Vgl. jurisprudentie inzake verbeterde lezing van plaatsaanduidingen in de bewezenverklaring: HR 25 juni 2002, LJN AE1185 en HR 3 november 1992, NJ 1993, 196. Vgl. jurisprudentie inzake verbeterde lezing van tijdsaanduidingen in de bewezenverklaring: HR 19 september 2006, nr. 03033/05 (niet gepubliceerd), HR 14 maart 2006, LJN AU9353, rov. 3.3 en HR 9 juli 2002, nr. 00964/01, rov. 5.3 (niet gepubliceerd).Anders HR 17 februari 2009, LJN BG5966: Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak — in afwijking van de conclusie voor het arrest — omdat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte het geldbedrag ‘te Rotterdam’ voorhanden heeft gehad.
HR, 16-11-2010, nr. 09/03684
ECLI:NL:HR:2010:BN0043
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2010
- Zaaknummer
09/03684
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN0043
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN0043, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0043
ECLI:NL:PHR:2010:BN0043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN0043
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Procesreglement. Een rm die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet ingevolge art. IV.3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147, binnen de in art. 437.2 Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. I.c. is niet gebleken dat de rm een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
16 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/03684
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009, nummer 23/005727-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 7], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat zich bij de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken niet bevindt de verklaring die [getuige 10] als getuige in de zaken tegen de medeverdachten op 29 augustus 2006 tegenover de Rechter-Commissaris heeft afgelegd en die door het Hof als bewijsmiddel is gebezigd.
3.2. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet ingevolge art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147, binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsman een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 16 november 2010.
Conclusie 22‑06‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 7]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 24 maart 2009 verdachte wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 2 primair ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’, 3. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III’ en 5. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [verdachte 2] (nr. 09/01350), [verdachte 3] (nr. 09/01418), [verdachte 4] (nr. 09/01503), [verdachte 5] (nr. 09/03352), [verdachte 1] (nr. 09/03678) en [verdachte 6] (nr. 09/03681), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.
Namens verdachte heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot het onder 5 tenlastegelegde feit ten aanzien van de pleegplaatsen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
5.
Aan de verdachte is — na aanpassing van de omschrijving tenlastelegging op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 november 2006 — onder 5 tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2004 tot en met 22 november 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te Turkije en/of te Groot-Brittannië en/of te Zwitserland en/of elders in Europa, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- —
het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, althans (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- —
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- —
het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- —
witwassen.’
6.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2005 tot en met 22 november 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam en/of te Turkije en/of te Groot-Brittannië en/of te Zwitserland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- —
het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- —
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- —
het opzettelijk bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- —
witwassen.’
7.
Blijkens de toelichting klaagt het middel erover dat uit geen van de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in Groot-Brittannië en/of Zwitserland is geweest dan wel dat hij daar deelnemingshandelingen heeft verricht, terwijl uit de bewijsmiddelen evenmin blijkt dat andere deelnemers van de criminele organisatie handelingen in Zwitserland hebben verricht.
8.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof het volgende heeft vastgesteld. De verdachte heeft in de periode van 1 januari 2005 tot en met 22 november 2005 in Zaandam samen met anderen opzettelijk heroïne verkocht (bewijsmiddelen 1 tot en met 11). Daarbij is met name van belang dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit (de verkoop van heroïne) op de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2009 heeft bekend (bewijsmiddel 1).
9.
Voorts heeft de verdachte van 1 juni 2005 tot en met 22 november 2005 in Zaandam samen met een ander opzettelijk heroïne bewerkt (bewijsmiddelen 12 tot en met 31). Hiervoor is in het bijzonder van belang dat [betrokkene 1] bij de politie heeft verklaard dat de verdachte en [verdachte 6] in zijn garage in Amsterdam zijn geweest om daar door hen zelf meegebrachte heroïne te persen (bewijsmiddelen 14 en 15), dat de verdachte en [verdachte 6] een hydraulische pers hebben bezorgd bij een woning in Zaandam (bewijsmiddelen 17, 21, 25 en 29) en dat de door de politie genomen monsters van die pers heroïne bevatten (bewijsmiddelen 18 tot en met 20), terwijl de politie in de woning van [verdachte 6] in Zaandam twee zakken met versnijdingsmiddel voor heroïne heeft aangetroffen (bewijsmiddelen 30 en 31).
10.
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (bewijsmiddelen 4, 7, 8, 11, 35 tot en met 72), terwijl het aandeel van de verdachte (de broer van de ‘grote baas’ [verdachte 5]) onder meer bestond uit het opdracht geven om heroïne te verkopen, het leveren van heroïne, het bezorgen van monsters van heroïne bij een testpersoon, het inkopen van partijen heroïne en het versturen van geld naar Turkije (bewijsmiddelen 6, 7, 11, 42, 57 en 71). Deze organisatie hield zich naast het — hiervoor onder 8 en 9 genoemde — verkopen en bewerken van heroïne bezig met het witwassen van het met de handel in heroïne verdiende geld in Zaandam en Turkije (bewijsmiddelen 54 tot en met 64). Bovendien waren leden van de organisatie betrokken bij de uitvoer van heroïne van Nederland naar Groot-Brittannië. Dit laatste kan worden afgeleid uit het feit dat [betrokkene 1] voor [betrokkene 4] en hemzelf heroïne in een accu heeft gedaan, die [verdachte 4] vervolgens naar Engeland heeft vervoerd (bewijsmiddel 53).
11.
Het Hof heeft uit de inhoud van deze bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 22 november 2005 in Zaandam, Amsterdam, Turkije en Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
12.
De bewezenverklaring houdt evenwel naast Zaandam, Amsterdam, Turkije en Groot-Brittannië een andere plaatsaanduiding in: Zwitserland. De bewijsmiddelen houden echter niets in waaruit kan volgen dat de verdachte in Zwitserland aan de organisatie heeft deelgenomen en evenmin dat andere leden van de organisatie in dat land handelingen hebben verricht.
Uit de tenlastelegging volgt dat subsidiair is tenlastegelegd dat de verdachte (elders) in Europa heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Tenslotte blijkt uit het verhandelde op de terechtzittingen in hoger beroep dat bij de verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten en met name ook niet waar ter plaatse de verweten gedragingen zich hebben voorgedaan.
13.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring de woorden ‘en/of te Zwitserland’ heeft opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen, in dier voege dat deze inhoudt dat het bewezenverklaarde ‘te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam en/of te Turkije en/of te Groot-Brittannië’ is begaan. Dat brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist, zodat het niet tot cassatie kan leiden.1.
14.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet hieraan niet af dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte zelf in Groot-Brittannië is geweest dan wel dat hij daar deelnemingshandelingen heeft verricht. Voor ‘deelneming’ in de zin van art. 140 Sr is immers voldoende dat de versdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven.2.
15.
Het tweede middel bevat de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot het onder 5 tenlastegelegde feit ten aanzien van de door de criminele organisatie gepleegde strafbare feiten de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
16.
Blijkens de toelichting klaagt het middel erover dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de criminele organisatie tot oogmerk had het plegen van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en het opzettelijk naar Zwitserland brengen van heroïne.
17.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat de uitvoer van heroïne naar Zwitserland niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, miskent het middel dat de bewezenverklaring in zoverre enkel inhoudt dat de organisatie tot oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied brengen van heroïne. Gelet op de inhoud van bewijsmiddel 53 (een bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1]) heeft het Hof hierbij kennelijk gedoeld op de uitvoer van heroïne naar Groot-Brittannië en derhalve niet op de uitvoer van heroïne naar Zwitserland.
18.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 8, 9 en 10 is uiteengezet heeft het Hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 22 november 2005 in Zaandam, Amsterdam, Turkije en Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van heroïne, en witwassen.
19.
De bewijsmiddelen houden evenwel niets in waaruit kan volgen dat de organisatie ook het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne tot oogmerk had. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging in de bewezenverklaring heeft opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen, in dier voege dat deze alleen inhoudt dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen tot oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van heroïne, en witwassen. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.3.
20.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof met betrekking tot feit 5 mede tot het bewijs heeft gebezigd de in de zaken tegen de medeverdachten op 29 augustus 2006 bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [getuige 10], terwijl dit niet een wettig bewijsmiddel is in de zaak tegen de verdachte.
21.
Het middel doelt op bewijsmiddel 63. Dit betreft een op 29 augustus 2006 bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [getuige 10], voor zover inhoudende:
‘[Alias verdachte 2] is de bijnaam van [verdachte 2].
Omdat ik verantwoordelijk was voor het geld op het moment dat ik het van [verdachte 2] kreeg.’
22.
Het desbetreffende proces-verbaal van de Rechter-Commissaris van 29 augustus 20064. houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Proces-verbaal van getuigenverhoor op 29 augustus 2006 in de strafzaak tegen de verdachten:
- 1.
[verdachte 2]
(…)
- 2.
[betrokkene 13]
(…)
- 3.
[verdachte 1]
(…)
- 4.
[verdachte 3]
(…)
De getuige [getuige 10] (…) verklaart:
(…)
[Alias verdachte 2] is de bijnaam van [verdachte 2].
(…)
Omdat ik verantwoordelijk was voor het geld op het moment dat ik het van [verdachte 2] kreeg.’
23.
Blijkens de toelichting klaagt het middel erover dat [getuige 10] deze verklaring heeft afgelegd in de zaken tegen [verdachte 2], [betrokkene 13] en [verdachte 3] en dat deze verklaring geen deel uitmaakt van het dossier van de zaak tegen de verdachte.
24.
Het middel stelt terecht dat de verklaring van [getuige 10] niet is afgelegd in de strafzaak tegen de verdachte. Nu evenmin blijkt dat het betreffende proces-verbaal van verhoor alsnog aan de stukken in de onderhavige zaak is toegevoegd berust de bewezenverklaring in zoverre op een niet-wettig bewijsmiddel.
25.
Dat staat echter in het onderhavige geval, gelet op de inhoud van de overige gebezigde bewijsmiddelen, aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg.5. Daaruit heeft het Hof immers — zoals bij de bespreking van het eerste en het tweede middel is uiteengezet — kunnen afleiden dat de verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 22 november 2005 te Zaandam, Amsterdam, Turkije en Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
26.
De middelen falen, terwijl het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Het derde middel is weliswaar terecht voorgesteld, maar behoeft nu de motivering van de bewezenverklaring ondanks het gebrek afdoende is, niet tot cassatie te leiden. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2010
Vgl. HR 8 oktober 2002, LJN AE5651, NJ 2003, 64.
Vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC3667, rov. 4.3, HR 17 april 2007, LJN AZ0220, NJ 2007, 248, rov. 4.3.2, HR 18 januari 2005, nr. 01060/04 (niet gepubliceerd), HR 18 november 2003, LJN AJ0533 en HR 18 maart 2003, nr. 02507/01 (niet gepubliceerd).
Dit proces-verbaal bevindt zich bij de stukken van de zaak tegen medeverdachte [verdachte 3] (nr. 09/01418).
Vgl. ten aanzien bewijsmiddelen die niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring: HR 20 juni 2006, LJN AW4479, HR 3 juni 2003, LJN AF5087, rov. 6.3, HR 6 mei 2003, LJN AF1924, NJ 2003, 710,m.nt. Sch, rov. 4.4, HR 4 juni 2002, LJN AD9474, NJ 2002, 603,m.nt. Pme, rov. 4.4, HR 22 januari 2002, LJN AD6244 en HR 19 september 1994, DD 95.013.