Rb. Rotterdam, 04-05-2016, nr. C/10/462057 / HA ZA 14-1065
ECLI:NL:RBROT:2016:3788
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
04-05-2016
- Zaaknummer
C/10/462057 / HA ZA 14-1065
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:3788, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 04‑05‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AR 2016/1425
Uitspraak 04‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Relatie tussen de indiening van vorderingen in een gerechtelijke rangregeling en de eis in renvooi na verwijzing door de rechter-commissaris; reikwijdte van die verwijzing en verhouding uitkomst renvooiprocedure en opmaken definitieve staten van verdeling door de rechter-commissaris.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/462057 / HA ZA 14-1065
Vonnis van 4 mei 2016
in de zaak van
de naamloze vennootschap
KBC BANK N.V. NEDERLAND,
voorheen genaamd
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KBC BANK NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. A.J. van Steenderen te Rotterdam,
tegen
de vennootschap onder firma
[gedaagde] ,
gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
gedaagde,
advocaat mr. A.A. Marcus te Rotterdam.
Partijen zullen hierna KBC en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt in het kort uit:
- -
het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 7 maart 2007 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- -
het tussenarrest van het Hof Den Haag van 21 juni 2011 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- -
het eindarrest van het Hof Den Haag van 13 maart 2012 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- -
het arrest van het Hof Den Haag van 1 mei 2012;
- -
het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2014 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- -
de akte na tussenvonnis van 22 oktober 2014 met 11 producties, van de zijde van KBC;
- -
de antwoordakte na tussenvonnis van 17 december 2014 met 2 producties, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
de door KBC ter gelegenheid van pleidooi overgelegde pleitnotities;
- -
de door [gedaagde] ter gelegenheid van pleidooi overgelegde pleitnota;
- -
de brief d.d. 25 november 2015, met 4 bijlagen van mr. Van Steenderen namens KBC;
- -
de brief d.d. 27 november 2015 van mr. Marcus namens [gedaagde] .
1.2.
Voor zover thans nog van belang, komen het procesverloop en de genomen beslissingen op het volgende neer.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 juli 2002 inzake de rangregelingen betreffende 26 casco’s (onder zaak-/rekestnummer 154285/ HA RK 01-61) heeft de rechter-commissaris bepaald dat in één nader te bepalen rangregeling een tweetal renvooiprocedures zal worden gevoerd, waaronder [letters a) tot en met e) ingevoegd, rb.]:
“Zaak A
tussen KBC als eiseres en één (of meer) van de door mr. Roos vertegenwoordigde crediteuren omtrent, samengevat weergegeven, de volgende onderwerpen:
a. a) de (hoogte van de) vordering van KBC;
b) de geldigheid van de door KBC gepretendeerde pand- en hypotheekrechten, alsmede de vraag of KBC – indien haar geen voorrecht zou toekomen uit pand of hypotheek – een voorrecht ex art. 8:821 dan wel art. 8:827 BW toekomt en of in dat geval KBC is aan te merken als belanghebbende in de zin der wet;
c) de (on)juistheid van de beslissing van de rechter-commissaris inhoudende dat het verzoekschrift van KBC moet worden aangemerkt als strekkende tot de verdeling van vijfentwintig opbrengsten;
d) de (on)juistheid van het in de voorlopige staten gehanteerde uitgangspunt dat de salarissen voor de gemachtigden/procureurs worden gesteld op één punt volgens het liquidatietarief naar de hoogte van de vordering;
e) de vraag of de toepassing van dit uitgangspunt ook in de onderhavige verdelingen juist is, waar het gaat om 25 vrijwel identieke verdelingen.”.
1.3.
Bij conclusie van eis heeft KBC in deze renvooiprocedure (“zaak A”) gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht:
- 1.
dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten tot 1 april 2001, onverminderd de na die datum verschuldigd geraakte en nog opeisbaar te worden rente en kosten,
- 2.
(a) dat het op 24 juli 2000 gevestigde recht van eerste hypotheek op de 26 casco’s rechtsgeldig is gevestigd en dat aan KBC terzake van haar hiervoor bedoelde vordering het in art. 8:204 BW bedoelde voorrecht van hypotheek toekomt, terwijl met betrekking tot de rente het in art. 8:205 BW bedoelde voorrecht van toepassing is,
(b) voorwaardelijk, voor het geval de onder 2 (a) gevorderde verklaring voor recht niet wordt gegeven, dat aan KBC terzake van haar hiervoor bedoelde vordering een pandrecht toekomt op de 26 casco’s,
(c) meer subsidiair, indien haar noch het voorrecht van hypotheek, noch het voorrecht uit pand zou toekomen, dat KBC terzake van hiervoor bedoelde vordering bevoorrecht is ex art. 8:821 BW dan wel art. 8:827 BW daar KBC is aan te merken als belanghebbende in de zin der wet,
3. ( a) dat naar aanleiding van het verzoekschrift van KBC slechts één voorlopige staat
van verdeling had dienen te worden opgemaakt, althans dat in elk geval in de 25 voorlopige staten van verdeling als uitgangspunt had dienen te worden gehanteerd dat de salarissen voor de gemachtigden/procureurs moeten worden gesteld op één punt volgens het liquidatietarief naar de hoogte van de vordering van de betreffende crediteuren, nu het gaat om 25 vrijwel identieke verdelingen, uiteraard voor zover crediteuren beslag op één of meer schepen hebben gelegd,
(b) meer subsidiair, dat de rechter-commissaris bij het opmaken van de voorlopige staat van verdeling bij het vaststellen van de salarissen de clustering van crediteuren per beslagrekest als uitgangspunt had dienen te nemen voor de kosten van uitwinning, alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de renvooiprocedure.
1.4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 maart 2007, voor zover relevant, als volgt geoordeeld.
Met het oog op de onder (1) gevraagde verklaring voor recht is KBC toegelaten de hoogte van haar (geldig) door hypotheek gedekte vordering te bewijzen.
Met het oog op de onder (2) gevraagde verklaring(en) voor recht heeft de rechtbank in r.o. 2.20 geoordeeld dat op de teboekgestelde casco’s een hypotheekrecht kon worden gevestigd en rechtsgeldig is gevestigd.
Met het oog op de onder (3) gevraagd verklaring(en) voor recht heeft de rechtbank in r.o. 2.40 als volgt geoordeeld:
“Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat, in afwijking van de beleidslijn, in elk van de 25 rangregelingen bij de begroting van het onder de uitwinningskosten op te nemen procureurssalaris voor het indienen van de vordering en voor het indienen van het verzoek een bedrag behoort te worden toegekend ter grootte van éénvijfentwintigste deel van hetgeen anders zou worden toegekend.”
De rechtbank heeft verlof verleend om tussentijds hoger beroep in te stellen.
1.5.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld.
Het Hof Den Haag bereikte na zijn tussenarrest van 21 juni 2011 in zijn eindarrest van 13 maart 2012 de volgende slotsom, voor zover relevant:
“2.9 De zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank om met inachtneming van hetgeen in dit arrest en het tussenarrest van 21 juni 2011 is overwogen en beslist verder te behandelen.
De desbetreffende beslissingen van het hof zijn, samengevat, dat:
- de onderhavige casco’s niet ten gunste van KBC met een recht van hypotheek zijn belast;
- de casco’s ten gunste van KBC met een geldig pandrecht zijn belast, en wel als zekerheid voor alle verplichtingen van DMA jegens KBC die uit de oorspronkelijke en de twee aanvullende kredietfaciliteiten voortvloeien;
- KBC dient te worden aangemerkt als pandhouder wiens recht door de executie is vervallen (480 Rv.);
2.10
Mede nu het een renvooiprocedure betreft, komt geen van de door KBC gevraagde verklaringen voor recht voor toewijzing in aanmerking. Bij die verklaringen voor recht heeft KBC ook onvoldoende belang.”
In het dictum heeft het hof (het dictum van) het bestreden vonnis bekrachtigd onder verbetering van gronden in de zin die uit haar tussenarrest en eindarrest blijkt.
Het Hof heeft bij arrest van 1 mei 2012 bepaald dat tegen het arrest van 13 maart 2012 anders dan tegelijk met de einduitspraak beroep in cassatie kan worden ingesteld.
1.6.
[gedaagde] heeft beroep in cassatie ingesteld. KBC heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad heeft op 28 februari 2014 arrest gewezen en het oordeel van het Hof in stand gelaten. Het principaal en het incidenteel beroep zijn door de Hoge Raad afgewezen.
1.7.
Ter gelegenheid van de op 29 oktober 2015 gehouden pleidooien heeft mr. Van Steenderen medegedeeld dat KBC Bank Nederland B.V. na statutenwijziging thans is genaamd “KBC Bank N.V. Nederland”. Nu hiertegen geen bezwaar is gemaakt, zal de procedure verder – zoals verzocht – worden gevoerd op naam van KBC Bank N.V. Nederland.
1.8.
Nadat partijen op verzoek van de rechtbank nog per brief op een punt hebben gereageerd, is ten slotte vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Het hiervoor beschreven procesverloop heeft de navolgende gevolgen voor de afwikkeling van de door KBC in renvooi ingestelde vorderingen, die alle strekken tot het verkrijgen van een verklaring voor recht.
2.2.
Bij akte na tussenvonnis heeft [gedaagde] primair het verweer gevoerd dat, nu het Hof in haar eindarrest in r.o. 2.10 heeft geoordeeld dat geen van de door KBC gevraagde verklaringen voor recht voor toewijzing in aanmerking komt, hieruit dwingend voortvloeit dat alle vorderingen van KBC dienen te worden afgewezen. KBC heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
2.3.
Dit verweer wordt verworpen.
Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat r.o. 2.10 van het eindarrest op het oog lijkt te moeten leiden tot afwijzing van alle gevorderde verklaringen voor recht. Deze door [gedaagde] beoogde uitleg en uitkomst zouden echter niet stroken met de overige inhoud van het arrest. Daarin is immers geoordeeld dat de casco’s ten gunste van KBC met een geldig pandrecht zijn belast als zekerheid voor alle verplichtingen van DMA jegens KBC die uit de oorspronkelijke en de twee aanvullende kredietfaciliteiten voortvloeien, het oordeel over het salaris van de procureur/advocaat bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Indien het hof had beoogd alle vorderingen af te wijzen, had in de rede gelegen dat het de zaak zelf had afgedaan.
De rechtbank verstaat het hof daarom zo dat het kennelijk bedoelde dat KBC ten tijde van het wijzen van het eindarrest (nog) geen belang had bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht, omdat de hoogte van de vordering van KBC toen nog niet vast stond en de rangregeling dus niet kon worden vervolgd. Inmiddels kan de rechtbank de hoogte van de vordering van KBC vaststellen en dus liggen thans ook de overige gevorderde verklaringen voor recht ter beoordeling voor.
de verklaring voor recht onder (1): de hoogte van de vordering
2.4.
KBC heeft bij brief van 24 april 2001 aan de rechter-commissaris in de rangregelingen het standpunt ingenomen dat KBC “per 20 april 2001 van DMA NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten tot 1 april 2001 te vorderen had”.
Na betwisting door de overige crediteuren heeft de rechter-commissaris de hoogte van deze vordering genoemd als één van in deze renvooiprocedure aan de orde te stellen onderwerpen (zie onder 1.2 sub a).
2.5.
KBC heeft in renvooi onder (1) gevorderd een verklaring voor recht ‘dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten tot 1 april 2001, onverminderd de na die datum verschuldigd geraakte en nog opeisbaar te worden rente en kosten’.
2.6.
Na hoger beroep en cassatie is de renvooiprocedure, voor wat betreft deze vordering, nog steeds in de (door het hof bekrachtigde en door de Hoge Raad niet aangetaste) stand dat KBC is toegelaten om de hoogte van haar geldig door een zekerheidsrecht gedekte vordering te bewijzen.
Niet in geschil is dat de in het tussenvonnis gegeven bewijsopdracht ‘de hoogte van haar (geldig) door hypotheek gedekte vordering te bewijzen’ thans gelet op de uitkomsten van hoger beroep en cassatie dient te worden verstaan als ‘De rechtbank laat KBC toe de hoogte van haar (geldig) door pandrecht gedekte vordering te bewijzen.’
2.7.
Terecht betoogt [gedaagde] dat het KBC niet vrijstaat om (pas) in renvooi aanspraak te maken op na 1 april 2001 verschenen rente en gemaakte kosten, aangezien deze geen deel uitmaakten van de door KBC bij de rechter-commissaris in de rangregelingen ingediende vordering. KBC heeft immers destijds in de rangregelingen, anders dan zij thans stelt, niet de na 1 april 2001 vervallen rente en kosten gevorderd die zij in renvooi wel vordert (vgl. r.o. 2.4 en 2.5).
Het betoog van KBC dat geen sprake is van een “vermeerdering van eis”, omdat KBC in haar indieningsbrief van 24 april 2001 op pagina 3 bij ‘de bedongen rente tot aan de sluiting van het proces-verbaal conform art. 490 jo. art. 485 en art. 489 Rv.’, rente ‘p.m.’ heeft vermeld en op de laatste pagina zich het recht heeft voorbehouden om de vordering aan te vullen of te wijzigen, treft geen doel. Deze rentecomponent is door KBC in haar indieningsbrief uitsluitend vermeld onder de kosten van uitwinning - de brief van KBC vermeldt immers uitdrukkelijk ‘De kosten onder de rubriek van art. 8:210 lid 1 BW kunnen als volgt worden gespecificeerd:’- en is door de rechter-commissaris als zodanig ook opgenomen onder de uitwinningskosten in de voorlopige staten van verdeling. KBC heeft daartegen geen tegenspraak in de zin van artikel 485a Rv gedaan.
De conclusie is dat de in de rangregelingen ter verificatie indiende vordering - van welke vordering KBC in renvooi de hoogte mocht bewijzen - niet de rente en kosten na 1 april 2001 omvat.
2.8.
Het stelsel van de wet (neergelegd in de artikelen 480 Rv e.v.) brengt mee dat het de schuldeiser wiens vordering wordt betwist, niet vrijstaat om in een daarop volgende renvooiprocedure meer te vorderen dat hetgeen hij in de rangregeling ter verificatie heeft ingediend. Het binnen renvooi toelaten van een vermeerdering van de vordering in de rangregeling zou er immers toe kunnen leiden dat een schuldeiser, buiten medeweten van medeschuldeisers, voor een hoger bedrag zou kunnen worden geverifieerd zonder dat zijn medeschuldeisers in de gelegenheid zijn geweest hun eventuele bezwaren hiertegen kenbaar te maken.
Het naar voren brengen van een grotere vordering dient in de rangregeling te worden voorgelegd aan en - gehoord de overige belanghebbenden - te worden beoordeeld door de rechter-commissaris en daarover kan niet in de renvooiprocedure door de rechtbank worden beslist.
2.9.
Hieraan doet, anders dan KBC betoogt, niet af dat de rechtbank KBC in de renvooiprocedure heeft toegelaten haar door een zekerheidsrecht gedekte vordering te bewijzen.
Binnen de renvooiprocedure geldt de beoordeling van de vordering die als zodanig is ingediend ter verificatie. De vordering in hoofdsom kan - gelet op de hiervoor in r.o. 2.8 weergegeven gronden - hooguit voor het aangemelde bedrag worden geverifieerd. Reeds daarom houdt de lezing van KBC geen stand.
De rechtbank heeft destijds niet beoogd met de bewoordingen van de bewijsopdracht af te wijken van het hierboven weergegeven wettelijke systeem noch kan dat uit de formulering daarvan worden afgeleid.
2.10.
KBC heeft gesteld dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat haar door pandrecht gedekte vordering op DMA hoger is dan de opbrengst van de gerechtelijke verkoop, zodat zich volgens KBC de (in het vonnis reeds geschetste) situatie voordoet dat het juridische debat over de bevoorrechting van de door KBC gemaakte kosten van uitwinning niet meer van belang is, omdat de gehele executieopbrengst in dit geval aan KBC dient te worden uitgekeerd.
KBC heeft daarbij het standpunt ingenomen dat voor het bepalen van het aandeel van KBC in de executieopbrengst de (hoogte van de) vordering van KBC dient te worden vergeleken met de hoogte van de executieopbrengst, inclusief de daarover gekweekte depositorente op het moment dat geen tegenspraak meer kan worden gedaan en uitkering kan geschieden (hierna: de peildatum), zijnde 26 juni 2002. KBC stelt daartoe dat haar vordering op DMA bestaat uit een rentedragende lening die dient te worden gekwalificeerd als een deels niet-opeisbare vordering, althans als een vordering die recht geeft op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 483c Rv, die ingevolge lid 1 in de rangschikking wordt begrepen voor de (contante) waarde ten tijde van het opmaken van de staten van verdeling. Dit betekent dat de over het uitstaande krediet opgelopen rente tot 26 juni 2002 in de rangregeling dient te worden opgenomen, aldus KBC.
Dit standpunt van KBC faalt reeds omdat, zoals hiervoor werd overwogen, in deze renvooiprocedure slechts rekening zal worden gehouden met rente tot 1 april 2001.
2.11.
De rechtbank komt nu toe aan de bepaling van de hoogte van de bevoorrechte vordering van KBC.
KBC heeft afgezien van het leveren van bewijs door getuigen. Zij heeft (de hoogte van) de door haar gestelde vordering (NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten tot 1 april 2001) bij akte na tussenvonnis gedetailleerd en gedocumenteerd onderbouwd, met rekeningafschriften, onderbouwende facturen, betalingsopdrachten en andere documenten die verband houden met mutaties en de toelichtingen daarop.
2.12.
[gedaagde] heeft bij akte na tussenvonnis erkend dat de totale vordering van KBC op DMA op 20 april 2001 NLG 46.272.494,44 inclusief rente en kosten beliep. [gedaagde] heeft niet concreet betwist dat de vordering reeds op 1 april 2001 het genoemde bedrag beliep. De rechtbank zal dit daarom als vaststaand aannemen.
[gedaagde] heeft erkend dat, gelet op het (eind)arrest van het Hof, aan het gedeelte van de vordering dat ziet op hoofdsom en tot aan 1 april 2001 vervallen rente het voorrecht en de voorrang van pand zijn verbonden.
Dit is dus terecht niet langer in geschil.
2.13.
[gedaagde] betwist echter dat het voorrecht en de voorrang van pand zijn verbonden aan het door KBC eerder als kosten opgevoerde bedrag groot NLG 1.076.137,70. [gedaagde] betwist op zichzelf niet dat de betreffende kosten onder de kredietovereenkomsten bij DMA in rekening mochten worden gebracht en dat ook deze kosten door een geldig pandrecht zijn gedekt.
[gedaagde] heeft echter bij pleidooi betoogd dat dit kostenbedrag niet als onderdeel van de vordering kan worden geverifieerd omdat sprake is van een dubbeltelling, nu het kostenbedrag van NLG 1.076.137,70 waarvoor verificatie met de rang van supervoorrecht is gevraagd - en dat ook als zodanig door de rechter-commissaris is opgenomen in de staten van verdeling - óók deel uitmaakt van het bedrag van NLG 46.272.494,44 waarvoor verificatie met de rang van pand is gevraagd.
KBC kon hierover bij pleidooi niet onmiddellijk helderheid verschaffen. De rechtbank heeft KBC bij pleidooi verzocht om bij brief aan te geven of deze kosten van NLG 1.076.137,70 inderdaad onderdeel vormen van de totale vordering van KBC van NLG 46.272.494,44 of niet en [gedaagde] gelegenheid geboden daarop te reageren.
2.14.
Uit de brief van KBC - en de reactie daarop van [gedaagde] - blijkt dat het bedrag van NLG 46.272.494,44 inderdaad ook het kostenbedrag van NLG 1.076.137,70 omvat.
2.15.
Partijen verschillen van mening over de vraag of KBC gerechtigd is om thans voor deze kosten aanspraak te maken op het voorrecht en de voorrang van pand, nadat zij eerder in haar indieningsbrief deze kosten opvoerde als superpreferente kosten (als bedoeld in artikel 8:210 lid 1 respectievelijk 8:211 sub a BW) en deze ook als zodanig in de voorlopige staten van verdeling zijn opgenomen.
KBC stelt echter dat zij zich aan de door de rechter-commissaris geformuleerde reikwijdte van de te voeren renvooiprocedure heeft gehouden en daarom een verklaring voor recht heeft gevorderd dat haar vordering ten tijde van het afgeven van de verklaring NLG 46.272.494,44 beliep, welk bedrag (i) primair door hypotheekrecht is gedekt, (ii) subsidiair door een pandrecht is gedekt en waarvan (iii) meer subsidiair een bedrag van NLG 1.076.137,70 is bevoorrecht op grond van artikel 8:821 BW respectievelijk artikel 8:827 BW. KBC heeft daarbij benadrukt haar (meer) subsidiaire vordering te moeten handhaven voor het geval schuldeisers in de rangregeling mochten opkomen tegen een eventueel oordeel van de rechtbank dat de vordering van KBC met inbegrip van het kostenbedrag van NLG 1.076.137,70 met het voorrecht en de voorrang van pand is gedekt. Voor dat geval stelt KBC vast te houden aan haar standpunt dat een deel van haar vordering bevoorrecht is ex artikel 8:821 dan wel 8:827 BW.
2.16.
De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris in het hiervoor onder 1.2. weergegeven proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 juli 2002 nauwkeurig de onderwerpen heeft beschreven waarover de renvooiprocedure in zaak A zou worden gevoerd. De rechter-commissaris heeft gelet op onderdelen a) en b) niet alleen de geldigheid van de door KBC gepretendeerde pand- en hypotheekrechten, maar ook de vraag of KBC bij gebreke van een voorrecht uit pand of hypotheek een voorrecht uit 8:821 dan wel 8:827 BW toekomt, onderdeel van het debat in de renvooiprocedure gemaakt en daarmee aan KBC de ruimte gelaten om haar vordering op de hiervoor weergegeven wijze te presenteren. KBC is daarmee niet buiten de door de rechter-commissaris geschetste reikwijdte van het juridische debat getreden.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van [gedaagde] dat het kostenbedrag van NLG 1.076.137,70 waarvoor in de rangregeling verificatie met de rang van supervoorrecht is gevraagd en welk bedrag in de staten van verdeling is opgenomen onder de superpreferente kosten van de rangregeling, niet als deel van de door het pandrecht van KBC gedekte vordering zou kunnen worden geverifieerd tenzij KBC het beroep op de superpreferentie met betrekking tot die kosten onvoorwaardelijk en onherroepelijk intrekt.
De rechtbank constateert dat slechts dan sprake zal zijn van een - inderdaad onwenselijke - dubbeltelling indien en voor zover in de definitieve staten van verdeling naast plaatsing van het kostenbedrag van NLG 1.076.137,70 onder de superpreferente kosten van de rangregeling eveneens het volledige bedrag van NLG 46.272.494,44 als deel van de door het pandrecht van KBC gedekte vordering zou worden opgenomen.
In deze renvooiprocedure ligt echter ter beoordeling voor wat de omvang is van de geldig door pand gedekte vordering van KBC.
2.17.
[gedaagde] betwist, als gezegd, niet dat de kosten groot NLG 1.076.137,70 onder de kredietovereenkomsten bij DMA in rekening mochten worden gebracht en evenmin dat ook deze kosten door een geldig pandrecht zijn gedekt. Nu dit vaststaat en het voor de positie van de crediteuren, gezien de executieopbrengst en hun rang, naar het zich laat aanzien geen verschil maakt of de kosten groot NLG 1.076.137,70 worden gerangschikt onder het pandrecht dan wel als superpreferente kosten zal de rechtbank met inachtneming van hetgeen in r.o. 2.16 is overwogen, de te verifiëren vordering begroten op NLG 46.272.494,44, in welk bedrag de hoofdvordering, rente én uitwinningskosten zijn begrepen. Het is aan de rechter-commissaris om de definitieve staat van verdeling op te stellen, mede aan de hand van de uitkomst van de renvooiprocedures.
2.18.
De slotsom is dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen als in het dictum omschreven.
de verklaring voor recht onder (2): het zekerheidsrecht
2.19.
Met het onder 1.5 geciteerde oordeel van het hof (en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen) is het laatste woord gezegd over de (vermeende) hypotheekrechten en de pandrechten van KBC (waarvan het bestaan en de geldigheid nu vaststaan) op de casco’s. De in deze renvooiprocedure onder (2)(b) gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen als in het dictum vermeld. Het in dit verband meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
de verklaring voor recht onder (3): het salaris voor de advocaat
2.20.
Het onder 1.4 geciteerde oordeel van deze rechtbank, dat in hoger beroep en cassatie in stand is gebleven (de daartegen aangevoerde grief 14 van [gedaagde] is door het hof gepasseerd met de overweging dat deze geen zelfstandige betekenis heeft), brengt mee dat de in deze renvooiprocedure onder (3)(a) gevorderde verklaring(en) voor recht over het salaris voor de procureur (thans: advocaat) zal worden toegewezen als in het dictum verwoord.
2.21.
[gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
De door [gedaagde] te vergoeden kosten aan de zijde van KBC worden (nu geen griffierecht in rekening is gebracht) begroot op € 2.712,- voor salaris van de advocaat (6 punten (conclusie van eis, conclusie van repliek, pleidooi, akte na tussenvonnis, pleidooi, totaal 6,5 punten gemaximeerd tot 6) × tarief € 452,-).
3. De beslissing
De rechtbank
verklaart voor recht dat de hoogte van de vordering van KBC per 1 april 2001 een bedrag beloopt van NLG 46.272.494,44 (inclusief rente en kosten en NLG 1.076.137,70 aan uitwinningskosten);
verklaart voor recht dat aan KBC ter zake van haar hiervoor bedoelde vordering een pandrecht toekomt op de 26 casco’s;
verklaart voor recht dat in elk van de 25 rangregelingen bij de begroting van het onder de uitwinningskosten op te nemen procureurssalaris voor het indienen van de vordering en voor het indienen van het verzoek een bedrag behoort te worden toegekend ter grootte van éénvijfentwintigste deel van hetgeen anders zou worden toegekend;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van KBC begroot op nihil aan verschotten en op € 2.712,- aan salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit vonnis, wat de veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema, mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en mr. G.J. Heevel en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
1182/32/1885/1515