HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:440([verzoeker 1] /KBC), NJ 2015/192, m.nt. K.F. Haak & A.I.M. van Mierlo, JOR 2014/147, m.nt. V. Tweehuysen, TvI 2014/41, m.nt. J.A. Kinderman.
HR, 21-12-2018, nr. 18/00685
ECLI:NL:HR:2018:2422
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
18/00685
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2422, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1155
ECLI:NL:PHR:2018:1155, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2422
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2018
- Vindplaatsen
JOR 2019/68 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Rangregeling art. 481 Rv. Art. 485a lid 2 Rv. Hypotheekhouder, die haar vordering had ingediend met inbegrip van rente en kosten tot 1 april 2001. Na renvooiprocedure verzoekt hypotheekhouder heropening van de rangregeling en toelating tot de rangregeling van haar vordering ter zake van rente vanaf 1 april 2001. Reikwijdte van coulancebepaling van art. 485a lid 2 Rv. Belangenafweging?
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
18/00685
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verzoekster 2]gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [verzoekster 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. V.O.F. m/s “PAPILLON”,
gevestigd te Barendrecht,
5. V.O.F. SCHEEPVAARTBEDRIJF TIGER,
gevestigd te Strijen,
6. BINNENVAART BULK EN CONTAINER TRANSPORT N.V.,
gevestigd te Gent, België,
7. [verzoekster 7] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8. [verzoeker 8] ,
wonende te [woonplaats] , België,
9. [verzoekster 9] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
10. [verzoekster 10] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
11. [verzoekers 11] ,
beiden wonende te [woonplaats] , België,
12.VEKA SCHEEPSBOUW B.V.,
gevestigd te Werkendam,
13. [verzoekster 13] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
14. [verzoekster 14] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
15. [verzoekster 15] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
16.V. [verzoekster 16] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
17. [verzoekster 17] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
18. [verzoekster 18] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
19. [verzoekster 19] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
20.FIRMA OUDCOMB,
gevestigd te Giessenbur gemeente Giessenlanden,
21. [verzoeker 21] ,
wonende te [woonplaats] , België,
22. [verzoekster 22] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
23. [verzoekster 23] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
24. [verzoeker 24] ,
wonende te [woonplaats] ,
25. [verzoekster 25] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
KBC BANK N.V. NEDERLAND, voorheen genaamd KBC BANK NEDERLAND B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. R.R. Verkerk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers] en KBC, verzoekster [verzoekster 1] ook als [verzoekster 1]
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/154285/HA RK 01-61 van de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017;
b. het proces-verbaal van voorzetting verificatievergadering van 15 december 2017 in die zaak.
De beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017 en het proces-verbaal van 15 december 2017 hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
KBC heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
[verzoekers] zijn ontvankelijk in hun cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen de beschikking van de rechter-commissaris (zie HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:112).
Het middel bevat geen klachten tegen beslissingen die zijn vervat in het proces-verbaal van 15 december 2017. [verzoekers] kunnen daarom niet worden ontvangen in hun beroep voor zover dit gericht is tegen die beslissingen.
4. Beoordeling van het middel
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) KBC heeft in maart 2001 op de voet van art. 481 Rv verzocht om opening van een rangregeling ter verdeling van de opbrengst van NLG 32.510.000,--(exclusief btw en rente) van de executoriale verkoop van 26 casco’s van stalen binnenschepen.
- -
ii) De rechtbank Rotterdam heeft hiertoe een rechter-commissaris benoemd.
- -
iii) Bij brief van 24 april 2001 aan de rechter-commissaris heeft KBC haar vordering ingediend. Daarbij heeft zij het standpunt ingenomen dat zij een bedrag van NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten tot 1 april 2001 te vorderen had.
- -
iv) De griffier van de rechtbank heeft de belanghebbenden op de voet van art. 484 Rv bericht dat in de rangregelingen vijfentwintig voorlopige staten van verdeling zijn opgemaakt en dat partijen ter zitting kunnen verschijnen om desgewenst de gedane plaatsingen tegen te spreken.
- -
v) In elk van de vijfentwintig voorlopige staten van verdeling van 1 mei 2002 heeft de rechter-commissaris bij de plaatsing “terzake van een vordering uit hoofde van hypotheek” het volgende ten aanzien van KBC opgenomen:
“- hoofdsom per 20 april 2001
NLG 43.708.774,84
- rente en kosten tot 1 april 2001 NLG 2.563.720,60
Totaal: NLG 46.272.494,44”
- -
vi) Op 17 juli 2002 heeft de mondelinge behandeling van de voorlopige staten van verdeling plaatsgevonden en hebben partijen gelegenheid gehad om de gedane plaatsingen op de voorlopige staten van verdeling tegen te spreken.Ter zitting is namens onder meer [verzoekers] de vordering “ter zake van een vordering uit hoofde van hypotheek” van KBC betwist, wat betreft zowel de grondslag als de hoogte daarvan.
- -
vii) De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van de diverse betwistingen te kennen gegeven dat in één nader te bepalen rangregeling een tweetal renvooiprocedures zou worden gevoerd, waarvan ‘Zaak A’ betrekking had op (onder meer) de volgende onderwerpen:
“de (hoogte van de) vordering van KBC; de geldigheid van de door KBC gepretendeerde pand- en hypotheekrechten, alsmede de vraag of KBC – indien haar geen voorrecht zou toekomen uit pand- en hypotheekrechten – een voorrecht ex art. 8:821 dan wel art. 8:827 BW toekomt en of in dat geval KBC is aan te merken als belanghebbende in de zin der wet. ”
Voorts vermeldt het proces-verbaal:
“Desgevraagd verklaren mr. Smit en [betrokkene 1] dat de door hen vertegenwoordigde crediteuren de uitkomst van bovenbedoelde procedures wensen af te wachten alvorens te beslissen of zij terzake van de door hen gedane bezwaren tegen de voorlopige verdelingen een procedure zullen voeren. De overige crediteuren gingen daarmee akkoord. Meer in het algemeen geldt dat ook nadat in bovenbedoelde “proefprocedures” onherroepelijk zal zijn beslist, de mogelijkheid bestaat dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zullen moeten worden.”
De rechter-commissaris heeft ten slotte in de rangregeling met nummer 13 KBC als eiseres en [verzoekster 1] als verweerster naar de rolzitting verwezen teneinde te procederen over de bovengenoemde onder ‘Zaak A’ samengevatte onderwerpen. De verificatievergadering is aangehouden voor onbepaalde tijd.
- -
viii) Bij vonnis van 4 mei 2016 – dat is gevolgd op het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:440) – heeft de rechtbank Rotterdam einduitspraak gedaan in renvooiprocedure A. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 (inclusief rente en kosten en NLG 1.076.137,70 aan uitwinningskosten). De rechtbank heeft verder (in rov. 2.7 en 2.8) vastgesteld dat de in de rangregelingen ingediende vordering van KBC niet de rente en kosten na 1 april 2001 omvat en geoordeeld dat een schuldeiser in een renvooiprocedure niet meer kan vorderen dan [het bedrag van de vordering die] hij in de rangregeling ter verificatie heeft ingediend en dat het naar voren brengen van een hogere vordering in de rangregeling dient te worden voorgelegd aan en – gehoord de overige belanghebbenden – te worden beoordeeld door de rechter-commissaris.
- -
ix) KBC heeft verzocht om heropening van de rangregelingen met benoeming van een opvolgend rechter-commissaris.
4.2.1
KBC verzoekt in deze procedure dat haar vordering ter zake van aanvullende rente en kosten over de periode vanaf 1 april 2001 alsnog tot de rangregelingen wordt toegelaten.
4.2.2
De rechter-commissaris heeft bepaald dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris.
De rechter-commissaris heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen:
“2.5. De rechter-commissaris oordeelt als volgt. Uit de wetsgeschiedenis (MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. Inv. 3, 5 en 6 blz. 64) blijkt dat de woorden "op straffe van in de verdeeling niet te worden begrepen " in het huidige artikel 482 Rv niet zijn teruggekeerd in verband met het bepaalde in het nieuwe artikel 485a lid 2 Rv, luidend:
“Heeft een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid, de daar bedoelde termijn niet in acht genomen of niet op de in artikel 484 bedoelde dag tegenspraak gedaan, dan zal hij slechts in zijn tegenspraak kunnen worden ontvangen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de opbrengst.”
Hieruit kan worden opgemaakt dat volgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 Rv begrepen voorziening. Dit betekent dat de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC slechts dan tot deze rangregelingen kunnen worden toegelaten als voldaan wordt aan de vereisten van laatstgenoemd artikel. De door KBC subsidiair aangevulde gronden zijn derhalve op zichzelf onvoldoende om de door haar gewenste opneming in dit late stadium te honoreren.
2.6.
Meer subsidiair stelt KBC dat het doen van tegenspraak voor zover nodig nog steeds mogelijk is en dat zij daarbij een redelijk belang heeft. Uit artikel 490 Rv volgt dat zolang het proces-verbaal van verdeling niet is gesloten, tegenspraak kan worden gedaan. In dit geval is het proces-verbaal nog niet gesloten en is in het proces-verbaal van de verificatievergadering van 17 juli 2002 uitdrukkelijk bepaald dat de verificatievergadering is aangehouden voor onbepaalde tijd, aldus KBC. Zij doet voor het geval aanmelding van haar rentevordering niet mogelijk is formeel tegenspraak tegen het door de rechter-commissaris in de voorlopige staten van verdeling genoemde bedrag van de vordering van KBC.
Tegen het meer subsidiaire verzoek voeren de crediteuren aan dat KBC geen schuldeiser is die de in art. 482 lid 2 Rv bedoelde termijn heeft laten verstrijken omdat zij de termijn wel in acht heeft genomen maar daarbij heeft verzuimd ook aanspraak te maken op (aanvullende) rente en kosten. Bovendien staat in art. 485a Rv alleen dat een daar bedoelde schuldeiser nog in zijn tegenspraak kan worden ontvangen, hetgeen wat anders is dan een (aanvullende) vordering aanmelden.
2.7.
De omstandigheid dat in art. 485a lid 2 Rv niet alleen naar de in artikel 484 bedoelde dag voor tegenspraak wordt verwezen maar ook naar art. 482 lid 2, ondersteunt in de eerste plaats de hiervoor onder 2.5 weergegeven conclusie dat volgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 begrepen voorziening. Deze dubbele verwijzing maakt echter ook duidelijk dat in het gedeelte achter de komma ten onrechte alleen gesproken wordt over “het ontvangen kunnen worden in zijn tegenspraak". Gieske trekt uit de wetsgeschiedenis dezelfde conclusie (T&C Burgerlijke Rechtsvordering, zevende druk, aant. 2 op artikel 485a Rv):
“Van de blijvende mogelijkheid tot tegenspraak kan een belanghebbende gebruik maken om ook na de termijn van art. 482 lid 2 zijn vordering aan te melden (MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. Inv. 3, 5 en 6 p. 205).”
Ook de rechter-commissaris concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen in een later stadium alsnog een (aanvullende) vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dit artikel. Tussen KBC en de crediteuren is niet in geschil dat KBC een schuldeiser is als bedoeld in artikel 482, lid 2 Rv. Aan het op zichzelf juiste feit dat KBC in 2001 bij de aanmelding van haar andere vorderingen de bedoelde termijn wel in acht heeft genomen komt geen betekenis toe. Ook de crediteuren hebben niet verder toegelicht welke ratio tot een strikte interpretatie van deze woorden dwingt. In de Memorie van Toelichting (Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. Inv. 3, 5 en 6 p. 67) staat ten aanzien van dit artikel immers het volgende:
“Het tweede lid neemt de gedachte over van het huidige artikel 560. Als de daar betrachte coulance voor laatkomers gerechtvaardigd is, dan is zij het ook bij de verdeling van de opbrengst van andere goederen dan onroerende zaken.”
De crediteuren betwisten de vorderingen op inhoudelijke gronden maar betwisten ook dat KBC in dit uiterst late stadium nog een rechtens te respecteren belang heeft bij het aanvullen van haar vordering. KBC had volgens hen al in 2002 kunnen en moeten ageren tegen de voorlopige staten van verdeling en door dat pas vijftien jaar later te doen leidt dat tot nieuwe renvooiprocedures en verdere vertraging en voor de crediteuren ook tot daarmee gepaard gaande kosten. Subsidiair dient KBC volgens de crediteuren te worden bevolen voor die kosten een bedrag in de orde van grootte van € 50.000,- onder de notaris te storten.
2.9.
Het past een rechter-commissaris in een rangregeling niet om een inhoudelijk oordeel te geven over de aanvullende vorderingen van KBC. Hooguit kan hij in geval van tegenspraak bemiddelen maar als hij partijen niet kan verenigen dient hij te verwijzen naar een door hem te bepalen gewone terechtzitting van de rechtbank. De rechter-commissaris constateert dat KBC en de crediteuren het er over eens zijn dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur daarvan en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan. Aldus oordeelt de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. De rechter-commissaris laat daarbij meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de onder 1.3. weergegeven “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden. Het lange tijdsverloop is daarmee op zichzelf geen voldoende reden om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.”
4.3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel richten klachten tegen rov. 2.5 en 2.7 en de beslissing van de rechter-commissaris (in rov. 2.9) dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen.
Onderdeel 1 betoogt dat de rechter-commissaris heeft miskend dat art. 485a lid 2 Rv er alleen is voor de schuldeiser als bedoeld in art. 482 lid 2 Rv die nog in het geheel geen vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld. Onderdeel 2 betoogt dat een juiste uitleg van art. 485a lid 2 Rv of de eisen van een goede procesorde in dit geval, gelet op, kort gezegd, de lange duur van de renvooiprocedure en de extra kosten die door de late aanmelding worden veroorzaakt, eraan in de weg staan dat een schuldeiser als KBC, die al andere vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld, de gelegenheid krijgt om de door haar eerder aangemelde vorderingen aan te vullen met een of meer vorderingen. Daaraan doet niet af, aldus het onderdeel, dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan, en dat reeds in 2002 door de rechter-commissaris werd voorzien dat na afloop van de hiervoor vermelde renvooiprocedure de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden.
4.3.2
Art. 482 lid 2 Rv bepaalt dat de daarin bedoelde schuldeisers binnen veertien dagen na de in het eerste lid bedoelde mededeling hun vorderingen schriftelijk, zo veel mogelijk met overlegging van bewijsstukken, bij de rechter-commissaris dienen aan te melden teneinde overeenkomstig de door hen daarbij aan te geven rang te worden gerangschikt.
Art. 485a lid 2 Rv luidt:
“Heeft een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid, de daar bedoelde termijn niet in acht genomen of niet op de in artikel 484 bedoelde dag tegenspraak gedaan, dan zal hij slechts in zijn tegenspraak kunnen worden ontvangen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de opbrengst.”
4.3.3
Art. 485a lid 2 Rv ziet naar zijn bewoordingen dus zowel op schuldeisers die hun vordering niet tijdig hebben aangemeld, als op schuldeisers die niet tijdig tegenspraak hebben gedaan. Mede gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10 vermelde wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat dit voorschrift inderdaad beide genoemde situaties bestrijkt. Derhalve kan een schuldeiser als bedoeld in art. 482, tweede lid Rv, zijn vordering ook nog na de in dat artikel bedoelde termijn aanmelden mits hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de executieopbrengst. Deze door de wetgever geboden coulance geldt, gelet op art. 490 Rv, tot het moment van sluiting van het proces-verbaal van verdeling. Nu art. 485a lid 2 Rv een algemene verwijzing bevat naar ‘een schuldeiser als bedoeld in art. 482 lid 2 Rv’, moet verder worden aangenomen dat die coulance geldt ongeacht of die schuldeiser al eerder een vordering heeft aangemeld (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205).
Onderdeel 1 faalt dus.
4.3.4
Nu in het hiervoor onder 4.3.2-4.3.3 weergegeven wettelijk stelsel al een afweging van de betrokken belangen besloten ligt, kunnen de eisen van een goede procesorde slechts dan tot een andere uitkomst leiden dan toepassing van het wettelijk stelsel meebrengt, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van het wettelijk stelsel zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven (vgl. HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rov. 3.8.1).
4.3.5
De door onderdeel 2 aangevoerde omstandigheden zien op het tijdsverloop sinds de aanvang van de rangregelingen en op de extra vertraging en kosten die zijn gemoeid met het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvorderingen. Deze omstandigheden zijn verdisconteerd in het wettelijke stelsel, nu op grond van art. 485a lid 2 Rv de aanmelding van een vordering na de termijn van art. 482 lid 2 Rv slechts toelaatbaar is indien de desbetreffende schuldeiser de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt. Het in rov. 2.9 van de beschikking van de rechter-commissaris besloten liggende oordeel dat deze omstandigheden niet in de weg staan aan toelating van de aanvullende rente- en kostenvorderingen tot de rangregeling, geeft in verband hiermee niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk. Ook onderdeel 2 mist dus doel.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk in hun beroep tegen beslissingen die zijn vervat in het proces-verbaal van 15 december 2017;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KBC begroot op € 862,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verzoekers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Rangregeling art. 481 Rv. Art. 485a lid 2 Rv. Hypotheekhouder, die haar vordering had ingediend met inbegrip van rente en kosten tot 1 april 2001. Na renvooiprocedure verzoekt hypotheekhouder heropening van de rangregeling en toelating tot de rangregeling van haar vordering ter zake van rente vanaf 1 april 2001. Reikwijdte van coulancebepaling van art. 485a lid 2 Rv. Belangenafweging?
Zaaknr: 18/00685 mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 12 oktober 2018 Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1] .,
2. 24 anderen, wier namen zijn vermeld op de aan deze conclusie gehechte lijst,
verzoekers tot cassatie,
adv.: mr. D. Rijpma,
tegen
KBC Bank N.V. Nederland (voorheen genaamd KBC Bank Nederland B.V.),
verweerster in cassatie,
adv.: mrs. B.T.M. van der Wiel en R.R. Verkerk.
Het gaat in deze zaak om het vervolg van een 25-tal rangregelingen, geopend in 2001, tot verdeling van de executieopbrengst van 26 casco’s van stalen binnenschepen. Verweerster in cassatie (hierna: KBC) heeft destijds een vordering ingediend voor de hoofdsom met verschenen rente en gemaakte kosten tot 1 april 2001. Nadat in 2002 voorlopige staten van verdeling waren opgemaakt, is omtrent deze vordering in één van de rangregelingen een proefprocedure gevoerd tussen KBC en verzoekster tot cassatie sub 1 (hierna: [verzoeker 1] ). Deze renvooiprocedure, die onder meer heeft geleid tot het arrest van Uw Raad van 28 februari 20141., is in 2016 tot een einde gekomen.
In de onderhavige cassatieprocedure gaat het om de vraag of KBC in 2017 alsnog in de rangregelingen kon opkomen voor de rente en kosten over de periode vanaf 1 april 2001 tot de sluiting van de rangregelingen. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvordering, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. Tegen dit oordeel hebben de overige crediteuren, verzoekers sub 1 en 2 (hierna gezamenlijk: [verzoekers]), hun cassatieberoep gericht.
1. Procesverloop2.
1.1 Bij een op 21 maart 2001 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft KBC verzocht om opening van een rangregeling ter verdeling van de opbrengst ad NLG 32.510.000 ex btw van de executoriale verkoop van 26 casco’s van stalen binnenschepen..
1.2 Bij beschikking van 5 april 2001 heeft de rechtbank Rotterdam mr. M.A. van de Laarschot tot rechter-commissaris benoemd.
1.3 Bij brief van 11 april 2001 aan belanghebbenden3.heeft de griffier mededeling gedaan van die benoeming en vermeld dat de vorderingen schriftelijk bij de rechter-commissaris moeten worden aangemeld vóór 25 april 2001 (art. 482 Rv).
1.4 Bij brief van 24 april 2001 aan de rechter-commissaris4.heeft KBC haar vordering ingediend. Daarbij heeft zij het standpunt ingenomen dat zij per 20 april 2001 een bedrag van NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten tot 1 april 2001 te vorderen had.5.
In elk van de vijfentwintig voorlopige staten van verdeling van 1 mei 2002 heeft de rechter-commissaris bij de plaatsing “terzake van een vordering uit hoofde van hypotheek” het volgende ten aanzien van KBC opgenomen:
“- hoofdsom per 20 april 2001 NLG 43.708.774,84
- rente en kosten tot 1 april 2001 NLG 2.563.720,60
Totaal: NLG 46.272.494,44”
1.6.1 Ter zitting van 17 juli 20026.heeft de mondelinge behandeling van de voorlopige staten van verdeling plaatsgevonden en hebben partijen gelegenheid gehad om - indien zij zulks wensten - de gedane plaatsingen op de voorlopige staten van verdeling tegen te spreken. Ter zitting is door onder meer mr. Roos [destijds de advocaat van verschillende verzoekers zoals vermeld in de bijlage – A-G] namens zijn cliënten onder andere de vordering “terzake van een vordering uit hoofde van hypotheek" van KBC betwist, zowel wat betreft de grondslag als de hoogte daarvan.
1.6.2 De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van de diverse betwistingen aangegeven dat in één nader te bepalen zaak (rangregeling) een tweetal renvooiprocedures zou worden gevoerd, waarvan thans alleen “Zaak A” relevant is betreffende (onder meer) de volgende onderwerpen:
“de (hoogte van de) vordering van KBC; de geldigheid van de door KBC gepretendeerde pand- en hypotheekrechten, alsmede de vraag of KBC - indien haar geen voorrecht zou toekomen uit pand- en hypotheekrechten - een voorrecht ex art. 8:821 dan wel art. 8:827 BW [toekomt] en of in dat geval KBC is aan te merken als belanghebbende in de zin der wet; (...) ”
1.6.3 Voorts staat in het proces-verbaal:
“Desgevraagd verklaren mr. Smit [destijds de advocaat van Veka en andere verzoekers zoals opgenomen op de bijlage – A-G] en [betrokkene 1] dat de door hen vertegenwoordigde crediteuren de uitkomst van bovenbedoelde procedures wensen af te wachten alvorens te beslissen of zij terzake van de door hen gedane bezwaren tegen de voorlopige verdelingen een procedure zullen voeren. De overige crediteuren gingen daarmee akkoord. Meer in het algemeen geldt dat ook nadat in bovenbedoelde “proefprocedures” onherroepelijk zal zijn beslist, de mogelijkheid bestaat dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zullen moeten worden.” 7.
1.6.4 De rechter-commissaris heeft ten slotte in de rangregeling met nummer 13 KBC als eiseres en [verzoeker 1] als verweerster naar de rolzitting verwezen teneinde te procederen over de bovengenoemde onder “Zaak A” samengevatte onderwerpen. De verificatievergadering is aangehouden voor onbepaalde tijd.
1.7 Bij vonnis van 4 mei 2016 heeft de rechtbank Rotterdam einduitspraak gedaan in genoemde renvooiprocedure.8.Zij heeft daarin onder meer vastgesteld dat de in de rangregelingen ingediende vordering van KBC niet de na 1 april 2001 verschenen rente en gemaakte kosten omvat (rov. 2.7), geoordeeld dat daarop niet pas in renvooi aanspraak kan worden gemaakt en overwogen dat het naar voren brengen van een grotere vordering in de rangregeling dient te worden voorgelegd aan en - gehoord de overige belanghebbenden - beoordeeld door de rechter-commissaris (rov. 2.8).
De rechtbank heeft onder andere voor recht verklaard dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 (inclusief rente en kosten en NLG 1.076.137,70 aan uitwinningskosten).
1.8 Op 30 augustus 2016 heeft KBC verzocht om heropening van de rangregelingen met benoeming van een opvolgend rechter-commissaris.
1.9 Bij beschikking van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank mr. P.C. Santema tot (opvolgend) rechter-commissaris benoemd.
1.10 Bij brief van 21 april 20179.en meer uitgebreid per brief van 8 mei 201710.heeft KBC in het kader van de rangregelingen aangevoerd dat KBC haar rentevordering over NLG 46.272.494,44 over de periode 1 april 2001 tot de datum van sluiting van het proces-verbaal van de rangregelingen alsnog wil aanmelden, althans nog tegenspraak kan doen tegen het in de voorlopige staten van verdeling opgenomen bedrag. Hetzelfde geldt voor alle (aanvullende) kosten die KBC ter zake van alle gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en bijstand in verband met het uitoefenen van haar rechten heeft gemaakt. De aanvullende rentevordering bedraagt per 1 mei 2017 NLG 43.498.998,41 en de aanvullende kostenvorderingNLG 2.368.978,40.
1.11 Tijdens de voortzetting van de verificatievergadering op 9 mei 201711.heeft KBC haar standpunt nader toegelicht.
Een aantal crediteuren heeft op de voortgezette verificatievergadering de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC betwist. In het kort hebben zij aangevoerd dat KBC geen recht heeft op de opgebouwde rente en aanvullende kosten, dat de recente aanmelding van die vorderingen niet voldoet aan de wettelijke eisen en dat deze te laat zijn ingediend; subsidiair hebben zij de vorderingen inhoudelijk tegengesproken.
De rechter-commissaris heeft de voortgezette verificatievergadering aangehouden om partijen gelegenheid te geven om over hun geschilpunten nader overleg te voeren.
1.12 Bij brief van 30 mei 2017 heeft mr. Hamm [advocaat van KBC – A-G] laten weten dat tussen KBC en de crediteuren geen overeenstemming is bereikt.
1.13 Bij beschikking van 17 november 201712.heeft de rechter-commissaris in het dictum bepaald dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. Verder zijn belanghebbenden verzocht om opgave te doen van hun eventuele schade en kosten.
1.14 Op 15 december 2017 is de verificatievergadering (wederom) voortgezet.13.De rechter-commissaris heeft tijdens deze vergadering aangegeven dat hij de cassatietermijn afwacht en, als geen cassatie wordt ingesteld, bij beschikking zal vaststellen welk bedrag door KBC moet worden gestort en, na de storting van die kosten, KBC en een aantal van de crediteuren, nu hij hen ter zake van de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC niet heeft kunnen verenigen, zal verwijzen naar een nader te bepalen terechtzitting (p-v, p. 5).
1.15 Bij cassatieverzoekschrift van 16 februari 2018 hebben [verzoekers] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 17 november 2017, alsmede tegen de in het proces-verbaal van de voortgezette verificatievergadering d.d. 15 december 2017 vervatte beslissingen. KBC heeft verweer gevoerd.14.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
[verzoekers] stellen in hun cassatieverzoekschrift de vraag aan de orde of cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechter-commissaris.
2.2
Met partijen15.ben ik van mening dat het cassatieberoep ontvankelijk is. Dat laat zich als volgt toelichten.
2.3
In artikel 490d Rv is bepaald dat beschikkingen van de rechter-commissaris die krachtens afdeling 3 van titel 2 van boek 2 Rv zijn gegeven, niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Uit de rechtspraak van Uw Raad volgt echter dat tegen dergelijke niet-appellabele beschikkingen wel beroep in cassatie kan worden ingesteld.16.
2.4
Met het oog op art. 426 lid 4 jo 401a lid 2 Rv is voor ontvankelijkheid verder vereist dat sprake is van een eindbeschikking. Dat is het geval als de rechter-commissaris door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde heeft gemaakt.17.Het dictum is beslissend voor deze kwalificatie.18.
2.5.1
In dit geval heeft KBC bij brief van 21 april 2017 aan de rechter-commissaris het volgende verzoek gedaan: “Voor zover nodig wordt deze aanvullende rente vordering hierbij alsmede ter gelegenheid van de voortgezette verificatievergadering ingediend in de rangregeling.”
In haar brief van 8 mei 2017 zet KBC de omvang van de aanvullende rente- en kostenvordering uiteen en herhaalt zij het verzoek ten aanzien van deze vordering als volgt (onder 28):
“KBC verzoekt de rechter-commissaris deze vordering als zodanig in de rangregeling op te nemen en wijzigt voor zover nodig haar op 21 april 2001 ingediende vordering conform het sub 20-27 hiervoor gestelde.”
In de brief van 31 mei 2017 handhaaft KBC de geclaimde rentevordering ten aanzien van de verschenen contractuele rente over de periode 1 april 2001 tot de datum van sluiting van het proces-verbaal, een en ander zoals toegelicht in de brief van 8 mei 2017.
2.5.2
Daarop stelt de rechter-commissaris in zijn beschikking van 17 november 2017 vast dat hij thans dient te beslissen of de aanvullende rente- en kostenvordering alsnog in de rangregeling mag worden betrokken (rov. 1.8).
Hij concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen, in een later stadium alsnog een (aanvullende) vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dit artikel (rov. 2.7). De rechter-commissaris oordeelt vervolgens dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris (rov. 2.9). Alle belanghebbenden zullen op de zitting van 15 december 2017 desgewenst tegenspraak kunnen doen (rov. 2.10). De rechter-commissaris verzoekt de belanghebbenden om opgave te doen van hun eventuele schade en kosten (rov. 2.111).
Het dictum luidt onder meer als volgt:
“De rechter-commissaris bepaalt dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris; (…)”
2.6
Gelet op het door KBC geformuleerde verzoek enerzijds en de aangehaalde overwegingen van de rechter-commissaris anderzijds laat het dictum van de bestreden beschikking geen andere lezing toe dan dat de rechter-commissaris daarin een eindbeslissing heeft gegeven ten aanzien van het verzoek van KBC om haar aanvullende vordering toe te laten tot de rangregelingen. Dit vindt bevestiging in de passages uit het p-v van de voortgezette verificatievergadering van 15 december 2017 als aangehaald in het cassatieverzoekschrift (p. 3-4). Dat de toelating geschiedt onder de voorwaarde dat KBC een bedrag wegens de (nog te begroten) kosten en schade zal moeten storten, doet aan de kwalificatie van de bestreden beschikking als (gedeeltelijke) eindbeschikking mijns inziens niet af.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen (i) de in het cassatieverzoekschrift aangehaalde delen van rov. 2.5 en 2.7 van de bestreden beschikking en (ii) de beslissing van de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen. Ik ga er vanuit dat met dit laatste mede wordt gedoeld op de hieronder vermelde passage uit rov. 2.9, die eveneens (gedeeltelijk) in het verzoekschrift is aangehaald.
3.2
De bestreden rechtsoverwegingen luiden als volgt:
“2.5 (...) [V]olgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn [van art. 482 Rv (oud), A-G] te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 Rv19.begrepen voorziening. Dit betekent dat de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC slechts dan tot deze rangregelingen kunnen worden toegelaten als voldaan wordt aan de vereisten van laatstgenoemd artikel. De door KBC subsidiair aangevulde gronden zijn derhalve op zichzelf onvoldoende om de door haar gewenste opneming in dit late stadium te honoreren.
(…)
2.7.
De omstandigheid dat in art. 485a lid 2 Rv niet alleen naar de in artikel 484 bedoelde dag voor tegenspraak wordt verwezen maar ook naar art. 482 lid 2, ondersteunt in de eerste plaats de hiervoor onder 2.5 weergegeven conclusie dat volgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 48520.begrepen voorziening. Deze dubbele verwijzing maakt echter ook duidelijk dat in het gedeelte achter de komma ten onrechte alleen gesproken wordt over “het ontvangen kunnen worden in zijn tegenspraak”. (...)
[D]e rechter-commissaris concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen in een later stadium alsnog een (aanvullende) vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dit artikel. Tussen KBC en de crediteuren is niet in geschil dat KBC een schuldeiser is als bedoeld in artikel 482, lid 2 Rv. Aan het op zichzelf juiste feit dat KBC in 2001 bij de aanmelding van haar andere vorderingen de bedoelde termijn wel in acht heeft genomen komt geen betekenis toe. (...)
(...)
2.9 (...)
De rechter-commissaris constateert dat KBC en de crediteuren het er over eens zijn dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur daarvan en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan. Aldus oordeelt de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris. De rechter-commissaris laat daarbij meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de onder 1.3 weergegeven “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden. Het lange tijdsverloop is daarmee op zichzelf geen voldoende reden om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.”
(...)
3. De beslissing
De rechter-commissaris
bepaalt dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris;
(...)”
Geklaagd wordt dat de rechter-commissaris met deze overwegingen en beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd. Dit wordt uitgewerkt in twee onderdelen.
3.3
Onderdeel 1 neemt – evenals de rechter-commissaris – tot uitgangspunt dat de wetgever met artikel 485a lid 2 Rv heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482 lid 2 Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen, in een later stadium alsnog zijn vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dat artikel. Geklaagd wordt echter dat de rechter-commissaris heeft miskend dat artikel 485a lid 2 Rv er (slechts) is voor de schuldeiser vermeld in artikel 482 lid 2 Rv die nog helemaal geen vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld. De rechter-commissaris zou er ten onrechte van uitgaan dat (de wetgever bedoeld heeft dat) ook een schuldeiser als KBC, die al andere vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld, in de gelegenheid kan worden gesteld om de door haar eerder aangemelde vorderingen aan te vullen met een of meer vorderingen nadat de termijn van artikel 482 lid 2 Rv is verstreken.
3.4
Deze – niet door [verzoekers] onderbouwde – klacht faalt, nu de door [verzoekers] voorgestane beperking niet voortvloeit uit de wet en de parlementaire geschiedenis, noch uit de literatuur en de rechtspraak. Ik licht dit toe.
3.5
Artikel 482 lid 2 Rv bepaalt dat belanghebbende schuldeisers hun vorderingen binnen veertien dagen na de mededeling van de benoeming van de rechter-commissaris schriftelijk, zoveel mogelijk met overlegging van bewijsstukken, moeten aanmelden. Dit brengt mee dat een te laat aangemelde vordering in beginsel niet wordt meegenomen in de rangregeling.21.
3.6
Artikel 485a lid 2 Rv luidt:
“Heeft een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid, de daar bedoelde termijn niet in acht genomen of niet op de in artikel 484 bedoelde dag tegenspraak gedaan, dan zal hij slechts in zijn tegenspraak kunnen worden ontvangen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de opbrengst.”
Blijkens deze bepaling is het mogelijk om ook na de daartoe door de rechter-commissaris vastgestelde dag tegenspraak te doen, zij het op voorwaarde dat het proces-verbaal nog niet is gesloten.22.Artikel 490 Rv bepaalt immers dat na het sluiten van het proces-verbaal van verdeling geen tegenspraak meer kan worden gedaan, de belanghebbenden onderling geen recht meer hebben op rente over hetgeen aan hen is toegedeeld en geen beslag meer kan worden gelegd op de opbrengst van de executie.
3.7
De bepaling spreekt dus expliciet over het alsnog kunnen worden ontvangen in tegenspraak, maar niet over het alsnog kunnen aanmelden van een vordering. Dit doet de vraag rijzen of de uitzondering in artikel 485a lid 2 Rv ook van toepassing is op belanghebbenden die hun vordering nog niet hebben aangemeld.
3.8
Uit de wettekst kan op dit punt het volgende worden afgeleid. Nu in artikel 485a lid 2 Rv wordt gesproken over zowel de situatie (i) dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482 lid 2 Rv de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen (te weten de 14-daagse aanmeldingstermijn) als de situatie (ii) dat een schuldeiser niet op de in artikel 484 Rv bedoelde dag tegenspraak heeft gedaan, meen ik dat op basis van de wettekst de in de bepaling geboden coulance ook geldt voor schuldeisers die hun vordering nog niet hadden aangemeld. Uiteraard moet dan nog wel worden voldaan aan de in artikel 485a lid 2 Rv gestelde toelatingseisen.
3.9
Het gaat volgens de wettekst steeds om ‘belanghebbende schuldeisers’. Uit artikel 480 (eerste en tweede lid) Rv volgt dat er drie categorieën belanghebbenden zijn die aanspraak kunnen maken op de opbrengst van de executie, te weten (a) zij die beslag hebben gelegd ‘op het goed’, (b) degenen die een beperkt recht door de executie zagen vervallen en (c) zij die beslag hebben gelegd ‘op de opbrengst’.23.Een beperking als in het middel bedoeld wordt daarbij niet aangetroffen.
De rechter-commissaris heeft geoordeeld (rov. 2.7) dat tussen KBC en de crediteuren niet in geschil is dat KBC een schuldeiser is als bedoeld in artikel 482 lid 2 Rv, tegen welk oordeel in deze cassatieprocedure niet wordt opgekomen.
3.10
In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat in artikel 482 Rv de woorden “op straffe van niet in de verdeling te worden begrepen”, zoals die waren opgenomen in de oude wettekst, niet terugkeren in verband met het bepaalde in het nieuwe artikel 485a lid 2 Rv.24.
Ook wordt vermeld dat het tweede lid van artikel 485a Rv de gedachte overneemt van (het inmiddels vervallen) artikel 560 Rv25., dat als volgt luidde (met mijn onderstreping):
“De schuldeischers die na de hierboven bepaalde termijnen, doch vóór de sluiting der rangregeling stukken mogten overleggen of tegenspraak doen, zullen hunne te laat gedane overlegging of tegenspraak kunnen doen gelden tegen betaling der kosten, schaden en interessen, uit die vertraging voortspruitende.”26.
Als de daar betrachte coulance voor laatkomers gerechtvaardigd is, dan is zij het ook bij de verdeling van de opbrengst van andere goederen dan onroerende zaken, aldus de memorie van toelichting, met de toevoeging:
“Men bedenke dat het hier uitsluitend gaat om de in artikel 482 bedoelde schuldeisers, d.w.z. om hen die op de zaak een beperkt recht hebben of tijdig op het goed of de opbrengst beslag hebben gelegd. Geëist wordt bovendien dat de schuldeiser een redelijk belang heeft bij de tegenspraak, hetgeen zal ontbreken als de tegenspraak er niet toe kan leiden dat hijzelf batig wordt gerangschikt.”27.
3.11
Uit dit alles volgt mijns inziens dat aan artikel 485a lid 2 Rv de gedachte ten grondslag ligt dat schuldeisers zowel nog vorderingen mogen aanmelden als nog tegenspraak mogen doen voor het sluiten van de rangregeling, onder de voorwaarde van vergoeding van de daardoor veroorzaakte kosten en schade.
3.12
Het gaat hierbij volgens de toelichting om ‘de in artikel 482 bedoelde schuldeisers’, waartoe als gezegd ook KBC behoort. Niet valt uit de wetsgeschiedenis op te maken dat deze groep zou moeten worden ingeperkt tot schuldeisers die nog geen vordering bij de rechter-commissaris hebben aangemeld, zoals [verzoekers] betogen. Dat volgt ook niet uit het gegeven dat de coulance van artikel 560 Rv (oud), die in artikel 485a lid 2 Rv is overgenomen, vooral van belang werd geacht ter bescherming van crediteuren die van de rangregeling onkundig waren.28.
3.13
Ook in de literatuur wordt ervan uitgegaan dat de uitzondering die in artikel 485a Rv is opgenomen niet alleen van toepassing is in het geval van het tardief doen van tegenspraak, maar ook in het geval van het tardief aanmelden van een vordering.
Zo schrijft Gieske dat een belanghebbende van de blijvende mogelijkheid tot tegenspraak gebruik kan maken om ook na de termijn van artikel 482 lid 2 Rv zijn vordering aan te melden. Hij merkt hierbij op dat als de schuldeiser door de rechter-commissaris wordt toegelaten in de rangregeling, de andere belanghebbenden in staat moeten worden gesteld de vordering tegen te spreken.29.
Punt gaat er zonder meer vanuit dat artikel 485a lid 2 Rv van toepassing is indien er sprake is van te late indiening van de vordering. Daarbij wordt aangetekend dat indien de rechter-commissaris een na de vastgestelde datum ingediende vordering in de staat van verdeling wil opnemen, andere partijen de gelegenheid moeten krijgen zich daarover uit te laten.30.
Eerder had ook Fikkers bepleit dat de schuldeisers die op het geëxecuteerde goed een beperkt recht hadden, of tijdig beslag op het goed of op de opbrengst hebben gelegd, maar verzuimd hebben tijdig hun vordering overeenkomstig artikel 482 Rv aan te melden, of niet tijdens de comparitie tegenspraak hebben gedaan, later alsnog tegenspraak of aanmelding in de vorm van tegenspraak mogen doen. Zij merkt hierbij op dat de wet dan wel eist dat zij een redelijk belang hebben bij die tegenspraak, dat zal ontbreken als de tegenspraak er niet toe kan leiden dat de laatkomer alsnog batig wordt gerangschikt, en dat de laatkomer de (door zijn tardief gedrag veroorzaakte) kosten en schade voor zijn rekening dient te nemen.31.
In dezelfde lijn stelde Van Mierlo dat tot tegenspraak ook de schuldeisers kunnen worden toegelaten die hun vorderingen niet hebben aangemeld of die niet tijdig tegenspraak hebben gevoerd, doch slechts met inachtneming van de in artikel 485a lid 2 Rv genoemde bijzonderheden.32.
Jansen betoogde dat de wet in artikel 485a lid 2 de mogelijkheid opent dat de (mede)beslaglegger of de beperkt gerechtigde die niet binnen de in artikel 482 lid 2 gestelde termijn zijn vordering heeft ingediend of niet op de door de rechter-commissaris bepaalde zitting is verschenen om de staat van verdeling tegen te spreken, dit een of ander alsnog kan doen, mits hij daarbij een (aan te tonen) redelijk belang heeft en een door de rechter-commissaris te bepalen voorschot op de door zijn tardiviteit noodzakelijk gemaakte kosten betaalt.33.
In de literatuur lijkt men er dus ook van uit te gaan dat de coulance voor laatkomers geldt voor alle belanghebbende schuldeisers, dat wil zeggen zonder dat daarbij een beperking wordt aangebracht tot de laatkomers die nog niet eerder een vordering indienden.
3.14
Ten slotte wordt een vergelijking met de regels van de Faillissementswet ingegeven door de opmerking in de toelichting dat de artikelen 482-490a Rv zoveel mogelijk in overeenstemming zijn gebracht met de regels van de Faillissementswet, die in haar artikelen 108-137 (verificatie) een vergelijkbare materie regelt.”34.
3.15
Onder de Faillissementswet komen in beginsel alleen de vorderingen die zijn ingediend binnen de door de rechter-commissaris krachtens artikel 108 Fw vastgestelde termijn in aanmerking voor het onderzoek op de verificatievergadering. Artikel 127 Fw bepaalt echter dat vorderingen die uiterlijk twee dagen voor de verificatievergadering zijn ingediend, toch worden toegelaten, indien daartegen door de curator noch (een van) de aanwezige schuldeisers bezwaar wordt gemaakt. Vorderingen die minder dan twee dagen voor de verificatievergadering worden ingediend, komen in beginsel niet meer voor verificatie in aanmerking, behoudens bescherming van de te late schuldeiser op grond van de artikelen 173a lid 5, 173c lid 3, 178 en 186 Fw.35.
Artikel 186 lid 1 Fw geeft regels omtrent verzet tegen de uitdelingslijst voor twee specifiek aangeduide categorieën van schuldeisers: (i) ‘niet geverifieerde schuldeisers’, waaronder begrepen schuldeisers die hun vordering (nog) niet ter verificatie hebben ingediend, en (ii) schuldeisers met een vordering die voor een te laag bedrag, doch overeenkomstig hun opgave is geverifieerd.36.Deze schuldeisers kunnen verzet doen, mits zij uiterlijk twee dagen vóór die waarop het verzet ter openbare terechtzitting behandeld zal worden, de vordering of het niet-geverifieerde deel der vordering bij de curator indienen, een afschrift daarvan bij het bewaarschrift voegen en in dit bezwaarschrift tevens het verzoek doen om geverifieerd te worden (art. 186 lid 1 Fw). De verificatie geschiedt dan op de wijze zoals voorgeschreven door artikel 119 e.v. Fw (aldus art. 186 lid 2 Fw). Indien het verzet alleen ten doel heeft als schuldeiser geverifieerd te worden, en er niet tevens door anderen verzet is gedaan, komen de kosten van het verzet (i.e. het griffierecht37.) ten laste van de nalatige schuldeiser (art. 186 lid 3 Fw).
Indien een schuldeiser verschillende vorderingen op de gefailleerde heeft, waarvan hij sommige wel, maar andere niet ter verificatie heeft aangemeld, dan geldt hij ten aanzien van de niet-aangemelde vorderingen als niet geverifieerd schuldeiser.38.Ook de schuldeiser die zijn vordering voor een te laag bedrag ter verificatie heeft aangemeld, kan verzet tegen de uitdelingslijst doen. Voor het ontbrekende gedeelte is hij immers een niet-geverifieerd schuldeiser in de zin van artikel 186 Fw.39.Of de schuldeiser opzettelijk zijn vordering niet of voor een te laag bedrag ter verificatie heeft aangemeld, doet daarbij niet ter zake.40.
3.16
Onder de regels van de Faillissementswet zou KBC op grond van artikel 186 lid 1 Fw tot uiterlijk twee dagen voordat het verzet ter openbare terechtzitting wordt behandeld het niet-geverifieerde deel van haar vordering (te weten haar aanvullende rente- en kostenvordering) bij de curator kunnen indienen en om verificatie verzoeken.
3.17
Ten slotte valt op te merken dat KBC in de renvooiprocedure niet de mogelijkheid had om haar eis te vermeerderen, zoals door de rechtbank in de renvooiprocedure tussen KBC en [verzoeker 1] , kennelijk met het oog op art. 122 lid 4 Fw, expliciet is overwogen (rov. 2.8).
3.18
Mijns inziens kan op grond van al het voorgaande worden geoordeeld en is ook wenselijk dat zolang het proces-verbaal van verdeling niet is gesloten (en mits voldaan wordt aan de vereisten van art. 458a lid 2 Rv) niet alleen (i) alsnog vorderingen kunnen worden aangemeld – zoals door de rechter-commissaris is beslist, hetgeen door [verzoekers] in cassatie niet wordt betwist –, maar dit ook (ii) door alle belanghebbende schuldeisers kan geschieden. In ieder geval volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis niet dat de coulance voor laatkomers, zoals neergelegd in het huidige artikel 485a lid 2 Rv, slechts zou gelden voor bepaalde groepen belanghebbende schuldeisers (zoals belanghebbende schuldeisers die nog helemaal geen vordering hebben aangemeld, zoals [verzoekers] betogen). Onderdeel 1 faalt dan ook.
3.19
Subsidiair klaagt onderdeel 2 dat de rechter-commissaris heeft miskend dat een juiste uitleg van artikel 485a lid 2 Rv en/of de eisen van een goede procesorde eraan in de weg staan dat een schuldeiser als KBC, die al andere vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld, de gelegenheid krijgt om de door haar eerder aangemelde vorderingen aan te vullen met een of meer vorderingen, terwijl:
1) niet alleen de termijn van artikel 482 lid 2 Rv is verstreken; maar
2) er sedert de verwijzing naar de renvooiprocedure (i.c. op 17 juli 2002) ruim vijftien jaar zijn verstreken;
3) die renvooiprocedure na bijna veertien jaar is geëindigd met een vonnis (i.c. van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2016);
4) de (advocaat van de) schuldeiser (i.c. KBC) na dat vonnis nog bijna een jaar heeft gewacht (i.c. tot 21 april 2017) met het alsnog aanmelden van haar aanvullende vorderingen; en
5) het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvorderingen tot de diverse rangregelingen leidt tot nieuwe renvooiprocedures, verdere vertraging en extra kosten.
Tegen de achtergrond van deze omstandigheden (met name de omstandigheden genoemd onder 1) en 4)) is, tegenover (a) het algemene belang van berechting binnen een redelijke termijn en/of dat van een doelmatige en voortvarende rechtspleging41.en (b) het belang van de crediteuren om niet nog in dit late stadium van de procedure te worden genoodzaakt tot het doen van nieuwe tegenspraak met een nieuwe renvooiprocedure, vertraging en kosten tot gevolg, het oordeel van de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvorderingen tot de diverse rangregelingen (mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris)42., rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Dit wordt volgens [verzoekers] niet anders door de door de rechter-commissaris in rov. 2.9 aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden (te weten (a) dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan, en (b) dat reeds in 2002 door de vorige rechter-commissaris werd voorzien dat na afloop van de hiervoor vermelde renvooiprocedure de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden43.).
In ieder geval zou uit de overwegingen van de rechter-commissaris niet blijken dat hij de hierboven genoemde omstandigheden 1) tot en met 5) heeft betrokken in een afweging van alle relevante omstandigheden van het geval, waartoe de eisen van een goede procesorde hem noopten, aldus het onderdeel.44.Daarom is voorts onbegrijpelijk het oordeel van de rechter-commissaris dat “[h]et lange tijdsverloop (...) op zichzelf geen voldoende reden [is] om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen”. In het bijzonder de omstandigheden onder 1) en 4) zijn omstandigheden die voor rekening en risico van KBC behoren te komen, hetgeen in de afweging van de rechter-commissaris tot uitdrukking had moeten komen, bij gebreke waarvan diens oordeel niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, aldus het onderdeel.45.
3.20
De rechter-commissaris beoordeelt in rov. 2.8-2.9 of KBC voldoet aan het vereiste van artikel 485a lid 2 Rv dat zij een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering. Hierbij benadrukt hij dat het een rechter-commissaris niet past een inhoudelijk oordeel te geven over de aanvullende vorderingen van KBC.
De rechter-commissaris overweegt in dit verband dat:
(i) als gevolg van de lange duur van de rangregelingen en de gekweekte rente inmiddels een aanmerkelijk overschot is ontstaan;
(ii) KBC aldus een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris; en
(iii) hij daarbij laat meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden, en dat het lange tijdsverloop daarmee op zichzelf geen voldoende reden is om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.46.
3.21
Bij de beoordeling van deze overwegingen staat voorop dat, zoals bij onderdeel 1 werd besproken, uit artikel 485a lid 2 Rv volgt dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen, alsnog een vordering kan aanmelden indien aan twee voorwaarden is voldaan: (i) hij heeft daarbij een redelijk belang en (ii) hij neemt de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening en stort deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld bij de bewaarder van de opbrengst.
Als aangegeven blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat het vereiste redelijke belang zal ontbreken als de indiening er niet toe kan leiden dat de belanghebbende schuldeiser batig wordt gerangschikt.47.Ook kwam al ter sprake dat de mogelijkheid voor de belanghebbende schuldeiser om van de coulanceregeling zoals neergelegd in artikel 485a Rv gebruik te maken in tijd is beperkt door artikel 490 Rv: na sluiting van het proces-verbaal zijn de mogelijkheden om nog in de opbrengst mee te delen definitief tot een einde gekomen.48.
Tegen deze achtergrond en die van het gegeven dat, zoals bij onderdeel 1 is uiteengezet, uit artikel 485a Rv geen beperking voortvloeit ten aanzien van de belanghebbende schuldeisers die van de coulanceregeling gebruik kunnen maken, geeft het oordeel van de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering niet blijk van een onjuiste uitleg van artikel 485a lid 2 Rv. Het is KBC – als belanghebbende schuldeiser in de zin van artikel 482 lid 2 Rv – toegestaan om deze aanvullende vordering nog in te dienen nu het proces-verbaal nog niet is gesloten en door de gekweekte rente en het ontstane overschot batige rangschikking in het verschiet lijkt te liggen.
3.22
Ook in het licht van de goede procesorde is het oordeel van de rechter-commissaris mijns inziens niet onjuist dan wel onbegrijpelijk. Dat baseer ik op het volgende.
De omstandigheden die [verzoekers] in het cassatieverzoekschrift aanvoeren, zijn in de kern terug te brengen tot de lange duur van de rangregelingen (omstandigheid (1) tot en met (5)) en de extra kosten die door de late aanmelding worden veroorzaakt (omstandigheid (5)). Op de in het middel aangegeven vindplaatsen hebben [verzoekers] in dit kader bestreden dat KBC nu nog een rechtens te respecteren belang heeft bij het “in dit uiterst late stadium” doen van tegenspraak, althans aanmelden van haar aanvullende vordering. [verzoekers] merken daarbij op dat KBC al in 2002 bij het ter inzage leggen van de voorlopige staten van verdeling hadden kunnen en moeten constateren dat daarin haar rentevordering niet batig was gerangschikt. Zij had daar op dat moment tegen kunnen en moeten ageren en niet pas nu. “Dat dwingt immers tot het doen van tegenspraak tegen de “aanvullende vordering” en het voeren van verdere renvooiprocedures en leidt tot verdere vertraging, wat allemaal voorkomen had kunnen worden als [KBC] haar vorderingen adequaat had ingediend”, aldus [verzoekers]49.Ook voeren [verzoekers] aan dat het accepteren van deze aanmelding bovendien leidt tot schade en kosten aan de zijde van de andere belanghebbenden.50.
3.23
De aangevoerde omstandigheden zijn door de rechter-commissaris samengevat (rov. 2.8) en vervolgens meegenomen in zijn oordeel.
Ten eerste heeft de rechter-commissaris bepaald dat KBC de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening moet nemen en deze na begroting onverwijld moet storten onder de notaris. Daarmee is de omstandigheid dat het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvorderingen leidt tot extra kosten, betrokken in de afweging van de relevante omstandigheden van het geval.
Dan resteren nog de omstandigheden (1) tot en met (4) alsmede (5) voor zover deze ziet op de verdere vertraging van de onderhavige procedure. Zoals reeds opgemerkt, komen al deze omstandigheden erop neer dat de gang van zaken met betrekking tot de aanvullende rente- en kostenvorderingen tot vertraging heeft geleid en na toelating nog zal leiden. Ook dit aspect heeft de rechter-commissaris onder ogen gezien en meegewogen in zijn afweging van de omstandigheden van het geval.
De rechter-commissaris stelt immers in rov. 2.1 vast dat KBC haar aanvullende rente- en kostenvorderingen destijds (bij het indienen van de wel aangemelde vorderingen) had kunnen schatten (ex art. 483d Rv) “of op zijn minst – zoals gebruikelijk is – “pro memorie” [had] kunnen aanmelden”. Vervolgens overweegt de rechter-commissaris in rov. 2.9 dat hij bij zijn oordeel dat KBC een redelijk belang heeft bij het thans aanmelden van haar aanvullende vordering, laat meewegen dat reeds in 2002 door zijn voorganger werd voorzien en uitgesproken dat na afloop van de “proefprocedures” de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden. De passage uit het p-v van 17 juli 2002 waar de rechter-commissaris kennelijk naar verwijst, is aangehaald onder 1.6.3 hiervoor. Daarmee komt de rechter-commissaris tot het oordeel dat het lange tijdsverloop op zichzelf geen voldoende reden is om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.
Mijns inziens ligt in dit oordeel besloten dat in de onderhavige rangregelingen die (nu al) een (zeer) lange duur kennen, voor alle partijen duidelijk was dat na het voeren van de proefprocedures (die geruime tijd in beslag zouden kunnen nemen) de mogelijkheid tot nadere renvooiprocedures, en daarmee nadere vertraging, bestond. In dat kader heeft de rechter-commissaris de vertraging die door het toelaten van de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC zal ontstaan kennelijk ondergeschikt geacht aan het wettelijke recht van KBC om haar aanvullende vordering nog te kunnen indienen (zoals uiteengezet bij onderdeel 1). De rechter-commissaris heeft aldus de relevante omstandigheden van het geval meegewogen, waardoor zijn oordeel niet onjuist is. Het (feitelijke) oordeel van de rechter-commissaris is evenmin onbegrijpelijk. De klachten falen dan ook.51.
3.24
In het cassatieverzoekschrift (p. 1) verklaren [verzoekers] (tevens) beroep in cassatie in te stellen tegen de in het proces-verbaal van de voortzetting van de verificatievergadering gehouden op 15 december 2017 vervatte beslissingen. Voor zover het daarbij zou gaan om beslissingen die voortbouwen op de hiervoor tevergeefs bestreden beslissingen, faalt het beroep reeds om die reden. Nu tegen het proces-verbaal overigens geen kenbare klachten worden aangetroffen, faalt het cassatieberoep ook in zoverre.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Bijlage – lijst met (overige) verzoekers tot cassatie52.
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
[verzoekers]
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2018
Mede ontleend aan de bestreden beschikking van de rechter-commissaris van 17 november 2017, rov. 1.1-1.7.
Processtuk 3 in het A-dossier.
Processtuk 1 in het B-dossier.
Aldus Rb Rotterdam 4 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:3788, rov. 2.4.
Rb Rotterdam, proces-verbaal van 17 juli 2002, rekestnummer: 01-61, zaaknummer: 154285.
P-v van 17 juli 2002, p. 5, eerste alinea.
Rb Rotterdam 4 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:3788.
Processtuk 7 in het B-dossier.
Processtuk 8 in het B-dossier.
Rb Rotterdam, p-v van voortzetting verificatievergadering, gehouden op 9 mei 2017, zaaknummer/rekestnummer: C/10/154285 / HA RK 01-61.
Rb Rotterdam, beschikking van de r-c van 17 november 2017, zaaknummer/rekestnummer: C/10/154285 / HA RK 01-61.
Rb Rotterdam, p-v van voorzetting verificatievergadering, gehouden op 15 december 2017, zaaknummer/rekestnummer: C/10/154285 / HA RK 01-61.
De procesdossiers wijken op enkele punten van elkaar af.- De volgende stukken uit procesdossier A bevinden zich niet in procesdossier B: (i) beschikking benoeming r-c d.d 5 april 2001 (stuk 2), (ii) mededeling indiening vordering r-c d.d. 11 april 2001 (stuk 3) en (iii) het arrest van de Hoge Raad d.d. 28 februari 2014 (stuk 6).- De volgende stukken uit procesdossier B bevinden zich niet in procesdossier A: (i) het aanvullend verzoekschrift d.d. 24 april 2001 (stuk 1), (ii) de brieven van mr. Hamm d.d. 21 april 2017 en 8 mei 2017 (stukken 7 en 8), (iii) de aantekeningen van mrs. Marcus en Roos en de notitie van [betrokkene 1] d.d. 9 mei 2017 (stukken 10 en 11), (iv) de brief van mr. Hamm d.d. 30 mei 2017 (stuk 12) en (v) de cassatiestukken (stukken 14 en 15).
Verzoekschrift tot cassatie p. 4-5; verweerschrift nr. 1.10.
HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:112, NJ 2017/64, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 209 i.v.m. HR 23 juni 1961, ECLI:NL:HR:1961:152, NJ 1961/412. Zie ook R.J.G. Mengelberg, SDU Commentaar op art. 490d Rv, onder C en Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 490d Rv.
Zie o.m. HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58, m.nt. S. Perrick. Zie ook Winters, T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 398 Rv, aant. 3a.
H.G. Punt, Memo Beslagrecht 2018, p. 649.
Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 485a Rv, aant. 2.
Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 480 Rv, aant. 4.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 199.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205.
Van Rossem-Cleveringa II, 1972, p. 1212-1213.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205.
Van Rossem-Cleveringa II, 1972, p. 1213; Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering (oud), art. 560, aant. 1.
Gieske, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 485a Rv, aant. 2.
H.G. Punt, Memo Beslagrecht 2018, p. 650-651.
H.A.G. Fikkers in: H. Oudelaar (red.), Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, 2001, p. 328.
F.M.J. Jansen, Executie en beslagrecht, 1990, p. 114.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 193.
Verstijlen, T&C Insolventierecht, art. 127 Fw, aant. 1.
Groenewegen & Van Buren-Dee, T&C Insolventierecht, art. 186 Fw, aant. 1 en 2.
Groenewegen & Van Buren-Dee, T&C Insolventierecht, art. 186 Fw, aant. 5.
Van Galen, GS Faillissementswet, art. 186 Fw, aant. 3. Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 1924, NJ 1925/254.
Van Galen, GS Faillissementswet, art. 186 Fw, aant. 2 en 3. Zie ook HR 22 februari 1937, ECLI:NL:HR:1937:185, NJ 1937/571 m.nt. E.M. Meijers.
Het middel verwijst naar V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, par. 2.4.4, 4.3.5 en 8.2.5.
Het middel verwijst naar de aantekeningen mondelinge behandeling van mrs. Marcus en Roos van 9 mei 2017, nrs. 23 en 24.
Volgens [verzoekers] verwijst de rechter-commissaris hier klaarblijkelijk naar de eerste alinea op p. 5 van het p-v van de verificatievergadering van 17 juli 2002 (aangehaald hiervoor onder 1.6.3). Volgens [verzoekers] heeft de rechter-commissaris met de daar vermelde opmerking niet het oog gehad op renvooiprocedures met betrekking tot aanvullende vorderingen.
Het middel verwijst naar Lindijer, a.w., par. 7.3.5. e.v.
In voetnoot 6 van het cassatieverzoekschrift trekken [verzoekers] hierbij een parallel tussen een eisvermeerdering in hoger beroep en het op de voet van art. 458a lid 2 Rv alsnog bij de rechter-commissaris aanmelden van aanvullende vorderingen. Kort gezegd betogen [verzoekers] dat het aanmelden bij de rechter-commissaris van een aanvullende vordering na het verstrijken van de termijn van art. 482 lid 2 Rv alleen toelaatbaar is, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden, en de aanvullende vordering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens zou moeten worden beslist, of dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Verwezen wordt naar HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. Snijders (Wertenbroek/van den Heuvel), rov. 2.4.4.
Zoals ook door [verzoekers] wordt betoogd, verwijst de rechter-commissaris hiermee waarschijnlijk naar de eerste alinea op p. 5 van het p-v- van de verificatievergadering van 17 juli 2002 (aangehaald hiervoor onder 1.6.3).
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205. Vgl. Rb Almelo 11 januari 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BV1465, rov. 9-12.
Aantekeningen mondelinge behandeling van mrs. Marcus en Roos van 9 mei 2017, nr. 23.
Idem, nr. 24.
Terzijde teken ik nog aan dat uit het p-v van voortzetting verificatievergadering, gehouden op 15 december 2017, blijkt dat de rechter-commissaris inmiddels op een (ander) geschilpunt naar een renvooiprocedure heeft verwezen (p. 3, nr. 4), terwijl op een tweede geschilpunt een eventuele renvooiprocedure is aangekondigd (p. 4, nr. 5 (slot)).
Ik merk op dat op deze lijst, zoals gehecht aan het cassatieverzoekschrift, zowel de Firma Ruijterberg-Pruissen m.s. Atlantis (nrs. 15 en 20) als Fa. M.A. Wagenaar (nrs. 22 en 25) twee keer vermeld lijkt te staan.
Beroepschrift 16‑02‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE (art. 426a Rv)
Partijen
Verzoekers
[verzoeker 1] v.o.f., gevestigd te [vestigingsplaats], en 24 anderen wier namen en woonplaatsen zijn vermeld op de aan dit verzoekschrift gehechte lijst, allen te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. D. Rijpma als zodanig voor verzoekers tot cassatie optreedt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerster
De naamloze vennootschap KBC Bank N.V. Nederland, voorheen genaamd de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KBC Bank Nederland B.V., gevestigd te Rotterdam, in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. C.F.W.A. Hamm, kantoorhoudende te (3012 CN) Rotterdam aan het Weena 614 (Borsboom & Hamm N.V.).
Definities
Verzoekers tot cassatie tezamen: de ‘Crediteuren’;
Verweerster in cassatie: ‘KBC’.
Cassatieberoep
De Crediteuren stellen bij dezen beroep in cassatie in tegen de beschikking van 17 november 2017, alsmede tegen de in het proces-verbaal van de voortzetting van de verificatievergadering gehouden op 15 december 2017 vervatte beslissingen, in de zaak met zaaknummer / rekestnummer C/10/154285 / HA RK 01–61, gegeven door de rechter-commissaris in de Rechtbank Rotterdam in de rangregelingen inzake 26 casco's op verzoek van KBC.
De Crediteuren behouden zich het recht voor om de Hoge Raad te verzoeken een toelichting door de advocaten te bevelen als bedoeld in art. 428 lid 1 Rv. Om die reden leggen de Crediteuren het procesdossier van de feitelijke instantie thans nog niet over.
Inleiding
Deze cassatiezaak betreft het vervolg van een rangregeling die eerder leidde tot een renvooiprocedure waarin de Hoge Raad al eens arrest wees. Zie HR 28 februari 2014 (De Jong/KBC), ECLI:NL:HR:2014:440, JOR 2014/147 (m.nt. Tweehuijsen), NJ 2015/192 (m.nt. Haak & Van Mierlo), S&S 2015/29, Tvl 2014/41 (m.nt. Kinderman).
Na het zojuist vermelde arrest van de Hoge Raad in de desbetreffende renvooiprocedure heeft de Rechtbank Rotterdam bij vonnis van 4 met 2016 einduitspraak gedaan in die renvooiprocedure. De rechtbank heeft onder andere voor recht verklaard dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 (inclusief rente en kosten en NLG 1.076.137,70 aan uitwinningskosten).
Bij brief van 21 april 2017 en meer uitgebreid per brief van 8 mei 2017 heeft KBC in het kader van alle betreffende rangregelingen aangevoerd dat KBC haar rentevordering over NLG 46.272.494,44 over de periode van 1 april 2001 tot de datum van sluiting van het proces-verbaal van de rangregelingen alsnog wil aanmelden althans nog tegenspraak kan doen tegen de in de voorlopige staten van verdeling opgenomen bedragen. Hetzelfde geldt voor alle (aanvullende) kosten die KBC ter zake van alle gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen en bijstand in verband met het uitoefenen van haar rechten heeft gemaakt. De aanvullende rentevordering bedraagt per 1 mei 2017 NLG 43.498.998,41 en de aanvullende kostenvordering NLG 2.368.978,40. Tijdens de voortzetting van de verificatievergadering van 17 juli 2002 op 9 mei 2017 heeft KBC haar standpunt nader toegelicht.
De Crediteuren en de zogenaamde ‘Vekagroep’ hebben op de voortgezette verificatievergadering de aanvullende rente- en kostenvorderingen van KBC betwist. In het kort hebben zij aangevoerd dat KBC geen recht heeft op de opgebouwde rente en aanvullende kosten, dat de recente aanmelding van die vorderingen niet voldoet aan de wettelijke eisen, dat deze te laat zijn ingediend, en subsidiair inhoudelijk worden tegengesproken.
De rechter-commissaris heeft de voortgezette verificatievergadering aangehouden om partijen gelegenheid te geven om over hun geschilpunten nader overleg te voeren. Bij brief van 30 mei 2017 heeft mr. C.F.W.A. Hamm laten weten dat tussen KBC en de Crediteuren geen overeenstemming is bereikt.
De rechter-commissaris diende derhalve te beslissen of de aanvullende rente- en kostenvorderingen alsnog in de rangregelingen mogen worden opgenomen. In de hier aangevallen beschikking heeft de rechter-commissaris onder meer het volgende overwogen:
‘2.5
(…) [V]olgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn [van art. 482 Rv (oud)] te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 Rv begrepen voorziening. Dit betekent dat de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC slechts dan tot deze rangregelingen kunnen worden toegelaten als voldaan wordt aan de vereisten van laatstgenoemd artikel. De door KBC subsidiair aangevulde gronden zijn derhalve op zichzelf onvoldoende om de door haar gewenste opneming in dit late stadium te honoreren.
(…)
2.7
De omstandigheid dat in art. 485a lid 2 Rv niet alleen naar de in artikel 484 bedoelde dag voor tegenspraak wordt verwezen maar ook naar art. 482 lid 2, ondersteunt in de eerste plaats de hiervoor onder 2.5 weergegeven conclusie dat volgens de wetgever is bedoeld de op straffe van verval voorgeschreven aanmeldingstermijn te doen vervangen door de in het tweede lid van artikel 485 Rv begrepen voorziening. Deze dubbele verwijzing maakt echter ook duidelijk dat in het gedeelte achter de komma ten onrechte alleen gesproken wordt over ‘het ontvangen kunnen worden in zijn tegenspraak’. (…) [D]e rechter-commissaris concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in artikel 482, tweede lid Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen in een later stadium alsnog een (aanvullende) vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dit artikel. Tussen KBC en de crediteuren is niet in geschil dat KBC een schuldeiser is als bedoeld in artikel 482, lid 2 Rv. Aan het op zichzelf juiste feit dat KBC in 2001 bij de aanmelding van haar andere vorderingen de bedoelde termijn wel in acht heeft genomen komt geen betekenis toe. (…)
2.8
Tot slot dient beoordeeld te worden of KBC voldoet aan de overige vereisten van artikel 485 lid 2 Rv. Zij stelt daartoe onder andere dat zij een aanvullende rentevordering op DMA heeft die per 1 mei 2017 NLG 43.498.998,41 bedraagt en een aanvullende kostenvordering per dezelfde datum van NLG 2.368.978,40, dat zij ook tot zekerheid van de betaling van deze rente en kosten een pandrecht heeft gevestigd en dat aanvulling van de vordering rechtstreeks verhaal op de executieopbrengst tot gevolg heeft.
De crediteuren betwisten de vorderingen op inhoudelijke gronden maar betwisten ook dat KBC in dit uiterst late stadium nog een rechtens te respecteren belang heeft bij het aanvullen van haar vordering. KBC had volgens hen al in 2002 kunnen en moeten ageren tegen de voorlopige staten van verdeling en door dat pas vijftien jaar later te doen leidt dat tot nieuwe renvooiprocedures en verdere vertraging en voor de crediteuren ook tot daarmee gepaard gaande kosten. Subsidiair dient KBC volgens de crediteuren te worden bevolen voor die kosten een bedrag in de orde van grootte van € 50.000,- onder de notaris te storten.
2.9.
Het past een rechter-commissaris in een rangregeling niet om een inhoudelijk oordeel te geven over de aanvullende vorderingen van KBC. Hooguit kan hij in geval van tegenspraak bemiddelen maar als hij partijen niet kan verenigen dient hij te verwijzen naar een door hem te bepalen gewone terechtzitting van de rechtbank. De rechter-commissaris constateert dat KBC en de crediteuren het er over eens zijn dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur daarvan en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan. Aldus oordeelt de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris.’
In het dictum van de beschikking bepaalt de rechter-commissaris vervolgens onder meer:
‘dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen, mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris’.
In § 6 van het proces-verbaal van de voortzetting van de verificatievergadering gehouden op 15 december 2017 heeft de rechter-commissaris te dezer zake het volgende opgenomen:
‘De rechter-commissaris deelt mede dat hij bij beschikking, na de schriftelijke ronde en na het ongebruikt verlopen van de cassatietermijn, zal vaststellen of, en zo ja, welk bedrag door KBC zal moeten worden gestort en in welke vorm dat dient te gebeuren.
De rechter-commissaris stelt vooruitlopend op die beslissing en eventuele uitvoering daarvan aan orde of tegenspraak wordt gedaan tegen de aanvullende rente- en kostenvordering van KBC.
(…)
Mrs. Roos en Marcus delen mede de betwisting van deze vordering van KBC te handhaven.
De rechter-commissaris geeft aan de cassatietermijn en de eventuele uitvoering van zijn beschikking over de kosten af te wachten en dat hij partijen, nu hij hen niet heeft kunnen verenigen, als geen cassatie wordt ingesteld en de eventuele kosten gestort zullen zijn zal verwijzen naar een nader te bepalen terechtzitting met KBC als eiseres en de 25 cliënten van mrs. Roos/Marcus als verweerders in alle 25 rangregelingen.’
Ontvankelijkheid
Voordat de Crediteuren hun cassatiemiddel voordragen bespreken zij de prealabele vraag naar de ontvankelijkheid van het door hen ingestelde cassatieberoep. De vraag is of (op dit moment) cassatieberoep open staat tegen de onderhavige beschikking van de rechter-commissaris. Op grond van art. 490d Rv zijn beschikkingen van de rechter-commissaris die krachtens afdeling 3 van titel 2 van boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn gegeven niet vatbaar voor hoger beroep. Op grond van art. 78 lid 1 RO jo art. 398, aanhef en sub 1 Rv is cassatieberoep tegen dergelijke beschikkingen echter wel mogelijk. Zie HR 27 januari 2017 (ING/Lucky Parrot e.e.a.), ECLI:NL:HR:2017:112, JBPr 2017/33, NJ 2017/64, RBP 2017/38.
Resteert de vraag of de aangevallen beschikking al dan niet een gedeeltelijke eindbeschikking is waartegen gelet op art. 426 leden 1 en 4 Rv en art. 401a lid 2 Rv beroep in cassatie kan worden ingesteld. KBC heeft haar aanvullende rente- en kostenvorderingen bij brief van mr. Hamm d.d. 21 april 2017 aangemeld bij de rechter-commissaris. Zij wil (dus) toelating van die vorderingen tot de rangregelingen. In rov. 2.9 van de beschikking oordeelt de rechter-commissaris ‘dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering’, op voorwaarde van vergoeding van kosten. Dat oordeel komt ook terug in het dictum. Is de vordering daarmee al toegelaten? In rov. 2.10 overweegt de rechter-commissaris dat alle belanghebbenden op de zitting van 15 december 2017 desgewenst tegenspraak zullen kunnen doen. Verder verlangt de rechter-commissaris informatie over de kosten. Hit § 6 van het proces-verbaal van de voortzetting van de verificatievergadering gehouden op 15 december 2017 blijkt verder dat de Crediteuren tegenspraak doen tegen de aanvullende rente- en kostenvorderingen van KBC, en dat de rechter-commissaris partijen naar de renvooiprocedure zal verwijzen als geen cassatie wordt ingesteld en de eventuele kosten gestort zullen zijn. Op grond van deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 17 november 2017 een deelbeschikking is: — uit die omstandigheden blijkt immers dat de rechter-commissaris in-het dictum van de beschikking definitief een eind maakt aan het voor hem gevoerde geding omtrent het verzoek van KBC tot toelating van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de rangregelingen. Dat die beslissing in zoverre voorwaardelijk is dat afgewacht wordt of het onderhavige cassatieberoep wordt ingesteld, en dat de rechter-commissaris nog een beslissing zal nemen omtrent het eventueel door KBC te storten bedrag, doet daaraan niet af. KBC wordt in déze beschikking ai onherroepelijk toegelaten, zij het voorwaardelijk. De tegenspraak verandert daaraan niets meer. Nu de rechter-commissaris partijen niet heeft kunnen verenigen, volgt hoe dan ook een (tweede) renvooiprocedure (tenzij KBC het door de rechter-commissaris vast te stellen bedrag niet (tijdig) zou storten). Een nadere beschikking van de rechter-commissaris is daarvoor niet nodig. De verwijzing naar de renvooiprocedure zal (kunnen) geschieden bij gelegenheid van de volgende voortzetting van de verificatievergadering en/of het van die vergadering op te maken proces-verbaal. Nu naar de mening van (de advocaten van) de Crediteuren sprake is van een deelbeschikking dient cassatieberoep daartegen te worden ingesteld uiterlijk op maandag 19 februari 2018 (ingevolge art 1 lid 1 Algemene termijnenwet). De Crediteuren (en hun advocaten) houden er rekening mee dat de Hoge Raad hen in deze opvatting niet zal volgen. In dat geval prefereren zij cassatieberoep van deze beschikking van de rechter-commissaris tegelijk met dat van de einduitspraak.1. Om die reden hebben zij de rechter-commissaris niet verzocht om te bepalen dat tussentijds cassatieberoep van de thans aangevallen beschikking wordt toegestaan.
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de rechter-commissaris heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikking waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Met zijn overweging in de hiervoor geciteerde rov. 2.5 en 2.7, en met zijn beslissing dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen (mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zal storten onder de notaris) geeft de rechter-commissaris blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die beslissing in de beschikking niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
1
Het moge zo zijn dat de wetgever met art. 485a lid 2 Rv heeft beoogd dat een schuldeiser als bedoeld in art. 482 lid 2 Rv die de daar bedoelde termijn niet in acht heeft genomen, in een later stadium alsnog zijn vordering kan aanmelden als ook voldaan wordt aan de overige vereisten van dat artikel, de rechter-commissaris gaat er ten onrechte vanuit dat (de wetgever ook bedoeld heeft dat) een schuldeiser als KBC, die al andere vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld, in de gelegenheid kan worden gesteld om de door haar eerder aangemelde vorderingen aan te vullen met een of meer vorderingen nadat de termijn van art. 482 lid 2 Rv (al sinds lange tijd — in casu meer dan vijftien jaar geleden) is verstreken. Art. 485a lid 2 Rv is er voor de schuldeiser vermeld in art. 482 lid 2 Rv die nog helemaal geen vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld. Daarom heeft de rechter-commissaris het recht geschonden.
2
Althans heeft de, rechter-commissaris miskend dat een juiste uitleg van art. 485a lid 2 Rv en/of de eisen van een goede procesorde eraan in de weg staan dat een schuldeiser als KBC, die al andere vorderingen bij de rechter-commissaris heeft aangemeld, (al dan niet op grond van art. 485a lid 2 Rv) de gelegenheid krijgt om de door haar eerder aangemelde vorderingen aan te vullen met een of meer vorderingen, terwijl (1) niet alleen de termijn van art. 482 lid 2 Rv is verstreken; maar (2) er sedert de verwijzing (in casu op 17 juli 2002) naar de renvooiprocedure ruim vijftien jaar zijn verstreken; (3) die renvooiprocedure na bijna veertien jaar is geëindigd met een vonnis (in casu van de Rechtbank Rotterdam d.d. 4 mei 2016); (4) de (advocaat van de) schuldeiser (in casu KBC) na dat vonnis nog bijna een jaar heeft gewacht (in casu tot 21 april 2017), met het alsnog aanmelden van haar aanvullende vorderingen; en (5) het alsnog toelaten van de aanvullende rente- en kostenvorderingen tot de diverse rangregelingen leidt tot nieuwe renvooiprocedures, verdere vertraging en extra kosten. Tegen de achtergrond van die omstandigheden, en in het bijzonder tegen de achtergrond van de omstandigheden sub (1) en (4), is rechtens onjuist en/of niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd het oordeel van de rechter-commissaris dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvorderingen tot de diverse rangregelingen (mits zij de door het late aanmelden veroorzaakte kosten en schade van de belanghebbenden voor haar rekening neemt en deze na begroting onverwijld zat storten onder de notaris), tegenover het algemene belang van berechting binnen een redelijke termijn en/of dat van een doelmatige en voortvarende rechtspleging,2. en het belang van de Crediteuren om niet nog in dit late stadium van de procedure te worden genoodzaakt tot het doen van nieuwe tegenspraak, met een nieuwe renvooiprocedure, vertraging en kosten tot gevolg.3. Dat wordt niet anders door de door de rechter-commissaris in rov. 2.9 aan zijn oordeel, dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende renteen kostenvorderingen tot de diverse rangregelingen, ten grondslag gelegde omstandigheden (a) dat in de rangregelingen inmiddels als gevolg van de lange duur en de gekweekte rente een aanmerkelijk overschot is ontstaan, en (b) dat reeds in 2002 door de vorige rechter-commissaris werd voorzien dat na afloop van de hiervoor vermelde renvooiprocedure de mogelijkheid zou bestaan dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zouden moeten worden,4. Immers valt niet in te zien dat de omstandigheid dat er meer geld beschikbaar blijkt te zijn en/of de omstandigheid dat een vorige rechter-commissaris de vrees heeft uitgesproken dat er meer renvooiprocedures zouden kunnen volgen, zou(den) meebrengen dat KBC een redelijk belang heeft bij het alsnog toelaten van haar aanvullende rente- en kostenvordering tot de diverse rangregelingen (ondanks de hiervoor vermelde en vaststaande omstandigheden sub (1) t/m (5)). Uit de overwegingen van de rechter-commissaris te dezer zake blijkt in ieder geval niet dat hij de omstandigheden sub (1) t/m (5) heeft betrokken in een afweging van alle relevante omstandigheden van het geval (waartoe de eisen van een goede procesorde hem noopten5.), zodat (voorts) onbegrijpelijk is het oordeel van de rechter-commissaris dat ‘[h]et lange tijdsverloop (…) op zichzelf geen voldoende reden [is] om KBC thans niet meer in haar vordering te kunnen ontvangen.’ In het bijzonder de omstandigheid dat (de advocaat van) KBC de termijn van art. 482 lid 2 Rv, althans de termijn tot aan de verwijzing naar de renvooiprocedure op 17 juli 2002, ten aanzien van de aanvullende vorderingen ongebruikt heeft laten verstrijken, en de omstandigheid dat (de advocaat van) KBC na het eindvonnis in de renvooiprocedure d.d. 4 mei 2016 nog bijna een jaar heeft gewacht (tot 21 april 2017), met het alsnog aanmelden van haar aanvullende vorderingen, zijn omstandigheden die voor rekening en risico van KBC (behoren te) komen, hetgeen in de afweging van de rechter-commissaris tot uitdrukking had moeten komen, bij gebreke waarvan diens oordeel niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.6.
Verzoek
[U c.s.] verzoeken de Hoge Raad de beschikking waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Den Haag, 16 februari 2018,
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑02‑2018
Al is hen niet duidelijk welke toekomstige uitspraak van de rechter-commissaris als einduitspraak zou kunnen gelden.
Vgl. V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, §§ 2.4.4, 4.3.5, 8.2.5.
Zie de §§ 23 en 24 van de aantekeningen mondelinge behandeling van mrs. Marcus en Roos d.d. 9 mei 2017.
De rechter-commissaris verwijst hier klaarbijkelijk naar de eerste volledige alinea op blz. 5 van het proces-verbaal van de verificatievergadering d.d. 17 juli 2002, waarin de toenmalige rechter-commissaris mr. Van de Laarschot het volgende vermeldt: ‘[O]ok nadat in bovenbedoelde ‘proefprocedures’ onherroepelijk zal zijn beslist, [bestaat] de mogelijkheid (…) dat nog nadere renvooiprocedures gevoerd zullen moeten worden.’ Hij heeft daarbij duidelijk niet het oog gehad op renvooiprocedures ter zake van aanvullende vorderingen zoals die KBC thans tot gelding probeert te brengen.
Vgl V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, § 7.3.5. e.v.
Alhoewel een rangregeling geen procedure in hoger beroep is, is er wel een parallel te trekken tussen een eisvermeerdering in hoger beroep en het op de voet van art. 485a lid 2 Rv alsnog bij de rechter-commissaris aanmelden van aanvullende vorderingen zoals die van KBC. Vrij naar rov. 2.4.4 van HR 19 juni 2009 (Wertenbroek/Van den Heuvel e.a.), ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (m.nt. Snijders) is — voor het geval onderdeel 1 zou falen —, met het oog op het vereiste van een redelijk belang in art. 485a lid 2 Rv, verdedigbaar dat weliswaar in het algemeen het alsnog bij de rechter-commissaris aanmelden van een aanvullende vordering door een schuldeiser als KBC ná het verstrijken van de termijn van art. 482 lid 2 Rv toelaatbaar is, maar alléén indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden, en de aanvullende vordering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat — indien dan nog mogelijk — een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de aanvullende vordering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. [Onderstreping toegevoegd (DR).]