenverzekeringen. Het Hof oordeelde dat dit systeem, anders dan het Belgische in de zaak Bachmann, niet coherent was, omdat het geen vrijstelling bevatte voor de latere corresponderende uitkeringen; zie r.o. 36-38.
Opgemerkt zij wel dat de door het HvJ EG in de zaak Marks & Spencer geaccepteerde rechtvaardiging veel weg heeft van het argument van de fiscale samenhang, althans voor wat betreft het eerste deel daarvan. Het Hof wijst namelijk in de eerste plaats op het belang van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten, waarvoor nodig is dat op winst en verlies – ‘twee zijden van eenzelfde medaille’ – de regels van eenzelfde staat worden toegepast. Zie nader onder ‘5) Fiscale territorialiteit’.
Terra & Wattel 2005, blz. 120.
Zaak C-484/93 (Svensson).
Zaak C-35/98 (Verkooijen), r.o. 57-58.
Een vergelijkbaar oordeel is gegeven in zaak C-251/98 (Baars), r.o. 40, inzake de beperking van de vrijstelling voor aanmerkelijkbelangaandelen in de Nederlandse vermogensbelasting tot aandelen in in Nederland gevestigde vennootschappen. Zie ook zaak C-168/01 (Bosal), r.o. 30.
Zie Wattel 2004, blz. 93-94.
Conclusie van 18 maart 2004 in zaak C-319/02 (Manninen); zie met name pt. 55-65.
Dat betoog wordt ondersteund door A-G Maduro in zijn conclusie in de zaak Marks & Spencer, pt. 71.
Zie pt. 57-60.
Zie pt. 61.
Zie in die zin ook Rust 2004, blz. 452; Schnitger 2004, blz. 1360; en Vanistendael 2005. In het latere arrest in de zaak C-39/04 (Laboratoires Fournier), r.o. 20, noemt het Hof bij de algemene bespreking van de fiscale coherentie toch weer de voorwaarde van de personenidentiteit. Dit gebeurt evenwel onder verwijzing naar r.o. 42 uit Manninen, waar ook in het algemeen de in de verschillende arresten door het HvJ EG gestelde voorwaarden worden besproken. Bij de afwijzing van het fiscale coherentieargument in r.o 21 van zaak C-39/04 wordt slechts overwogen dat in casu ‘een dergelijk rechtstreeks verband’ ontbreekt.
Zie r.o. 46 en 48.
Vergelijk ook de zaken Lenz (C-315/02) en Commissie/Frankrijk (C-334/02). Zie over de problemen van wederzijdse erkenning in fiscalibus de conclusie van A-G Wattel van 3 mei 2005, zaak 40.037, pt. 5.10.
Zie ook de conclusie van A-G Maduro in de Marks & Spencer-zaak; met name pt. 74 en 76: de Engelse ‘group relief’ regeling komt erop neer dat verliezen van binnenlandse dochtermaatschappijen ter verrekening kunnen worden overgedragen aan de moedermaatschappij, onder verval van het recht op verliesverrekening bij de dochter zelf. Volgens A-G Maduro zou de regeling – gelet op haar uitgangspunt om het fiscale nadeel van het niet toepassen van consolidatie binnen concernverband weg te nemen, onder uitsluiting van de mogelijkheid van dubbele verliesverrekening – op grond van de fiscale samenhang gerechtvaardigd zijn, indien zij de overdracht van verliezen door buitenlandse dochters toestaat voor zover die verliezen niet reeds in het buitenland verrekenbaar zijn. Het HvJ EG komt uiteindelijk in het kader van de evenredigheidstoets tot dezelfde conclusie als de A-G; zie onder ‘5. Fiscale territorialiteit’ hierna.
Zie ook Schnitger 2004, blz. 1361.
Zaak C-9/02 (De Lasteyrie), r.o. 66.
Zaak C-80/94 (Wielockx).
Zie in deze zin ook English 2004, blz. 357-358.
Zie onder meer Wattel 1997, blz. 427-428; alsmede diens noot onder het X en Y-arrest, BNB 2003/ 221, pt. 9-10. Zie voorts Terra & Wattel 2005, blz. 134-137.
Vergelijk zaak C-513/04 (Kerckhaert en Morres), waarin België waarschijnlijk in strijd met het verdrag België-Frankrijk 1964 handelde door geen verrekening van op dividend ingehouden Franse bronbelasting te verlenen. Opgemerkt zij dat in deze zaak de vraag naar het discriminerende karakter van de Belgische regeling aan de orde was en niet de rechtvaardigingsgrond van de fiscale coherentie. A-G Geelhoed stelt in zijn conclusie in de eerste plaats dat de toetsing van de verenigbaarheid van nationale bepalingen met een belastingverdrag louter een zaak is voor de nationale rechter, en betoogt vervolgens (pt. 37): ‘Het hoeft geen betoog dat de omstandigheid dat de wettelijke regeling van een lidstaat in overeenstemming is met, of wordt geëist door, de bepalingen van de toepasselijke overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting, op zichzelf niet betekent dat deze handelwijze in overeenstemming is met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer: volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de lidstaten zich bij de uitoefening van de volgens de overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting verdeelde heffingsbevoegdheid niettemin houden aan het in de artikelen 43 EG en 56 EG vervatte discriminatieverbod.’ Niet valt in te zien dat het omgekeerde wel het geval zou zijn; namelijk dat de strijdigheid van een nationale regeling met een belastingverdrag reeds zou betekenen dat die regeling eveneens strijdig is met het EG-recht. Het HvJ EG heeft deze kwestie in zijn arrest van 14 november 2006 omzeild door te overwegen dat het belastingverdrag in het prejudiciële verzoek niet aan de orde is. Dat België alle dividenden, ongeacht of zij afkomstig zijn van binnenlandse of buitenlandse vennootschappen, tegen hetzelfde tarief belast zonder verrekening van buitenlandse bronbelasting te verlenen, is volgens het Hof niet in strijd met het vrije kapitaalverkeer, doch ‘het gevolg van de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheid door twee lidstaten’.
Zaak C-436/00 (X en Y). Zie voorts zaak C-136/00 (Danner), r.o. 41.
Onjuist lijkt mij de veronderstelling dat een lidstaat zich niet meer op nationale samenhang zou kunnen beroepen als het die in enig belastingverdrag heeft opgegeven. Uit de arresten Bachmann en Wielockx volgt naar mijn mening dat een lidstaat, ingeval samenhang op bilateraal niveau is bereikt, uitsluitend in die bilaterale verhouding de mogelijkheid heeft verspeeld de fiscale coherentie in stelling te brengen. Zie in deze zin ook Weber 2003, blz. 242.
Voorts geldt dat bij de totstandkoming van artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag niet aan exitheffingen is gedacht, en bovendien dat dit artikel waarschijnlijk niet aan het toepassen van een emigratieheffing in de weg staat; zie bij de bespreking van de Nederlandse emigratieheffing in paragraaf 7.1.3.2,c, onder ‘Externe samenhang van de Nederlandse regeling’.
Zie ook Wattel in pt. 9 van zijn noot onder het X en Y-arrest in BNB 2003/221.
Uit de voorafgaande r.o. 58 volgt dat het Hof de situatie in de Bachmann-casus niet juist in beeld heeft en ervan uitgaat dat Bachmann buiten België woonde. Bachmann was echter inwoner van België. In beide zaken bestaat hetzelfde risico dat de belastingplichtige, na het belastingvoordeel te hebben genoten, door emigratie ontsnapt aan de latere heffing. Ook in het Bachmann-arrest zou de hier in r.o. 59 voorgestelde oplossing van het HvJ EG mogelijk zijn geweest.
Zie in deze zin ook Kavelaars 2003, blz. 580 en 582. De Kort 2003, blz. 3123, en De Broe 2005, blz. 217-218, wijzen erop dat het in het X en Y-arrest de heffing van gerealiseerde vervreemdingsvoordelen betreft, terwijl het bij de Franse emigratieheffing om ongerealiseerde voordelen gaat. Het is de vraag of dit inderdaad een beslissend verschil is. In beide soorten situaties wordt immers belastinguitstel verleend, als gevolg waarvan het noodzakelijk is dit uitstel op te heffen op het emigratietijdstip, zijnde het laatste moment waarop het woonland zijn claim nog kan verwezenlijken voordat die verdwijnt door de werking van belastingverdragen. Bedacht moet worden dat ook in de situatie van X en Y in puur binnenlandse situaties pas wordt geheven ter zake van de latere realisatie van de doorgeschoven claim; vergelijk r.o. 46 in De Lasteyrie. Voorts geldt het in die overweging genoemde argument dat de belastingplichtige niet beschikt over de inkomsten, ook voor de regeling in het X en Y-arrest, die immers ziet op overdrachten onder de waarde in het economische verkeer.
Richtlijn 76/308/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/44/EG.
Opgemerkt zij overigens dat het HvJ EG bij bedoelde overweging in het arrest X en Y geen aandacht besteedt aan het in r.o. 11 van het arrest vastgestelde feit dat in het door het Hof relevant geachte verdrag Zweden-België regels zijn gesteld voor de bijstand bij invordering.
Zaak C-250/95 (Futura Participations).
Zaak C-168/01 (Bosal).
Zie r.o. 32.
Zie r.o. 38.
Zie r.o. 39. Zie voor kritisch commentaar onder meer A-G Geelhoed in pt. 63 van zijn conclusie van 23 februari 2006 in zaak C-374/04 (Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation). Het Bosal-arrest lijkt door het HvJ EG evenwel (eveneens op 23 februari 2006) te zijn bevestigd in zaak C-471/04 (Keller Holding).
Het betrof in het Bosal-arrest overigens een binnenlands belastingplichtige vennootschap, zodat het territorialiteitsbeginsel na het Manninen-arrest wellicht reeds op die grond niet kan worden ingeroepen; zie hierna. De Nederlandse regeling is overigens ook niet naadloos in te passen in het concept van territorialiteit dat gangbaar is in het internationale belastingrecht (alleen heffen over inkomensbestanddelen die een binding hebben met het territoir van de heffende staat; zie hierna); zie de constatering van het HvJ EG in r.o. 36 dat Nederland omgekeerd geen kosten gemaakt door buitenlandse moeders ter zake van Nederlandse dochters, in aftrek op de winst van die dochters toelaat.
Zaak C-319/02 (Manninen); zie r.o. 38.
Zie pt. 42 van de conclusie.
Zaak C-446/03 (Marks & Spencer).
Zie pt. 60-62 van de conclusie.
Zie nader paragraaf 2.3.3.1. Het HvJ EG oordeelde overigens in deze zin reeds in zaak C-311/97 (Royal Bank of Scotland), r.o. 29.
In deze zin ook A-G Maduro in zijn conclusie in de zaak Marks & Spencer, pt. 63.
A-G Maduro verwierp daarom het beroep op het territorialiteitsbeginsel: Marks & Spencer is een binnenlands- en dus onbeperkt belastingplichtige, zodat haar niet het voordeel van de groepsaftrek kan worden ontzegd op de grond dat het Verenigd Koninkrijk geen belastingjurisdictie heeft over de in andere lidstaten gevestigde dochters; zie pt. 63 van de conclusie.
De oplossing van het HvJ EG om in de lidstaat van de moedervennootschap alleen definitieve verliezen te verrekenen, lijkt overigens geenszins de minst belemmerende. Het door het HvJ EG als belemmerend aangemerkte cash-flownadeel (r.o. 32) wordt immers pas geëlimineerd indien het Verenigd Koninkrijk onmiddellijke verliesverrekening zou toestaan in combinatie met de toepassing van een inhaalregeling (zoals bij buitenlandse vaste inrichtingen). Zie pt. 15 en 17 van de noot van Wattel bij het arrest in BNB 2006/72; en Lang 2006, blz. 61.
Zie pt. 9-13 van de noot van Wattel in BNB 2006/72. Zie voor kritisch commentaar ook A-G Geelhoed in pt. 65 van zijn conclusie in de zaak Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation.
Zie Van Weeghel 2006, blz. 1136-1141.
Een en ander roept de vraag op of het territorialiteitsbeginsel ook als rechtvaardigingsgrond voor een belemmering kan worden ingeroepen ingeval een staat wél belastingjurisdictie kan uitoefenen, maar hij zijn heffingsbevoegdheid in zijn nationale wet vrijwillig beperkt tot inkomensbestanddelen die een band hebben met zijn territoir, zoals Frankrijk doet met betrekking tot winst uit buitenlandse onderneming. Zie hierover nader Schnitger 2004, blz. 1359-1360; D.M. Weber in zijn noot onder BFH 13 november 2002, nr. 13/02 (Ritter-Coulais) in FED 2004/727, pt. 4; en Van Weeghel 2006, blz. 1140. Zie voorts Van der Vegt & Douma 2005.
Hetzelfde heeft naar mijn mening te gelden voor beperkt binnenlands belastingplichtigen (dual residents), die immers op grond van de beperkingen gesteld door het internationale belastingrecht ook slechts voor bepaalde, uit de desbetreffende staat afkomstige inkomsten in de heffing kunnen worden betrokken.
Zie voor voorbeelden van niet-geschikte maatregelen de strafzaak C-189/95 (Franzèn), r.o. 76; en zaak C-436/00 (X en Y), r.o. 63. In het laatste geval sloeg het HvJ EG de plank overigens mis; zie pt. 8 van de noot van Wattel in BNB 2003/221.
Zie zaak C-106/91 (Ramrath), r.o. 31.
Zie r.o. 61-62.
Zaak C-28/95 (Leur-Bloem), r.o. 44.
Zie r.o. 59.
Eijsbouts, Jans & Vogelaar 2004, blz. 112-113.
Zoals reeds aangestipt in paragraaf 7.1.2 hiervóór, bestaat de mogelijkheid dat nationale maatregelen die de verdragsvrijheden beperken, niet in strijd zijn met het EG-recht vanwege de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. De mogelijkheid van rechtvaardiging van maatregelen met een negatief effect op de interne markt brengt mee dat het belang van de markt niet altijd voorgaat op bepaalde (nationale) publieke belangen. Er bestaan zowel geschreven, in het EG-verdrag zelf opgenomen, rechtvaardigingsgronden1, als ongeschreven rechtvaardigingsgronden op basis van de jurisprudentie van het HvJ EG. Voor de emigratieheffingproblematiek is de door het HvJ EG ontwikkelde rule of reason van belang. De rule of reason is door het Hof geïntroduceerd om recht te kunnen doen aan niet als verdragsexceptie opgenomen publieke belangen die in het gedrang dreigen te raken door enerzijds het zeer ruime vrijheidsbegrip, en anderzijds het beperkte, want limitatieve karakter van de verdragsexcepties.2 Deze op de redelijkheid gebaseerde uitzonderingen zijn een logisch complement van de geschreven excepties voor situaties waarin nog geen sprake is van positieve harmonisatie. Zolang er nog geen communautaire regeling is op een bepaald terrein, moeten de lidstaten immers de bevoegdheid hebben zelf hun publieke belangen te waarborgen.3 De rule of reason is afkomstig uit het Cassis de Dijon-arrest4, waarin het HvJ EG oordeelde dat belemmeringen van het vrije verkeer niet alleen gerechtvaardigd kunnen zijn op grond van de in het EG-verdrag opgenomen rechtvaardigingsgronden, maar daarnaast ook ‘voor zover dringende behoeften’ de desbetreffende maatregelen ‘noodzakelijk maken’. In het Gebhard-arrest5 heeft het HvJ EG de rule of reason in algemene zin voor alle verdragsvrijheden geformuleerd:
‘37. Het is (...) vaste rechtspraak van het Hof, dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, aan vier voorwaarden moeten voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (...).’
De eerste voorwaarde waaraan een nationale maatregel moet voldoen om onder de rule of reason gerechtvaardigd te kunnen zijn, is dat deze niet discrimineert. Het Hof is op dat punt evenwel niet bijzonder consequent en toetst geregeld ook (indirect) naar nationaliteit discriminerende maatregelen aan ongeschreven rechtvaardigingsgronden; zie nader paragraaf 7.1.2.1.
De tweede voorwaarde is dat de maatregel dient ter bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. Het gaat daarbij om (niet-economische6) publieke belangen die als zodanig boven de verdragsvrijheden kunnen gaan. Op fiscaal gebied heeft het HvJ EG tot nu toe de volgende dwingende redenen van algemeen belang erkend:
1. De doeltreffendheid van de fiscale controles
Het HvJ EG heeft dit belang reeds in zijn Cassis de Dijon-arrest7 genoemd als mogelijke dwingende reden van algemeen belang. Het is concreet onderzocht in het arrest Futura Participations8 inzake een Luxemburgse regeling die van buitenlands belastingplichtige ondernemers een extra boekhouding vereiste voor het overbrengen naar latere jaren van verliezen van Luxemburgse filialen. Het Hof oordeelde dat een lidstaat maatregelen mag toepassen die een duidelijke en nauwkeurige controle mogelijk maken9, maar de regeling faalde op grond van de evenredigheidstoets. De voor de hand liggende conclusie dat een lidstaat aan het in aftrek brengen van in het buitenland gedane uitgaven strengere bewijsvereisten mag stellen, is echter op losse schroeven komen te staan met het arrest Vestergaard.10 Volgens de betrokken Deense regeling drukte de bewijslast van de zakelijkheid van in toeristenoorden gevolgde cursussen zowel in de binnenlandse als in de buitenlandse situatie op de belastingplichtige, maar voor de grensoverschrijdende situatie gold bovendien het vermoeden van onzakelijkheid. Het Hof stond deze voor binnenlandse en buitenlandse situaties verschillende voorwaarden niet toe. Evenals in vele andere zaken11, wees het Hof voorts voor de oplossing van inlichtingen- en controlemoeilijkheden op de Bijstandsrichtlijn.12
2. Het evenwicht en de wederkerigheid van de tussen een lidstaat en een derde land gesloten bilaterale internationale overeenkomst
Dit beginsel heeft nog niet in een concreet geval succes geboekt, maar is door het HvJ EG in abstracto erkend in de zaken Gottardo13 en Saint-Gobain.14 In de zaak Gottardo oordeelde het Hof dat de verstoring van dat evenwicht en die wederkerigheid kan rechtvaardigen dat een lidstaat weigert om de voordelen die zijn eigen onderdanen op grond van een belastingverdrag met een derde land genieten, uit te breiden tot de onderdanen van de andere lidstaten.
3. Het tegengaan van misbruik (belastingontwijking en -ontduiking) 15
Het HvJ EG heeft deze rechtvaardigingsgrond in vele arresten in abstracto erkend, maar er zodanig stringente voorwaarden aan verbonden dat de antimisbruikrechtvaardiging van de betrokken belemmerende maatregelen uiteindelijk telkens schipbreuk leed. Nadat het Hof in het Biehl-arrest16 het bestrijden van belastingontwijking reeds impliciet als rechtvaardigingsgrond leek te hebben erkend17, is dat later in onder meer de arresten ICI18, X en Y19 en De Lasteyrie20 expliciet geschied. Het bestrijden van vermeend misbruik dat evenwel in wezen bestaat in het gebruik maken van de vrije markt, levert geen rechtvaardigingsgrond op.21 Zo ziet het HvJ EG het gebruik maken van verschillen tussen de belastingtarieven van de lidstaten of andere dispariteiten niet als belastingontwijking, aangezien het vrijelijk kunnen kiezen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten een van de grondslagen van de gemeenschappelijke markt is.22 Om als antimisbruikmaatregel te kunnen worden gerechtvaardigd, moet de nationale maatregel specifiek zien op volstrekt kunstmatige constructies die erop zijn gericht aan de nationale belastingwet te ontsnappen.23 Regelingen die in het algemeen aanknopen bij bepaalde handelingen, ongeacht of er in het concrete geval, naar objectieve omstandigheden beoordeeld24, sprake is van misbruik, kwalificeren niet.25 In zijn conclusie in de zaak Cadbury Schweppes stelt A-G Léger26 mijns inziens evenwel terecht dat het HvJ EG in het arrest Marks & Spencer27 een ruimere benadering volgt; het aanvaardde de (algemene) maatregel van de Britse groepsregeling die overbrenging van verliezen door buitenlandse naar binnenlandse concernvennootschappen uitsluit, in beginsel als maatregel gericht tegen een willekeurige verschuiving van winsten en verliezen tussen in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen28, en gaf – in het kader van de evenredigheidstoets – aan onder welke voorwaarden die uitsluiting is toegestaan.29
4. De noodzaak om de samenhang van het nationale belastingsysteem te handhaven (fiscale coherentie) 30
Deze rechtvaardigingsgrond kan worden gezien als een uitzondering op de algemene regel dat nadelen als gevolg van belemmerende maatregelen niet kunnen worden gerechtvaardigd door te wijzen op voordelen die de belastingplichtige elders in het nationale belastingstelsel of in een andere belastingjurisdictie geniet.31 Het HvJ EG heeft dit argument van de compenserende voordelen niet alleen telkens afgewezen, maar heeft bovendien in onder meer het arrest Verkooijen32 in algemene zin geoordeeld dat ‘volgens vaste rechtspraak een ongunstige fiscale behandeling die in strijd is met een fundamentele vrijheid, niet kan worden gerechtvaardigd door andere fiscale voordelen, als die voordelen al bestaan’.33 Indien evenwel sprake is van een direct verband tussen het voor- en het nadeel in het nationale belastingsysteem, en bovendien wordt voldaan aan de evenredigheidstoets (zie het einde van deze subparagraaf), kan een belemmerende maatregel gerechtvaardigd zijn als nodig voor het behoud van de fiscale coherentie. Deze exceptie is in de arresten Bachmann34 en Commissie versus België35 daadwerkelijk door het HvJ EG gehonoreerd. In de zaak Bachmann weigerde België premies voor levensverzekeringen in aftrek toe te laten ingeval deze aan buiten België gevestigde verzekeringsmaatschappijen werden betaald, waardoor zowel buitenlandse verzekeraars als buitenlandse, naar België migrerende, werknemers werden benadeeld. Het Hof ging mee met het betoog van België inzake de coherentie van het belastingsysteem. Dat systeem hield in dat België de betaalde verzekeringspremies in aftrek toeliet en vervolgens de latere verzekeringsuitkeringen in de heffing betrok; omgekeerd belastte België de uitkeringen niet ingeval geen premies in aftrek waren gebracht. Het HvJ EG overwoog:
‘23. De samenhang van een dergelijk belastingstelsel, de inrichting waarvan een zaak is van iedere Lid-Staat afzonderlijk, veronderstelt dus, dat die staat belasting kan innen over de door de verzekeringsmaatschappijen uitgekeerde bedragen, wanneer hij verplicht zou zijn de aftrek van in een andere Lid-Staat betaalde levensverzekeringspremies te accepteren.’
Aangezien het Hof voorts van oordeel was dat de samenhang van het Belgische belastingstelsel niet door minder restrictieve maatregelen kon worden verzekerd36, achtte het de Belgische aftrekuitsluiting gerechtvaardigd. Met Terra en Wattel37 ben ik van mening dat het HvJ EG hier de plank misslaat. België had immers de aan buitenlandse verzekeraars betaalde premies in aftrek kunnen toelaten en vervolgens bij emigratie van de verzekeringsnemer over kunnen gaan tot terugname van de aftrek door middel van het opleggen van een exitheffing. De Belgische regeling had derhalve moeten sneuvelen bij gebrek aan evenredigheid.
Na het Bachmann-arrest is de coherentie-rechtvaardiging, hoewel in tientallen zaken ingeroepen door de lidstaten, nimmer meer door het HvJ EG in een concreet geval geaccepteerd. 38, 39 Het Hof heeft in latere arresten de toepassing van deze rechtvaardigingsgrond aan stringente voorwaarden onderworpen. Dat past bij de restrictieve uitleg die het Hof in het algemeen bij de rechtvaardigingsgronden toepast. De door de rule of reason beschermde publieke belangen blijven immers een uitzondering op de verdragsvrijheden. En, zoals Terra en Wattel40 opmerken: het beperken van het vrije verkeer op grond van de fiscale samenhang binnen één fiscale jurisdictie betekent een opsplitsing van de gemeenschappelijke markt in 25 nationale markten, hetgeen indruist tegen de doelstellingen van het EG-verdrag. Anderzijds houdt de erkenning van de fiscale soevereiniteit, die de lidstaten bij gebreke van harmonisatie van de directe belastingen nog altijd genieten, in dat die afzonderlijke belastingjurisdicties en de daaraan toerekenbare fiscale claims niet genegeerd kunnen worden. Een heuse spagaat derhalve, waarin het Hof blijkens de na Bachmann gewezen jurisprudentie overhelt naar het belang van het vrije verkeer.
Zo volgt uit de zaak Svensson41 – inzake de beperking van een Luxemburgse rentesubsidie tot hypotheken afgesloten bij Luxemburgse kredietinstellingen – dat er een rechtstreeks verband moet bestaan tussen de toekenning van een fiscaal voordeel en de compensering van dit voordeel door een fiscale heffing:
‘18. Terwijl er in de hierboven genoemde zaken [Bachmann en Commissie/ België; FP] een rechtstreeks verband bestond tussen de aftrekbaarheid van de premies en de heffing van belasting over de bedragen die de verzekeringsmaatschappijen ingevolge verzekeringscontracten tegen ouderdom en overlijden uitkeren, welk verband moest worden gehandhaafd om de samenhang van de betrokken belastingregeling te waarborgen, bestaat er in casu immers geen enkel rechtstreeks verband tussen de toekenning van de rentesubsidie aan de leningnemers en de financiering daarvan door middel van belasting over de winsten van de financiële instellingen.’
In de zaak Verkooijen42 inzake de beperking van de dividendvrijstelling in de Nederlandse inkomstenbelasting tot dividend ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen, overwoog het Hof expliciet dat geen sprake is van een rechtstreeks verband in geval van ‘twee afzonderlijke belastingen met verschillende belastingplichtigen’.43 Bij deze beperking van het coherentie-argument kunnen vraagtekens worden geplaatst. De samenhang van een belastingstelsel kan zich immers ook op het niveau van twee belastingplichtigen en/of binnen twee belastingen manifesteren.44
A-G Kokott heeft dan ook in haar conclusie in de zaak Manninen45 terecht een lans gebroken voor de toepassing van de coherentie-rechtvaardiging over de grens van één belasting en één belastingplichtige heen.46 De zaak betrof het Finse imputatiekrediet in de inkomstenbelasting voor de verrekening van over de uitgedeelde winst geheven vennootschapsbelasting, dat niet werd verleend voor dividenden afkomstig uit buiten Finland belaste winsten. De A-G wijst erop dat het strenge vasthouden aan het criterium van dezelfde belastingplichtige tot willekeurige resultaten kan leiden, en dat in de Finse imputatieregeling de door de vennootschap op de later uitgekeerde winst ingehouden vennootschapsbelasting ook kan worden gezien als namens de aandeelhouder vooruit betaalde dividendbelasting.47 A-G Kokott pleit er dan ook voor de rechtvaardigingsgrond van de fiscale coherentie ook toe te passen ingeval de heffing van de ene belastingplichtige staat tegenover het voordeel bij een andere belastingplichtige, mits de belasting betrekking heeft op dezelfde inkomsten of hetzelfde economische proces, en het systeem garandeert dat het voordeel uitsluitend aan de ene belastingplichtige wordt verleend als gewaarborgd is dat de heffing bij de andere belastingplichtige daadwerkelijk en tot hetzelfde bedrag plaatsvindt.48 Het HvJ EG volgt de A-G kennelijk in dit pleidooi, gezien zijn volgende overweging:
‘45. Hoewel deze belastingregeling dus berust op een verband tussen het fiscale voordeel en de compenserende heffing, door te bepalen dat het aan de in Finland onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder toegekende belastingkrediet wordt berekend op basis van de vennootschapsbelasting die de in deze lidstaat gevestigde vennootschap verschuldigd is over de door haar uitgekeerde dividenden, is zij niet noodzakelijk om de samenhang van de Finse belastingregeling te bewaren.’
Dit volgt voorts uit de in r.o. 46 (zie ook r.o. 54) door het Hof voorgestelde minder restrictieve maatregel, die de samenhang van de Finse belastingregeling waarborgt door de Finse aandeelhouder een belastingkrediet toe te kennen berekend op basis van de door de vennootschap in de andere lidstaat verschuldigde vennootschapsbelasting. Het HvJ EG lijkt derhalve de eis van zowel dezelfde belastingplichtige als dezelfde belasting te hebben laten varen.49 Desalniettemin slaagt het Finse beroep op de fiscale coherentie niet, aangezien het Hof de uitsluiting van buitenlandse dividenden niet noodzakelijk acht voor het behoud van de fiscale samenhang van de Finse imputatieregeling. De regeling heeft namelijk als doelstelling het voorkomen van economische dubbele belasting over uitgekeerde winsten, en naar 's Hofs oordeel zijn buitenlandse en binnenlandse dividenden in het licht van die doelstelling vergelijkbaar.50 Het Hof heeft duidelijk geen boodschap aan het feit dat imputatieregelingen gericht zijn op het voorkomen van binnenlandse economische dubbele belasting, maar past het beginsel van de wederzijdse erkenning toe; de belasting geheven door de lidstaat waaruit de uitgedeelde winst afkomstig is, moet worden gelijkgesteld met binnenlandse belasting en dient dus door de woonstaat van de aandeelhouder in aanmerking te worden genomen.51 Het is dus niet nodig dat de toekenning van het belastingvoordeel en de compenserende belastingheffing zich binnen een en dezelfde lidstaat afspelen.52 Aldus ontstaat een soort gezamenlijke fiscale samenhang op het communautaire niveau tussen twee lidstaten (vergelijk de hierna besproken samenhang op verdragsniveau tussen twee lidstaten).53 Een dergelijke redenering doet echter de bodem wegvallen onder de rechtvaardigingsgrond van de fiscale coherentie, die immers ziet op de samenhang binnen een en dezelfde belastingjurisdictie. Dit roept natuurlijk de vraag op of het Bachmann-arrest hiermee is achterhaald. Het Hof oordeelt van niet (cursiveringen FP):
‘47. Ook in de zaken die tot de arresten Bachmann en Commissie/België hebben geleid, hadden de betrokken fiscale bepalingen tot doel een dubbele belasting te vermijden. De door de Belgische wetgeving geboden mogelijkheid voor natuurlijke personen om de in het kader van levensverzekeringscontracten betaalde premies van hun belastbare inkomsten af te trekken – hetgeen uiteindelijk betekende dat de inkomsten die aan de betaling van deze premies werden besteed, niet werden belast – was gebaseerd op de rechtvaardiging dat het door middel van deze premies opgebouwde kapitaal later zou worden belast bij de persoon die het kapitaal bezit. In een dergelijk stelsel werd een dubbele heffing van belastingen vermeden door de enige verschuldigde belasting uit te stellen tot het tijdstip waarop het door middel van de belastingvrije premies opgebouwde kapitaal zou worden uitbetaald. Indien de Belgische autoriteiten de aftrekbaarheid van de levensverzekeringspremies van de belastbare inkomsten wilden toelaten, moesten zij om de samenhang van de belastingregeling te bewaren noodzakelijkerwijze de zekerheid krijgen dat het bij het verval van het contract door de verzekeringsmaatschappij uitbetaalde kapitaal later daadwerkelijk zou worden belast. In die precieze omstandigheden heeft het Hof dan ook overwogen dat voor de maatregelen die aan de orde waren in de zaken waarin de arresten Bachmann en Commissie/België zijn gewezen, geen minder dwingende maatregelen bestonden die de samenhang van de betrokken belastingregeling konden bewaren.
48. In het hoofdgeding zijn de feitelijke omstandigheden evenwel verschillend. Wanneer de in Finland onbeperkt belastingplichtige aandeelhouder dividenden ontvangt, is over de aldus uitgekeerde winsten immers reeds vennootschapsbelasting geheven, ongeacht of deze dividenden afkomstig zijn van Finse dan wel van Zweedse vennootschappen.’
Het Hof lijkt dus beslissend te vinden dat België in de zaak Bachmann nog geen zekerheid had omtrent de latere belastingheffing over de verzekeringsuitkeringen, terwijl in de zaak Manninen bij de toekenning van het imputatiekrediet door Finland reeds vaststond dat de winst waaruit de dividenden afkomstig zijn, door Zweden in de heffing is betrokken. Dat oordeel leidt uiteraard onmiddellijk tot de constatering dat België in de zaak Bachmann voor een minder beperkende maatregel had kunnen kiezen: premieaftrek toestaan en een conserverende aanslag opleggen bij de eventuele emigratie van de verzekeringnemer, gevolgd door invordering indien en voor zover de nieuwe woonstaat op het moment van uitkering niet blijkt te heffen. De vraag rijst dan hoe zulks zich verhoudt tot 's Hofs oordeel in het nog geen negen maanden eerder gewezen de Lasteyrie-arrest54 dat het de Franse aanmerkelijkbelang-emigratieheffing aan fiscale coherentie ontbrak, omdat eventuele door de nieuwe woonstaat over de in Frankrijk ontstane waardestijging geheven belasting, op de conserverende aanslag in aftrek werd gebracht. Dat is immers juist in overeenstemming met het idee van een fiscale samenhang op het niveau van twee lidstaten gezamenlijk. Hier lijkt dus sprake van inconsistentie van het Hof, tenzij de in het arrest Manninen toegepaste ontworteling van het fiscale coherentiebeginsel uit zijn nationale context slechts gelding heeft voor het in dat arrest aan de orde zijnde geval van het voorkomen van economische dubbele belasting door middel van imputatiesystemen. Het lijkt echter breder toepasbaar, gezien zowel de hierboven geciteerde r.o. 48, waarmee het Hof het Bachmann-arrest krampachtig overeind houdt, als r.o. 49, waarin het Hof de mogelijke verschuiving van de Finse belastingopbrengst richting Zweden afdoet met zijn bekende overweging dat een derving van belastinginkomsten geen dwingende reden van algemeen belang vormt. Hieruit lijkt in algemene zin te volgen dat de uit het Bachmann-arrest getrokken conclusie dat het gaat om fiscale samenhang op nationaal niveau, moet worden bijgesteld; van belang is kennelijk slechts dat uiteindelijk ergens in de EU belasting wordt geheven. Verrassend genoeg lijkt dan de conclusie onontkoombaar dat het Manninen-arrest het fiscale coherentiebeginsel – niettegenstaande de verruiming daarvan door het opruimen van de belastingsubjectbegrenzing – van zijn nationale grondslag heeft ontdaan en daarmee aanzienlijk heeft beperkt. Voorshands is onzeker of deze conclusie juist is. In ieder geval kan uit het Manninen-arrest worden geconcludeerd dat ingeval reeds belastingheffing door een andere lidstaat heeft plaatsgevonden voordat in de desbetreffende lidstaat het corresponderende fiscale voordeel is verleend, deze laatste lidstaat niet met een beroep op de fiscale coherentie de belastingplichtige het voordeel kan onthouden.
Een andere belangrijke beperking op de coherentie-rechtvaardiging heeft het HvJ EG aangebracht in het Wielockx-arrest.55 In dat arrest heeft het Hof bepaald dat een beroep op de fiscale coherentie als rechtvaardigingsgrond niet opgaat als een lidstaat door het sluiten van een belastingverdrag zijn coherentie op nationaal niveau heeft ingeruild voor coherentie op bilateraal niveau. Hiervan is sprake ingeval een lidstaat zijn heffingsrecht over een bepaald voordeel heeft opgegeven doordat de desbetreffende toewijzingsbepaling uit het belastingverdrag de heffing toewijst aan de andere betrokken staat ongeacht in welke staat de voorafgaande aftrek plaatsvond. In de zaak Wielockx ging het om de Nederlandse regeling van de fiscale oudedagsreserve, die alleen door inwoners kon worden opgebouwd aangezien de latere heffing over de reserve bij niet-inwoners – zoals de Belgische Wielockx – niet verzekerd was. Het Hof oordeelde:
‘24. (...) de staat [belast] ingevolge overeenkomsten tegen dubbele belasting die, zoals bovenbedoelde overeenkomst [belastingverdrag Nederland-België 1970; FP], met het OESO-Modelverdrag overeenkomen, alle door zijn ingezetenen ontvangen pensioenen, ongeacht in welke staat de premies zijn betaald, maar ziet daartegenover af van belastingheffing over in het buitenland ontvangen pensioenen, ook wanneer deze berusten op in het binnenland betaalde en als aftrekbaar beschouwde premies. De fiscale samenhang bestaat dus niet op het niveau van een zelfde persoon, door een strikte correlatie tussen de aftrekbaarheid van de premies en de belastingheffing over de pensioenuitkeringen, maar bevindt zich op een ander niveau, te weten dat van de wederkerigheid van de in de verdragsluitende staten toepasselijke voorschriften.
25. Aangezien de fiscale samenhang is verzekerd door een met een andere Lid-Staat gesloten bilaterale overeenkomst, kan dit beginsel niet worden aangevoerd als reden om een aftrek als die waarom het hier gaat, te weigeren.’
De fiscale oudedagsreserve valt niet onder het pensioenartikel van het belastingverdrag, zodat de beslissing in het concrete geval hoe dan ook onjuist was. De Wielockxleer als zodanig is evenwel ook dubieus. De fiscale coherentie speelt zich niet af op het niveau van lidstaten onderling, maar binnen één belastingjurisdictie. Binnen die jurisdictie dient een sluitend systeem van belastingheffing te bestaan, waardoor voor alle belastingplichtigen belastingvoor- en nadelen gelijkelijk gecompenseerd worden, ongeacht eventuele grensoverschrijdingen. Belastingverdragen verdelen daarentegen de heffingsbevoegdheid tussen twee staten en leiden aldus tot een evenwichtige verdeling van heffingsaanspraken tussen die staten. Belastingverdragen staan derhalve los van het concept van de coherentie van het nationale belastingstelsel en vormen veelal ook slechts het product van een wederzijds geven en nemen van de verdragspartijen.56 Wattel57 wijst voorts erop dat het HvJ EG niet de bevoegdheid heeft belastingverdragen te interpreteren, noch een taak heeft met betrekking tot het bestrijden van handelen door de lidstaten tegen de geest van de door hen gesloten belastingverdragen. Bovendien zou een belastingplichtige, ingeval de betrokken lidstaat zijn heffingsrecht inderdaad bij belastingverdrag heeft opgegeven, zich gewoon op het belastingverdrag kunnen beroepen, zodat aan EG-recht niet wordt toegekomen.58
Ook in de zaak X en Y59 inzake een Zweedse regeling die bij overdracht tegen een te lage prijs van aandelen in een Zweedse vennootschap aan een vennootschap waarin de overdrager (natuurlijke persoon) eveneens een belang houdt, slechts uitstel van belastingheffing toeliet indien de laatste vennootschap in Zweden gevestigd was, oordeelt het HvJ EG dat de fiscale samenhang niet op het niveau van de individuele belastingplichtige bestaat, maar op macroniveau tussen twee lidstaten. Het Hof neemt namelijk aan dat het risico van een definitief vertrek van de overdragende belastingplichtige (wederzijds) wordt gedekt; in de eerste plaats door artikel 13, § 4, van het belastingverdrag Zweden-België 1991 (gelijk aan artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag), in die zin dat alleen de staat waarheen de overdrager verhuist, de betrokken meerwaarde mag belasten. Die aanname is evenwel niet juist, reeds omdat de bepaling in casu niet van toepassing was: de overdragende aandeelhouder woonde nog in Zweden. 60, 61 In de tweede plaats wijst het Hof op artikel 13, § 5, van het verdrag, dat een aanmerkelijkbelangvoorbehoud van vijf jaar bevat ten aanzien van in België wonende Zweedse onderdanen met een aanmerkelijk belang in een in Zweden gevestigde vennootschap. Ook deze bepaling was echter niet van toepassing, nu de aandeelhouder niet in België, maar in Zweden woonde (en niets erop wees dat hij naar België zou verhuizen), en de vennootschap niet in Zweden, maar in België gevestigd was.62
Overigens kon aan het arrest X en Y reeds een aanwijzing worden ontleend dat het HvJ EG niet afwijzend staat tegenover exitheffingen als zodanig. Uit r.o. 53 kan worden afgeleid dat het Hof de coherentierechtvaardiging in beginsel toepasbaar acht. Het oordeelt namelijk dat in de onderhavige zaak de fiscale samenhang niet op het niveau van de individuele belastingplichtige bestaat, maar op bilateraal niveau. Bovendien oordeelt het Hof in r.o. 59 het volgende:
‘Anders dan in de situatie die aanleiding heeft gegeven tot de arresten Bachmann en commissie/België (...)63, kan in een situatie als de onderhavige de samenhang van de belastingregeling worden verzekerd door minder beperkende of de vrijheid van vestiging minder aantastende maatregelen, die specifiek betrekking hebben op het risico van een definitief vertrek van de belastingplichtige, en wel voor alle typen van aandelenoverdrachten waarvoor hetzelfde objectieve risico bestaat. Dergelijke maatregelen zouden bijvoorbeeld kunnen zijn het creëren van een systeem van waarborgsommen of andere noodzakelijke garanties om betaling van de belasting veilig te stellen bij een definitieve verhuizing van de overdrager naar het buitenland.’
Hiermee lijkt het Hof aan te geven dat een proportionele regeling die voor de heffing over de in aandelen begrepen meerwaarden aansluit bij het moment van emigratie, en uitstel verleent tot de aandelen daadwerkelijk worden vervreemd, gerechtvaardigd kan zijn als noodzakelijk voor het behoud van de fiscale samenhang. Het Hof lijkt zich hier bovendien niet te beperken tot het X en Y-geval, maar zich uit te spreken over een systeem van zekerheidstelling voor de belastingheffing bij emigratie in het algemeen.64 De per 15 juni 2001 gewijzigde Invorderingsrichtlijn65 heeft bovengeciteerde overweging van het HvJ EG echter achterhaald. Ook een systeem waarin niet meteen bij emigratie wordt ingevorderd, maar waarin wordt volstaan met zekerheidstelling, is immers disproportioneel als de mogelijkheid bestaat de aankomststaat bij latere realisatie in te schakelen bij de invordering van de verschuldigde belasting66; zie r.o. 51-53 van het arrest N (besproken in paragraaf 7.1.3.2,b hierna).
5. Fiscale territorialiteit
In de reeds genoemde zaak Futura Participations67 heeft het HvJ EG het beginsel van de fiscale territorialiteit erkend. De litigieuze Luxemburgse regeling stelde als voorwaarde voor de verrekening van verliezen door een vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap dat de verliezen economisch verband hielden met de op Luxemburgs grondgebied verworven inkomsten. Het Hof overwoog:
‘20. In casu bepaalt de Luxemburgse wet voor de ingezeten belastingplichtigen, dat al hun inkomsten belastbaar zijn, zonder dat de maatstaf van heffing tot hun Luxemburgse activiteiten beperkt is. Ofschoon is voorzien in vrijstellingen, waardoor een gedeelte van, of, in sommige gevallen, zelfs al hun buiten Luxemburg verworven inkomsten aldaar niet worden belast, omvat de maatstaf van heffing voor deze belastingplichtigen bijgevolg op zijn minst de winsten en verliezen uit hun Luxemburgse activiteiten.
21. Voor de berekening van de maatstaf van heffing voor de niet-ingezeten belastingplichtigen daarentegen worden alleen de winsten en de verliezen uit hun Luxemburgse activiteiten in aanmerking genomen.
22. Een dergelijke regeling, die in overeenstemming is met het fiscale territorialiteitsbeginsel, kan niet worden geacht een door het Verdrag verboden zichtbare of verkapte discriminatie op te leveren.’
In het Bosal-arrest68 inzake de Nederlandse beperking van de aftrek van kosten in verband met deelnemingen (wier uitgedeelde winsten onbelast zijn ongeacht de vestigingsplaats van de deelneming) tot kosten die dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst, heeft het Hof de toepassing van het fiscale territorialiteitsbeginsel beperkt tot de heffing van belasting van één belastingplichtige. Het verwierp zowel het beroep op het fiscale coherentiebeginsel69 als dat op het fiscale territorialiteitsbeginsel70 op de grond dat de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen afzonderlijke belastingplichtigen met een eigen belastingheffing zijn. Het verwierp daarom als irrelevant het argument dat de verschillende behandeling gerechtvaardigd was doordat dochters die in Nederland belastbare winst behalen, en dochters die dat niet doen, zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. 71, 72
In het Manninen-arrest73 oordeelde het HvJ EG in navolging van A-G Kokott74 dat de Finse imputatieregeling anders dan de regeling in de Futura-zaak niet kan worden beschouwd als een uitvloeisel van het territorialiteitsbeginsel:
‘dit beginsel [verzet] zich er immers niet tegen dat aan een in Finland onbeperkt belastingplichtige persoon een belastingkrediet wordt toegekend voor dividenden die zijn uitgekeerd door in andere lidstaten gevestigde vennootschappen’.
In de zaak Marks & Spencer75 ten slotte – inzake de Engelse ‘group relief’ regeling, die de overbrenging van verliezen van buitenlandse concernmaatschappijen naar de Engelse moedermaatschappij uitsluit – oordeelde het HvJ EG:
‘39. In een situatie als die in het hoofdgeding, moet worden aangenomen dat de lidstaat van vestiging van de moedervennootschap, door de ingezeten vennootschappen over hun wereldwijde winst en de niet-ingezeten vennootschappen alleen over de winst uit hun bedrijvigheid in deze staat te belasten, handelt in overeenstemming met het in het internationaal fiscaal recht vastgelegde en in het gemeenschapsrecht erkende territorialiteitsbeginsel (zie met name arrest Futura Participations en Singer, reeds aangehaald, punt 22).
40. Toch rechtvaardigt de omstandigheid dat deze lidstaat de winst van de niet-ingezeten dochtervennootschappen van een op zijn grondgebied gevestigde moedervennootschap niet belast, in se geen beperking van de groepsaftrek tot het verlies van de ingezeten vennootschappen.’
Zoals A-G Maduro betoogt in zijn conclusie in de zaak Marks & Spencer76, lijkt het door het HvJ EG aanvaarde territorialiteitsbeginsel aldus te moeten worden opgevat dat het recht doet aan de beperkingen die het internationale recht stelt aan de heffingsbevoegdheid van staten. Het volkenrecht staat belastingheffing zonder enig aanknopingspunt als nationaliteit, woonplaats of plaats van de economische activiteiten niet toe. Belastingheffing over (negatieve) inkomensbestanddelen behaald door een niet-inwoner die geen enkele band hebben met het territoir van een staat, mogen door die staat niet in de heffing worden betrokken.77 Hiermee is in overeenstemming dat het territorialiteitsbeginsel – zoals geoordeeld in de arresten Manninen en Bosal – niet kan worden ingeroepen ten aanzien van onbeperkt belastingplichtigen, bij wie het heffingsobject in tegenstelling tot bij niet-inwoners niet beperkt is tot uit die lidstaat afkomstige inkomsten.78 Ook in de zaak Marks & Spencer kan worden gesproken van een nadeliger behandeling van een binnenlands belastingplichtige die gebruik heeft gemaakt van de verdragsvrijheden door de oprichting van dochtervennootschappen in andere lidstaten. Het gaat hierbij echter om verliezen van zelfstandige rechtspersonen die in andere lidstaten onbeperkt belastingplichtig zijn en die aldaar (in tegenstelling tot de door de moeder gemaakte deelnemingskosten van de Bosal-zaak) in het algemeen verrekenbaar zullen zijn. Niet duidelijk is op welke grond het HvJ EG het beroep op het territorialiteitsbeginsel in deze zaak nu afwijst. Enerzijds wordt immers opgemerkt dat het in overeenstemming is met het territorialiteitsbeginsel dat de buitenlandse dochters alleen voor hun Verenigd Koninkrijk-inkomen worden belast – waarmee wellicht wordt bedoeld dat het in overeenstemming is met het territorialiteitsbeginsel dat het Verenigd Koninkrijk de winst van niet-onderworpen (binnenlands- noch buitenlands belastingplichtige) vennootschappen niet in de heffing betrekt – maar anderzijds lijkt uit r.o. 40 te kunnen worden afgeleid dat toch een rol speelt dat de moedervennootschap op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk is gevestigd.79 Het HvJ EG aanvaardt vervolgens een drieledige rechtvaardiging die bestaat uit: i) een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten (winst en verlies vormen ‘twee zijden van eenzelfde medaille’, waarop de regels van de vestigingsstaat moeten worden toegepast); ii) het voorkomen van het risico van dubbele verliesverrekening; en iii) het voorkomen van belastingontwijking. De regeling is echter niet proportioneel voor zover ook verliezen worden uitgesloten die in de vestigingsstaat van de dochters niet kunnen worden verrekend.80 Dit laatste lijkt een uitholling van het territorialiteitsbeginsel in te houden, aangezien het Verenigd Koninkrijk eventueel tóch verliesverrekening moet geven voor de verliezen geleden door vennootschappen ten aanzien waarvan het geen belastingjurisdictie heeft.81 Maar ook hierbij moet worden bedacht dat de – binnenlands belastingplichtige en derhalve volledig onderworpen – moedervennootschap, over wier winst het uiteindelijk gaat, in het Verenigd Koninkrijk zit.
Uit genoemde arresten lijkt in ieder geval wel te volgen dat het HvJ EG bij zijn toepassing van het territorialiteitsbeginsel niet het oog heeft op de in het internationaal belastingrecht gangbare invulling van het territorialiteitsbeginsel, waarbij zowel binnenlands- als buitenlands belastingplichtigen uitsluitend worden belast voor inkomensbestanddelen die een band hebben met het territoir van de heffende staat. 82, 83 In de uitleg van het HvJ EG heeft het territorialiteitsbeginsel met name betekenis voor de heffing van buitenlands belastingplichtigen, die immers niet naar hun wereldinkomen (mogen) worden belast.84
Ten slotte is de derde voorwaarde waaraan een belemmerende maatregel onder de rule of reason moet voldoen, dat zij evenredig is. De evenredigheidstoets valt in twee delen uiteen. In de eerste plaats moet de nationale maatregel geschikt zijn om het desbetreffende belang te beschermen. De maatregel dient derhalve effectief te zijn (geschiktheidstoets).85 In de tweede plaats mag de maatregel niet verder gaan dan nodig is om het doel te bereiken. Dit brengt mee dat de verwezenlijking van het doel niet reeds door andere nationale voorschriften gewaarborgd mag zijn86 en dat bij de bescherming van het belang de minst belemmerende maatregel moet worden gekozen (noodzakelijkheids- of proportionaliteitstoets). Antimisbruikmaatregelen zijn disproportioneel als zij bepaalde situaties uitsluiten van een fiscaal voordeel ongeacht of er daadwerkelijk sprake is van belastingfraude of –ontwijking; zie bijvoorbeeld de arresten X en Y87 en Leur-Bloem88; zie echter hetgeen in paragraaf 7.1.3.1, onder pt. 3, is opgemerkt over het arrest Marks & Spencer. In het X en Y-arrest geeft het Hof voorts een voorzet voor een maatregel die de fiscale samenhang op een minder belemmerende wijze waarborgt.89 Eijsbouts, Jans en Vogelaar90 noemen voorts nog de evenredigheid sensu stricto. De rechter weegt daarbij de betrokken belangen – het door de lidstaat aangevoerde publieke belang en het belang van het vrije verkeer – tegen elkaar af en zorgt ervoor dat die belangen in een redelijke verhouding tot elkaar staan. Zij merken op dat het HvJ EG de toetsing aan de evenredigheid in het algemeen beperkt tot de geschiktheids- en de noodzakelijkheidstoets en dat dit niet verwonderlijk is, aangezien het afwegen van de aangevoerde publieke belangen tegen de belangen van de gemeenschappelijke markt, een taak van de wetgever is. De evenredigheid sensu stricto zal mijns inziens overigens al meespelen bij de beoordeling door het Hof van de beschermingswaardigheid van de aangevoerde publieke belangen (de tweede voorwaarde van de rule of reason) en voorts ook bij de toepassing van de proportionaliteitstoets: of de belemmerende maatregel proportioneel is, zal mede afhangen van het gewicht van het publieke belang ten opzichte van het marktbelang.