HR, 17-04-2007, nr. 00664/06E
ECLI:NL:HR:2007:AZ0220
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2007
- Zaaknummer
00664/06E
- LJN
AZ0220
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Milieurecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ0220
ECLI:NL:HR:2007:AZ0220, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ0220
- Wetingang
- Vindplaatsen
JAF 2007/38 met annotatie van Van der Meijden
JAF 2007/38 met annotatie van Van der Meijden
NbSr 2007/208
Conclusie 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Dagvaarding rechtspersoon. 2. Herstel kennelijke misslag. 3. Afvalstoffen in de zin van Richtlijn 75/442 EEG. Ad 1. Uit de stukken van het geding volgt, dat Aannemersbedrijf A B.V. niet heeft opgehouden te bestaan, maar dat haar statutaire naam is gewijzigd in C B.V. Uit de stukken blijkt voorts dat aan de handelsnaam van C B.V. de handelsnaam D is toegevoegd. In ’s hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat de uitreiking van de dagvaarding in appel kan gelden als een rechtsgeldige betekening aan de rechtspersoon op de in art. 529 Sv voorziene wijze, waarbij de tenaamstelling genoegzaam duidelijk maakt dat als verdachte is gedagvaard de rechtspersoon C B.V./D, die voorheen was genaamd A B.V., en dat de t.t.z. verschenen E als vertegenwoordiger van verdachte ex art. 528.1 Sv moet worden aangemerkt. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de feitelijke zeggenschap van E bij C B.V./D en A B.V. In het middel wordt gesteld dat F B.V. had moeten worden gedagvaard, omdat een “activa/passiva transactie” heeft plaatsgevonden waarbij de aannemingsactiviteiten van A B.V., inclusief handelsnaam, zijn verkocht aan F B.V. De opvatting dat in een geval als i.c. uitsluitend als de rechtspersoon die krachtens art. 51 Sr kan worden vervolgd, mag worden gedagvaard de rechtspersoon die de bedrijfsactiviteiten heeft overgenomen van de rechtspersoon die de tenlastegelegde strafbare feiten zou hebben begaan in de toenmalige uitoefening van dat bedrijf, is niet juist. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat in een dergelijk geval de nog bestaande rechtspersoon die de strafbare feiten destijds zou hebben begaan, wordt vervolgd. Ad 2. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van een kennelijke misslag. Ad 3. Het hof heeft terecht geoordeeld dat voor de vraag of in dit geval van afvalstoffen sprake is, aansluiting dient te worden gezocht bij de Richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) en bij hetgeen het HvJ EG in zijn arrest van 15 juni 2000 (C-418/97 en C-419/97) t.a.v. die Richtlijn heeft overwogen. In dat arrest heeft het HvJ (voor zover hier van belang) geoordeeld dat de vraag of sprake is van een afvalstof i.d.z.v. de Richtlijn moet worden beoordeeld “met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan”. Voorts heeft het hof bij de beoordeling of van de stoffen een nadelige invloed i.d.z.v. art. 13 Wbb kan worden uitgaan een juiste maatstaf aangelegd. Dit alles brengt mee dat ’s hofs oordeel dat van afvalstoffen sprake is onjuist noch onbegrijpelijk is. De enkele aangevoerde omstandigheid dat niet van zodanige verontreiniging sprake was dat de desbetreffende stoffen niet als bouwstof konden worden ingezet of anderszins konden worden hergebruikt, noopte het hof niet zijn oordeel nader te motiveren.
Nr. 00664/06 E
Mr. Machielse
Zitting 10 oktober 2006
Conclusie inzake:
[verdachte (onder naam 1)] BV, thans: [verdachte (onder naam 3)]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 8 december 2004 voor het opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift, gesteld bij artikel 13 van de Wet Bodembescherming, begaan door een rechtspersoon (1. subsidiair), veroordeeld tot een geldboete van € 1000,00.
2. Mr. H.M. Eijking, advocaat Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, heeft een schriftuur ingezonden houdende zeven middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de verkeerde rechtspersoon is gedagvaard. [Verdachte (onder naam 1)] BV is op 17 juli 2002, voor de dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht, in zijn geheel verkocht aan [B] BV. De laatste rechtspersoon had volgens de steller van het middel gedagvaard moeten worden.
In hoger beroep heeft de advocaat aangevoerd dat [verdachte (onder naam 1)] BV is overgenomen door [B] BV en dat daarom [verdachte (onder naam 2/ naam 3)] niet had mogen worden gedagvaard. Het hof heeft dit verweer verworpen met de volgende motivering:
"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verweer wordt verworpen omdat het ongegrond is bevonden. Het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken dient als uitgangspunt bij de dagvaarding van rechtspersonen te worden genomen, omdat de registraties in het handelsregister kenbaar zijn voor derden. Gezien de overgelegde stukken had, op het moment dat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht, een naamswijziging plaatsgevonden en was die naamswijziging voorts geregistreerd bij de Kamer van Koophandel.
In beginsel brengt het dagvaarden van verdachte op de oude naam de nietigheid van de inleidende dagvaardig met zich. In deze zaak hoeft het zover echter niet te komen nu ter terechtzitting verscheen [betrokkene 1], bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V., bestuurder en enig aandeelhouder van zowel [verdachte (onder naam 1)] B.V. als [verdachte (onder naam 2)] B.V.. Nu hij als vertegenwoordiger van verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd is daarom noch de oude, noch de nieuwe rechtspersoon op enig moment in zijn verdedigingsbelang geschaad."
De steller van het middel typeert de situatie aldus dat de oorspronkelijke verdachte niet heeft opgehouden te bestaan als rechtspersoon, maar dat de onderneming die door de oorspronkelijke verdachte werd gedreven is overgenomen door een andere rechtspersoon, [B] BV. Dat [betrokkene 1] ter terechtzitting is verschenen en het woord heeft gevoerd wordt niet van belang geacht omdat [betrokkene 1] niet is verschenen als bestuurder van [B] BV, maar als bestuurder van de ten onrechte gedagvaarde rechtspersoon, [verdachte (onder naam 3)].
3.2. Het dossier bevat de volgende relevante stukken:
- een akte van oprichting van een besloten vennootschap door [betrokkene 1], handelende als zelfstandig bevoegd bestuurder van [A] BV, waaruit blijkt dat op 30 november 1999 is opgericht de vennootschap [verdachte (onder naam 1)] BV;
- een inschrijvingsformulier voor het handelsregister, waaruit blijkt dat op 3 december 1999 in het handelsregister is ingeschreven [verdachte (onder naam 1)] BV, waarbij als bedrijfsactiviteiten zijn omschreven: aannemingsbedrijf op het gebied van grond-, water- en wegenbouw, burgerlijke en utiliteitsbouw, tevens sloop- en saneringsbedrijf. Deze inschrijving is verzorgd door [betrokkene 1];
-een inschrijvingsformulier 'functionaris voor een rechtspersoon', ingeschreven 3 december 1999, waarin als functionaris voor [verdachte (onder naam 1)] BV, inschrijvingsnummer kamer van koophandel [0001], is opgegeven [A] BV, welke opgave is verzorgd door [betrokkene 1];
- een wijzigingsformulier voor het handelsregister, ingeschreven 19 juli 2002, inhoudende onder meer dat de statutaire naam van de rechtspersoon [verdachte (onder naam 1)] BV, inschrijvingsnummer kamer van koophandel [0001], per 17 juli 2002 is gewijzigd in [verdachte (onder naam 2)] BV,
- een wijzigingsformulier voor het handelsregister, ingeschreven 19 juni 2002, inhoudende onder meer dat de bedrijfsactiviteiten van [verdachte (onder naam 1)] BV, opgegeven als aannemingsbedrijf op het gebied van grond, weg- en waterbouw, burgerlijke- utiliteitsbouw tevens sloop- saneringsbedrijf, zijn vervallen, dat de activiteiten en handelsnaam zijn overgedragen aan [B] BV en dat de volgende bedrijfsactiviteiten zijn toegevoegd: het ter beschikking stellen van personeel, het aannemen en uitvoeren van sloopwerken, burgerlijke-, utiliteitswerken grond-, weg-, waterbouwkundige werken;
- een akte tot wijziging van de statuten van [verdachte (onder naam 1)] BV van 17 juli 2002, onder meer inhoudende dat de BV de naam draagt [verdachte (onder naam 2)] BV.
- een wijzigingsformulier vestigingsgegevens, ingeschreven 11 mei 2004, houdende onder meer dat aan de handelsnaam van [verdachte (onder naam 2)] BV, inschrijvingsnummer kamer van koophandel [0001], per 3 mei 2004 als handelsnaam is toegevoegd [verdachte (onder naam 3)]. Tevens blijkt uit het formulier dat de volgende bedrijfsactiviteiten zijn toegevoegd; groot en detailhandel in elektra, hard- en software, elektrotechnisch installatiebedrijf voor de nautische industrie, alsmede aanleggen en beheren van netwerken;
3.3. Een eenvoudige zoektocht op het internet op [verdachte (onder naam 1)] levert 6 hits op, waaruit onder meer kan blijken dat dit bedrijf is gevestigd aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] en in de (omgeving van de) gemeente Medemblik bouwwerkzaamheden verricht. De appèldagvaarding voor [verdachte (onder naam 1)] BV blijkt op 19 mei 2004 aan dit adres te zijn uitgereikt. Het aangehechte uittreksel uit het handelsregister vermeldt als een van de handelsnamen van [B] BV '[verdachte (onder naam 1)]'. [A] BV is van deze laatste rechtspersoon enig aandeelhouder en bestuurder. Op zijn beurt is [betrokkene 1] sinds 7 maart 1994 weer enig aandeelhouder en bestuurder van [A] BV. Kennelijk presenteert [verdachte (onder naam 1)] BV zich nog steeds als onderneming in het maatschappelijk verkeer, ook al is de onderneming indertijd overgenomen door [B] BV, en is de registernaam gewijzigd in [verdachte (onder naam 2)] BV, ook wel opererende als [verdachte (onder naam 3)].
De handelsnaam is de naam waaronder een onderneming wordt gedreven. De handelsnaam identificeert de onderneming. Een rechtspersoon kan bestaan uit verschillende ondernemingen die ieder hun eigen handelsnaam voeren, maar ook is het mogelijk om per onderneming meer dan een handelsnaam te voeren.(1)
3.4. Het bovenstaande voert mij tot de slotsom dat zowel de inleidende dagvaarding als de appèldagvaarding op de juiste wijze zijn uitgereikt, te weten aan het adres waar [verdachte (onder naam 1)] BV in het maatschappelijk verkeer bereikbaar is en waar ook [B] BV en [verdachte (onder naam 2)] BV volgens het handelsregister zijn gevestigd. De dagvaarding in eerste aanleg is op dat adres aan [A] uitgereikt evenals de dagvaarding voor de terechtzitting van het hof van 24 november 2004.(2)
Nu [verdachte (onder naam 1)] BV de handelsnaam is waaronder de rechtsopvolger van deze BV zich in het maatschappelijk verkeer presenteert en die ook uit het handelsregister kenbaar is kan ik de steller van het middel niet volgen in zijn opvatting dat de verkeerde rechtspersoon is gedagvaard, wat er ook zij van de motivering waarmee het hof het opgeworpen bezwaar heeft verworpen.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel voert aan dat er sprake is van een verwarring van twee verschillende vennootschappen, [D] BV dat op 21 oktober 1999 in staat van faillissement is verklaard en [verdachte (onder naam 1)] BV dat op 1 november 1999 van de curator de activa en passiva van het failliete [D] BV heeft overgenomen. De tenlastegelegde feiten zouden zijn gepleegd door [D] BV.
4.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
"1. zij in de periode van 30 november 1999 tot en met 3 april 2001, in de gemeente Andijk, op een perceel gelegen aan de [b-straat 1], op de bodem een hoeveelheid afval, te weten asfaltgranulaat en puingranulaat, zijnde afvalstoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op de bodem heeft doen geraken, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast en aldus opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging of aantasting zich voordeed, de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
2. zij in de periode van 30 november 1999 tot en met 22 mei 2001, in de gemeente Medemblik, opzettelijk zich van afvalstoffen, te weten een hoeveelheid roze filtergranaatzand, heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op de bodem te brengen."
4.3. Het middel mist feitelijke grondslag wat betreft het onder 1. tenlastegelegde puingranulaat.
Bewijsmiddel 4 houdt in als de op 4 april 2001 afgelegde verklaring van [betrokkene 2], dat het puingranulaat op het terrein van [C] [[C] B.V. aldus bewijsmiddel 2.] daar ongeveer een maand ligt. Het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat dit afval daar niet is gedeponeerd door de failliete BV. Wat het asfaltgranulaat betreft is het anders. De bewijsmiddelen houden slechts in dat dit op het terrein van [C] is aangetroffen, niet wie of wanneer dat daar heeft gedeponeerd.
Maar omdat het gaat om een beperkte hoeveelheid komt het mij voor dat de bewezenverklaring kan worden gelezen zonder dit onderdeel, welke lezing geen afbreuk aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd.(3)
4.4. Inzake het onder 2 tenlastegelegde feit geeft het middel blijk van een verkeerde uitleg van de tenlastelegging. Deze houdt immers het verwijt in dat in de gemeente Medemblik een hoeveelheid zand op of in de bodem is gebracht, niet in de gemeente Andijk. De tenlastelegging heeft dus geen betrekking op de deponering van het roze zand op het terrein van [C] te [vestigingsplaats], maar op het deponeren van dit zand in de gemeente Medemblik in de drainagesleuven die onder de wegen in het nieuwbouwplan 'Schepenwijk' zouden komen te liggen (zie bewijsmiddel 3 en 4).
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof geen aandacht heeft geschonken aan het verweer dat de processen-verbaal in deze zaak op onjuiste wijze zijn opgesteld en tot stand zijn gekomen. Ter toelichting wordt grotendeels letterlijk herhaald wat in de pleitnota in hoger beroep op dit punt te berde is gebracht. In wezen is geklaagd over de betrouwbaarheid van de processen-verbaal die door verbalisanten zijn opgemaakt.
5.2. Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.(4) Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.(5) Het nieuwe tweede lid van art. 359 Sv is ingevolge art. II van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 inwerkinggetreden voor zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1 januari 2005(6) is gesloten. In de onderhavige zaak was het onderzoek al op 24 november 2004 gesloten.
5.3. Het middel herhaalt bijna letterlijk wat ook al in hoger beroep is aangedragen, te weten dat [betrokkene 1] bepaalde verklaringen helemaal niet heeft afgelegd dan wel dat in die verklaringen onjuistheden zijn opgenomen. Hij heeft zijn verklaringen niet ondertekend en heeft ervan eerst in hoger beroep kennis kunnen nemen. Daarom mochten deze verklaringen niet voor het bewijs worden gebezigd. De steller van het middel doet een beroep op een fax aan verbalisant [verbalisant 1], waarin [betrokkene 1] aan deze uitlegt hoe het volgens hem werkelijk in elkaar zit.
In wezen voert het middel aan dat de rectificaties die [betrokkene 1] heeft aangegeven tot geen andere conclusie kunnen voeren dan dat [D] B.V. het materiaal waarvan de telastelegging spreekt op het terrein van [C] heeft geplaatst.
5.4. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd noopte het hof naar mijn mening niet tot een reactie.(7) Alleen in bijzondere gevallen heeft de Hoge Raad tot nu toe willen weten van een extra motivering in het geval de feitenechter bewijsmateriaal heeft gebezigd waarvan de betrouwbaarheid door de verdediging is betwist. De enkele ontkenning van een verdachte dat hij heeft verklaard zoals in een proces-verbaal is opgetekend is daarvoor niet voldoende. Zo een ontkenning levert ook niet op zichzelf een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op.(8) Het had op de weg van de verdediging gelegen als zij van oordeel was dat de verklaringen van verdachte niet correct door verbalisanten zijn weergegeven, de oproeping van de verbalisanten als getuige te bevorderen.(9)
Tot slot breng ik in herinnering hetgeen ik opmerkte in mijn bespreking van het tweede middel over het de uitleg van de telastelegging van feit 2 en het bewijs van feit 1.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel betwist dat de stoffen die onder 1. en 2. in de bewezenverklaring zijn genoemd afvalstoffen zijn. Uit het dossier zou volgen dat het aangetroffen granulaat en het filtergranaatzand niet verontreinigd zijn, zodat daardoor ook de bodem niet zou kunnen worden verontreinigd of aangetast. Bovendien zijn de aangetroffen stoffen geen afvalstoffen maar bouwstoffen die zich direct zonder nadere bewerking weer laten toepassen. Ook zou er sprake zijn van toepasselijkheid van een vrijstellingsregeling.
6.2. Het bestreden arrest bevat dienaangaande de volgende overwegingen:
"B- Voorts heeft de raadsman van verdachte met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde aangevoerd dat geen sprake is van afvalstoffen omdat niet aan de in de rechtspraak geformuleerde criteria is voldaan en heeft hij ten aanzien van het onder l subsidiair tenlastegelegde aangevoerd dat het asfalt- en puingranulaat en filterzand geen afvalstoffen zijn die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten omdat de 'bedoelde stromen' niet zodanig verontreinigd waren dat ze niet als bouwstof konden worden ingezet of anderszins konden worden hergebruikt.
1. Met betrekking tot het verweer dat ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde geen sprake is van afvalstoffen overweegt het hof het volgende.
2. De definitie van het begrip afvalstoffen, zoals opgenomen in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer, luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen als volgt: 'alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'.
3. Het hof zoekt voor de uitleg van het begrip afvalstoffen aansluiting bij de uitleg van dat begrip in richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) en het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000 (C-418/97 en C-419/97) en nadien te dien aanzien overwogene. Het hof leidt uit die rechtspraak af dat een beslissing omtrent de kwalificatie "afvalstof' dient te geschieden onder afweging van alle bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn (milieubescherming) en gewaakt moet worden niet aan de doeltreffendheid daarvan afbreuk te doen.
4. In de eerste plaats dient vastgesteld te worden of degenen van wie verdachte het filtergranaatzand verkreeg, zich daarvan hebben ontdaan.
5. [Getuige 2] verklaart te dien aanzien op 4 juli 2001 ten overstaan van verbalisant [verbalisant 1] voornoemd dat het filtergranaatzand is gebruikt om water te filteren en hiervoor niet langer bruikbaar was, waarna het is verkocht aan verdachte. Blijkens de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] van respectievelijk 4 april 2001 en 22 mei 2001 werd het filtergranaatzand door verdachte opgeslagen en is het toegepast in drainagesleuven bij een woonwijk in [vestigingsplaats]. Het hof is bij deze stand van zaken van oordeel dat het door verdachte gekochte filtergranaatzand als afvalstof beschouwd moet worden. Ook de voornoemde verklaring van [getuige 2] van 4 juli 2001 met betrekking tot de uitslag van de bemonstering van het zand als categorie 2 bouwstof, op grond waarvan het niet onaannemelijk moet worden geacht dat voor een milieuhygiënisch verantwoorde wijze van toepassing van het filtergranaatzand bijzondere voorzorgsmaatregelen moesten worden getroffen, wijst hierop.
Dat het filtergranaatzand vervolgens een bestemming in een bouwwerk heeft gekregen doet het niet het karakter van een afvalstof verliezen. Het verweer wordt derhalve verworpen.
6. Ten aanzien van het verweer dat ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde geen sprake is van afvalstoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten overweegt het hof dat het bij bodembescherming in het bijzonder gaat om het voorkomen, respectievelijk beperken of ongedaan maken van een nadelige beïnvloeding van de bodem. Onder nadelige beïnvloeding dient te worden verstaan iedere verandering van materie of van - fysische, chemische of biologische - hoedanigheden die een vermindering of bedreiging betekent van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, dier en plant heeft (Memorie van Toelichting, kamerstukken 16529, nr. 3, p. 8).
7. Het hof is van oordeel dat het aangetroffen asfaltgranulaat en puingranulaat naar zijn aard geschikt is de bodem te verontreinigen in de zin van het voorgaande. Het hof verwerpt het verweer derhalve voor zover het op deze stoffen betrekking heeft, voor het overige zal het hof het verweer op dit onderdeel honoreren."
De steller van het middel komt tegen deze overwegingen op omdat uit het dossier zou volgen dat de materialen dusdanig schoon waren dat zij in de bodem konden worden toegepast en hergebruikt en dat zij de bodem niet konden verontreinigen.
6.3. Art. 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer luidde ten tijde van het als 2 tenlastegelegde feit, voorzover hier van belang:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;"
De Wet milieubeheer (Wm) verstaat thans in art. 1.1 onder 1 onder 'afvalstoffen':
"alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;"
De Richtlijn waarnaar art. 1.1 Wm thans verwijst geeft zelf als omschrijving van afvalstof:
"elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
Hoewel de Wm ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde feit niet uitdrukkelijk verwees naar de begripsomschrijving in Richtlijn 75/442 moet toch worden aangenomen dat de omschrijving in artikel 1.1 Wm aldus diende te worden uitgelegd dat aansluiting werd gezocht bij de omschrijving in de Richtlijn. Voor die uitleg is eveneens van belang of de stof voor de toenmalige houder nog bruikbaar was.(10)
6.4. Uit bewijsmiddel 5 blijkt dat het filterzand afkomstig is van [E], met welke aanduiding het hof kennelijk de N.V. [E] bedoelt. Het filterzand was niet meer bruikbaar en is daarom meegegeven aan BV [D]. Het gaat dus om een stof die voor de gebruiker onbruikbaar is geworden en die daarom valt onder de omschrijving onder Q7 van bijlage I bij Richtlijn nr. 75/442/EEG.(11)
6.5. De steller van het middel herhaalt vervolgens bijna letterlijk alles wat dienaangaande eerder in de pleitnota in hoger beroep is opgeschreven. Er wordt een beroep gedaan op het Bouwstoffenbesluit, waaruit zou volgen dat het filterzand geen afval maar bouwstof is en op het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.
Verdachte heeft geen belang bij dit onderdeel van het middel nu zij immers reeds door het hof is ontslagen van rechtsvervolging ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
6.6. Wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde feit - waarbij ik mij weer beperk tot het puingranulaat - merk ik op dat het gaat om artikel 13 Wb.
Artikel 1 Wb houdt voorzover hier van belang in:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;
belang van de bescherming van de bodem: het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;"
Er kan al sprake zijn van een aantasting van de bodem ook als de bodem zelf niet verontreinigd wordt, mits de eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier nadelig kunnen worden beïnvloed. Het hof heeft kunnen aannemen dat er sprake was van zo een nadelige beïnvloeding doordat een grote hoeveelheid puingranulaat op de bodem is gebracht. Dat granulaat kan bijvoorbeeld de bodem in doen klinken, de zuurstofhuishouding van de bodem verstoren evenals de waterhuishouding.
Puingranulaat, dat blijkens bewijsmiddel 3 is overgebleven van een klus, is sloopafval.(12)
Het Bouwstoffenbesluit blijft hier buiten toepassing omdat er geen sprake is geweest van bouwstoffen die in een werk zijn aangebracht of daarin zijn gehouden.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel herhaalt nog eens dat feit 2 niet bewezen had kunnen worden omdat er geen sprake is van afvalstof en voert aan dat ook feit 1 tot een ontslag van rechtsvervolging had moeten leiden op grond van dezelfde redenering als het hof toepaste op feit 2, omdat ook het puingranulaat een zuivere bouwstof zou zijn.
7.2. Zoals ik al aangaf bij de bespreking van het vierde middel miskent de steller van het middel hier dat het Bouwstoffenbesluit het aanwenden van bouwstoffen op of in de bodem slechts toelaat wanneer die bouwstoffen in een werk worden aangebracht. En dat was hier niet het geval.
Het middel faalt.
8.1. Het zesde middel klaagt dat het hof een beroep op avas heeft genegeerd. Verdachte was er niet van op de hoogte dat haar rechtsvoorganger strafwaardig zou hebben gehandeld en deze onregelmatigheden kunnen haar dan ook niet worden aangerekend.
8.2. Het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof onder het hoofd "Strafbaarheid van de verdachte" het verweer met verwijzing naar de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft verworpen.
9.1. Het laatste middel klaagt over de straftoemeting. In feitelijke aanleg was schuldigverklaring zonder oplegging van straf bepleit en het hof heeft in zijn arrest daaraan geen enkel woord gewijd.
In feitelijke aanleg is aan het hof verzocht om rekening te houden met de door en namens verdachte aangevoerde feiten omstandigheden, hetgeen zou dienen uit te monden in toepassing van artikel 9a Sr.
9.2. Het hof heeft bij de straftoemeting het belang van de bescherming van milieu en bodem betrokken, alsmede ten voordele van verdachte in aanmerking genomen dat de verdachte zorg heeft gedragen voor verwijdering van het afval en dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Alles afwegende acht het hof een geldboete zoals opgelegd passend en geboden. De strafmotivering kan de strafoplegging dragen. Er is geen wettelijk voorschrift dat de rechter verplicht om op een verzoek om artikel 9a Sr toe te passen uitdrukkelijk te reageren. Artikel 359 lid 4 Sv bepaalt wel dat het vonnis in het bijzonder de redenen opgeeft die tot toepassing van artikel 9a Sr hebben geleid,(13) maar de omgekeerde situatie bestaat niet. Onder omstandigheden zou wellicht artikel 359 lid 2 Sv uitkomst kunnen brengen maar dan zou een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moeten zijn ingenomen en daarvan lijkt mij geen sprake zijn geweest.(14) De verdediging heeft eenvoudigweg een andere beschikking van factoren die zijn voor de straftoemeting van belang achtte, gemaakt en een andere waardering daaraan toegekend dan het hof.
Het middel faalt.
10. De voorgestelde middelen falen. Het derde, vijfde, zesde en zevende middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 E.J. Arkenbout, Handelsnamen en merken, 1991, p. 3 e.v., 10 e.v.
2 Vgl. HR 8 juli 2003, NJ 2003, 596, waaruit blijkt dat de Hoge Raad waarde hecht aan de werkelijkheid van belang en zeggenschap die achter vennootschapsrechtelijke constructies kan schuilgaan.
3 Vgl. HR 27 juni 2000, LJN AA6307 rov. 3.4; HR 24 december 2002, LJN AE5590 en HR 18 november 2003, LJN AJ0533.
4 Bijv. HR 6 juli 1999, NJ 2000, 379 (m.nt. Kn onder NJ 2000, 380).
5 HR 18 april 2006, LJN AU8913.HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 m.nt. Sch;
6 Besluit van 9 december 2004, Stb. 2004, 641.
7 Bijv. HR 14 maart 1989, NJ 1989, 747 m.nt. 'tH; HR 6 april 1999, NJ 1999, 565 m.nt. Sch; HR 23 mei 1995, NJ 1995, 683 m.nt. Sch; HR 13 mei 1997, NJ 1998, 318 m.nt. Sch; HR 30 maart 1999, NJ 1999, 451 m.nt. 'tH; HR 17 april 2001, NJ 2002, 107 m.nt. Sch; HR 20 mei 2003, NJ 2003, 672 m.nt. Sch.
8 Vgl. HR 16 mei 2006, LJN AU8266.
9 HR 10 februari 2004, NJ 2004, 452 (m.nt. Kn) rov. 3.7.
10 HR 14 december 2004, LJN AR4900.
11 Richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 tot wijziging van Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen.
12 Bijv. HR 24 september 1991, NJ 1992, 76; HR 4 mei 2004, nr. 01238/03/E; Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 26 april 2005, C-494/01, J 2005, blz. I-03331.
13 Zie HR 13 juni 1989, NJ 1990, 118.
14 Vgl. HR 6 juni 2006, LJN AW2430.
Uitspraak 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Dagvaarding rechtspersoon. 2. Herstel kennelijke misslag. 3. Afvalstoffen in de zin van Richtlijn 75/442 EEG. Ad 1. Uit de stukken van het geding volgt, dat Aannemersbedrijf A B.V. niet heeft opgehouden te bestaan, maar dat haar statutaire naam is gewijzigd in C B.V. Uit de stukken blijkt voorts dat aan de handelsnaam van C B.V. de handelsnaam D is toegevoegd. In ’s hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat de uitreiking van de dagvaarding in appel kan gelden als een rechtsgeldige betekening aan de rechtspersoon op de in art. 529 Sv voorziene wijze, waarbij de tenaamstelling genoegzaam duidelijk maakt dat als verdachte is gedagvaard de rechtspersoon C B.V./D, die voorheen was genaamd A B.V., en dat de t.t.z. verschenen E als vertegenwoordiger van verdachte ex art. 528.1 Sv moet worden aangemerkt. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de feitelijke zeggenschap van E bij C B.V./D en A B.V. In het middel wordt gesteld dat F B.V. had moeten worden gedagvaard, omdat een “activa/passiva transactie” heeft plaatsgevonden waarbij de aannemingsactiviteiten van A B.V., inclusief handelsnaam, zijn verkocht aan F B.V. De opvatting dat in een geval als i.c. uitsluitend als de rechtspersoon die krachtens art. 51 Sr kan worden vervolgd, mag worden gedagvaard de rechtspersoon die de bedrijfsactiviteiten heeft overgenomen van de rechtspersoon die de tenlastegelegde strafbare feiten zou hebben begaan in de toenmalige uitoefening van dat bedrijf, is niet juist. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat in een dergelijk geval de nog bestaande rechtspersoon die de strafbare feiten destijds zou hebben begaan, wordt vervolgd. Ad 2. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van een kennelijke misslag. Ad 3. Het hof heeft terecht geoordeeld dat voor de vraag of in dit geval van afvalstoffen sprake is, aansluiting dient te worden gezocht bij de Richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) en bij hetgeen het HvJ EG in zijn arrest van 15 juni 2000 (C-418/97 en C-419/97) t.a.v. die Richtlijn heeft overwogen. In dat arrest heeft het HvJ (voor zover hier van belang) geoordeeld dat de vraag of sprake is van een afvalstof i.d.z.v. de Richtlijn moet worden beoordeeld “met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan”. Voorts heeft het hof bij de beoordeling of van de stoffen een nadelige invloed i.d.z.v. art. 13 Wbb kan worden uitgaan een juiste maatstaf aangelegd. Dit alles brengt mee dat ’s hofs oordeel dat van afvalstoffen sprake is onjuist noch onbegrijpelijk is. De enkele aangevoerde omstandigheid dat niet van zodanige verontreiniging sprake was dat de desbetreffende stoffen niet als bouwstof konden worden ingezet of anderszins konden worden hergebruikt, noopte het hof niet zijn oordeel nader te motiveren.
17 april 2007
Strafkamer
nr. 00664/06 E
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 8 december 2004, nummer 23/000776-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte (onder naam 1)] B.V., thans [verdachte (onder naam 3)], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 28 oktober 2002 - de verdachte vrijgesproken van het 1 primair tenlastegelegde en ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde en de verdachte ter zake van 1. subsidiair "opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift, gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van duizend euro.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de verkeerde rechtspersoon is gedagvaard ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"Namens de verdachte, gedagvaard als:
[verdachte (onder naam 1)] BV, thans:
[verdachte (onder naam 3)],
gevestigd te [0000 AA] [vestigingsplaats], [a-straat 1],
is als vertegenwoordiger [betrokkene 1] verschenen, bestuurder van [A]. B.V., zijnde bestuurder van verdachte, [verdachte (onder naam 2)] B.V., handelsnaam tevens [verdachte (onder naam 3)].
(...)
De vertegenwoordiger van verdachte verklaart
- zakelijk weergegeven - het volgende:
(...)
[Verdachte (onder naam 1)] B.V. is overgenomen door [B] B.V.. [Verdachte (onder naam 2/naam 3)] is een aparte b.v.. Sedert 30 november 1999 is [A] B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte (onder naam 2/naam 3)], gevestigd aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. ben ik, [betrokkene 1]. Op 17 juli 2002 heeft een wijziging van de statuten van [verdachte (onder naam 1)] B.V. plaatsgevonden, zoals neergelegd in de 'akte tot wijziging statuten' van de besloten vennootschap [verdachte (onder naam 1)] B.V. van 17 juli 2002. Slechts de statutaire naam is toen gewijzigd in [verdachte (onder naam 2)] B.V..
De raadsman van verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende.
De onderneming uit [verdachte (onder naam 1)] B.V. is overgenomen door [B] B.V.. [Verdachte (onder naam 2/ naam 3)] had niet mogen worden gedagvaard omdat niet zij, maar de besloten vennootschap [B] B.V. de aannemingsactiviteiten van verdachte, [verdachte (onder naam 1)] B.V., heeft overgenomen. Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding was reeds bekend dat verdachte was overgenomen en niet had mogen worden gedagvaard. Daarvan kan zonder onderzoek van de zaak blijken.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verweer wordt verworpen omdat het ongegrond is bevonden.
Het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken dient als uitgangspunt bij de dagvaarding van rechtspersonen te worden genomen, omdat de registraties in het handelsregister kenbaar zijn voor derden. Gezien de overgelegde stukken had, op het moment dat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht, een naamswijziging plaatsgevonden en was die naamswijziging voorts geregistreerd bij de Kamer van Koophandel.
In beginsel brengt het dagvaarden van verdachte op de oude naam de nietigheid van de inleidende dagvaardig met zich. In deze zaak hoeft het zover echter niet te komen nu ter terechtzitting verscheen [betrokkene 1], bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V., bestuurder en enig aandeelhouder van zowel [verdachte (onder naam 1)] B.V. als [verdachte (onder naam 2)] B.V.. Nu hij als vertegenwoordiger van verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd is daarom noch de oude, noch de nieuwe rechtspersoon op enig moment in zijn verdedigingsbelang geschaad."
3.3. Aan de stukken van het geding kan het volgende worden ontleend.
(i) Bij inleidende dagvaarding is gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van de Economische Politierechter: [verdachte (onder naam 1)], [a-straat 1], [0000 AA] [vestigingsplaats]. De aan het dubbel van de dagvaarding gehechte akte van uitreiking houdt in dat de dagvaarding op 18 september 2002 is uitgereikt aan [A] "die verklaarde bestuurder van geadresseerde te zijn". Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Economische Politierechter houdt in dat [verdachte (onder naam 1)] B.V. ter terechtzitting werd vertegenwoordigd door [betrokkene 1], directeur van [verdachte (onder naam 1)] B.V..
(ii) Aan [verdachte (onder naam 1)] B.V. is in eerste aanleg tenlastegelegd, zakelijk weergegeven:
onder 1. primair een strafbaar feit als bedoeld in art. 8 Wet milieubeheer, gepleegd in de periode van 28 maart 2001 tot en met 3 april 2001 (in hoger beroep gewijzigd wat betreft de aanvangsdatum van de periode in 30 november 1999);
onder 1. subsidiair een strafbaar feit als bedoeld in art. 13 Wet bodemsanering, gepleegd in of omstreeks de periode van 30 november 1999 tot en met 3 april 2001; en
onder 2. een strafbaar feit als bedoeld in art. 10.2, eerste lid, Wet milieubeheer, gepleegd in of omstreeks de periode van 30 november 1999 tot en met 22 mei 2001.
(iii) Blijkens de van het opsporingsonderzoek opgemaakte processen-verbaal van politie is onder meer [verdachte (onder naam 1)] B.V. als verdachte aangemerkt. Door de politie is [betrokkene 1] over de bedoelde strafbare feiten gehoord. Het daarvan op 22 mei 2001 opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer in als de tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (zoals door het Hof gebezigd als bewijsmiddel 3, hieronder weergegeven onder 4.2.3 sub c):
"Ik ben directeur van [A] B.V. te [vestigingsplaats]. [A] B.V. is voor 100% eigenaar van [verdachte (onder naam 1)] B.V. De opslag bij het bedrijf [C] B.V. is van [verdachte (onder naam 1)] B.V. Ik ben daar verantwoordelijk voor (...)."
(iv) Bij akte van oprichting van een besloten vennoot- schap is door [betrokkene 1], handelende als zelfstandig bevoegd bestuurder van [A] B.V., op 30 november 1999 opgericht de vennootschap [verdachte (onder naam 1)] B.V.
Op 3 december 1999 heeft [betrokkene 1] [verdachte (onder naam 1)] B.V. in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland doen inschrijven, waarbij als adres is vermeld: [a-straat 1], [0000 AA] [vestigingsplaats], de bedrijfsactiviteiten zijn omschreven als: aannemingsbedrijf op het gebied van grond-, water- en wegenbouw, burgerlijke en utiliteits- bouw, tevens sloop- en saneringsbedrijf, en als directeur van [verdachte (onder naam 1)] B.V. is opgegeven: [A] B.V., waarvan bestuurder en enig aandeelhouder is:
[betrokkene 1].
(v) Een akte tot wijziging van de statuten van [verdachte (onder naam 1)] B.V. van 17 juli 2002 houdt onder meer in dat deze vennootschap de naam draagt [verdachte (onder naam 2)] B.V. De statuten van [verdachte (onder naam 2)] B.V. behelzen als doel van de vennootschap onder meer: het ter beschikking stellen van personeel, het aannemen en uitvoeren van sloopwerken, alsmede het aannemen en uitvoeren van burgerlijke-, utiliteits-, schoonmaak- en onderhoudswerken, van grond-, weg- en waterbouwkundige werken.
Op 19 juli 2002 heeft [betrokkene 1] in voormeld Handelsregister doen inschrijven dat de statutaire naam van de rechtspersoon [verdachte (onder naam 1)] B.V. per 17 juli 2002 is gewijzigd in [verdachte (onder naam 2)] B.V., dat de bedrijfsactiviteiten van [verdachte (onder naam 1)] B.V., opgegeven als aannemingsbedrijf op het gebied van grond, weg- en waterbouw, burgerlijke- en utiliteitsbouw tevens sloop- en saneringsbedrijf, zijn vervallen, dat activiteiten en handelsnaam zijn overgedragen aan [B] B.V. en dat als bedrijfsactiviteiten zijn toegevoegd: detacheringsbureau van bouwkundig personeel. [B] B.V. is gevestigd op het adres [a-straat 1], [0000 AA] [vestigingsplaats]. Bestuurder en enig aandeelhouder van [B] B.V. is [A] B.V.
Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van 19 mei 2004 (gehecht aan de akte van uitreiking van de dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting van het Hof van 7 juli 2004) zijn daarin als handelsnamen van [B] B.V. vermeld: [B] B.V. en [verdachte (onder naam 1)].
Op 11 mei 2004 heeft [betrokkene 1] in het Handelsregister doen inschrijven dat aan de handelsnaam van [verdachte (onder naam 2)] B.V. per 3 mei 2004 als handelsnaam is toegevoegd [verdachte (onder naam 3)], dat er geen bedrijfsactiviteiten zijn vervallen en dat de volgende bedrijfsactiviteiten zijn toegevoegd: groot- en detailhandel in elektra, hard- en software, elektrotechnisch installatiebedrijf voor de nautische industrie, alsmede aanleggen en beheren van netwerken.
(vi) Bij dagvaarding in hoger beroep is gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van het Hof van 24 november 2004: [verdachte (onder naam 1)], thans: [verdachte (onder naam 3)], [a-straat 1], [0000 AA] [vestigingsplaats].
De aan het dubbel van de dagvaarding gehechte akte van uitreiking houdt in dat de dagvaarding op 29 september 2004 is uitgereikt aan [A] "die verklaarde bestuurder van geadresseerde te zijn".
3.4. Uit het voorgaande volgt, zoals ook in het middel tot uitgangspunt wordt genomen, dat [verdachte (onder naam 1)] B.V. niet heeft opgehouden te bestaan, maar dat haar statutaire naam is gewijzigd in [verdachte (onder naam 2)] B.V. Uit het vorenstaande blijkt voorts dat aan de handelsnaam van [verdachte (onder naam 2)] B.V. de handelsnaam [verdachte (onder naam 3)] is toegevoegd.
In de onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de onder 3.3. sub (vi) bedoelde uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep kan gelden als een rechtsgeldige betekening aan de rechtspersoon op de in art. 529 Sv voorziene wijze, waarbij de tenaamstelling genoegzaam duidelijk maakt dat als verdachte is gedagvaard de rechtspersoon [verdachte (onder naam 2/ naam 3)], die voorheen was genaamd [verdachte (onder naam 1)] B.V., en dat de ter terechtzitting verschenen [betrokkene 1] als vertegenwoordiger van de verdachte in de zin van art. 528, eerste lid, Sv moet worden aangemerkt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld - en heeft kunnen vaststellen, mede gelet op hetgeen de stukken inhouden - omtrent de feitelijke zeggenschap van [betrokkene 1] bij [verdachte (onder naam 2/ naam 3)] en [verdachte (onder naam 1)] B.V..
3.5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat [B] B.V. had moeten worden gedagvaard. Daartoe wordt aangevoerd dat per 17 juli 2002 een "activa/passiva transactie" heeft plaatsgevonden waarbij de aannemingsactiviteiten van [verdachte (onder naam 1)] B.V., inclusief handelsnaam, zijn verkocht aan [B] B.V.
Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat in een geval als het onderhavige uitsluitend als de rechtspersoon die krachtens art. 51 Sr kan worden vervolgd, mag worden gedagvaard de rechtspersoon die de bedrijfsactiviteiten heeft overgenomen van de rechtspersoon die de tenlastegelegde strafbare feiten zou hebben begaan in de toenmalige uitoefening van dat bedrijf. Die opvatting is niet juist. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat in een dergelijk geval de nog bestaande rechtspersoon die de strafbare feiten destijds zou hebben begaan, wordt vervolgd.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen nu dit feit is begaan door [D] B.V. dat op 21 oktober 1999 in staat van faillissement is verklaard en niet door [verdachte (onder naam 1)] B.V. dat op 1 november 1999 van de curator de activa en passiva van het failliete bedrijf heeft overgenomen.
4.2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. zij in de periode van 30 november 1999 tot en met 3 april 2001, in de gemeente Andijk, op een perceel gelegen aan de [b-straat 1], op de bodem een hoeveelheid afval, te weten asfalt-granulaat en puingranulaat, zijnde afvalstoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op de bodem heeft doen geraken, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast en aldus opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging of aantasting zich voordeed, de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
2. zij in de periode van 30 november 1999 tot en met 22 mei 2001, in de gemeente Medemblik, opzettelijk zich van afvalstoffen, te weten een hoeveelheid roze filtergranaatzand, heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op de bodem te brengen."
4.2.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit kan ik u vertellen dat het roze zand niet door de gemeente is gebruikt maar door ons is gebruikt in een project voor woningen te [vestigingsplaats]. [Betrokkene 2], uitvoerder, heeft dat zo geregeld. Ik heb het zo gelaten tot het granaatzand op was."
b. een proces-verbaal van politie opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, dan wel één van hen:
"Op 28 maart 2001 zag ik, 1e verbalisant, vanuit de lucht boven West-Friesland, dat er bij bedrijf [C] B.V., [b-straat 1] te [vestigingsplaats], een hoeveelheid afval op het bedrijfsterrein lag.
Op donderdag 29 maart 2001 betraden wij het perceel [b-straat 1] te [vestigingsplaats]. Wij zagen dat er ook een hoop van ongeveer 20 m³ grond, vermengd met puin, op de bodem lag. Wij zagen dat er ook een hoop van ongeveer 30 m³ bestaande uit puingranulaat vermengd met grond lag. Verder zagen wij dat daar een hoop roze materiaal lag van 10 m³. Tenslotte zagen we daar een hoop van ongeveer 1 m³ asfaltgranulaat op de bodem liggen.
Uit de door de bedrijfsleider gegeven informatie bleek ons, dat het terrein waar gebroken puin, de hoop roze materiaal, grond en stenen en dergelijke was opgeslagen, in gebruik was bij [verdachte (onder naam 1)] B.V., gevestigd [a-straat 1] te
[vestigingsplaats].
Op 3 april 2001 betrad ik, 1e verbalisant, het bedrijfsterrein van [C] B.V. voornoemd. Het bleek mij dat er afvalstoffen op of in de bodem werden bewaard, welke de bodem konden verontreinigen. Ik zag namelijk dat er puingranulaat en asfaltgranulaat op de bodem werden bewaard. Ik zag dat er ter plaatse geen bodembeschermende maatregelen werden getroffen.
Op verzoek van mij, 1e verbalisant, werd door de afdeling wegenbouw van de gemeente Medemblik een onderzoek ingesteld in nieuwbouwplan 'Schepenwijk'. [Getuige 1] van deze afdeling deelde mij mede dat door hem in de drainagesleuven, die onder de wegen zouden komen te liggen, roze materiaal, dat er uitzag als grof zand, werd aangetroffen. De toegepaste hoeveelheid betrof volgens het bestek 20 m³."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben directeur van [A] B.V. te [vestigingsplaats]. [A] B.V. is voor 100% eigenaar van [verdachte (onder naam 1)] B.V.. De opslag bij het bedrijf van [C] B.V. is van [verdachte (onder naam 1)] B.V.. Ik ben daar verantwoordelijk voor. Die opslag is daar al een jaar of 6 volgens mij. Ik heb [D] B.V. overgenomen. Het roze zand dat daar ligt is afkomstig van de [E] te [vestigingsplaats]. Dit gebruiken we in drainage sleuven bij projecten. Momenteel zijn we bezig in Medemblik met een nieuwe woonwijk."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende de op 4 april 2001 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
"Het puingranulaat dat op het terrein van [C] ligt, ligt er nu ongeveer een maand. Dit is overgebleven van een klus. De roze berg is filterzand, dat gebruiken we in drainagesleuven bij bouwwerken.
Dit filterzand komt bij [E] vandaan.
Dit gebruiken ze om water te zuiveren."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik ben werkzaam bij [E] te [vestigingsplaats]. In 1997 is er door [D] B.V. te [vestigingsplaats] 5 m³ filterzand weggehaald. Dit zand konden wij niet meer gebruiken. We hadden het gebruikt om water te filteren. In 1998 heeft [verdachte (onder naam 1)] B.V. uit [vestigingsplaats] 36 m³ zand bij ons bedrijf weggehaald. Dit was zand dat ook gebruikt was als filterzand. Het filterzand gaat bij ons gratis weg, het heeft voor ons geen waarde. Toen het bouwbesluit van kracht werd, hebben we al het filterzand afgevoerd via de reststoffenunie. Alle waterwinstations voeren hun afval af via de reststoffenunie."
4.3.1. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde puingranulaat op de bodem heeft doen geraken, faalt het, reeds omdat het Hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het puingranulaat ter plaatse aanwezig was sinds ongeveer een maand vóór 4 april 2001, op een tijdstip waarop het daar niet door de failliete vennootschap kan zijn gebracht.
4.3.2. De onder 4.2.3 weergegeven bewijsmiddelen houden overigens niet in dat het onder 1 bewezenverklaarde asfaltgranulaat ter plaatse is gebracht. De Hoge Raad neemt dan ook aan dat het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging ter zake van feit 1 als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
4.3.3. De bewezenverklaring is overigens naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.4. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de in de bewezenverklaring onder 1 en 2 genoemde stoffen, afvalstoffen zijn.
5.2. Voor zover het middel bedoelt te klagen over het onder 1 in de bewezenverklaring genoemde asfaltgranulaat, mist het gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.2 is overwogen belang.
5.3. Voor de beoordeling van het middel voor het overige is de volgende bepaling van belang:
Art. 13 (oud) Wet bodembescherming (Wbb), dat luidt:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
5.4. Met betrekking tot het in de bewezenverklaring van het onder 1 vermelde puingranulaat en het onder 2 vermelde roze filtergranaatzand heeft het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"B- Voorts heeft de raadsman van verdachte (...) ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde aangevoerd dat het asfalt- en puin-granulaat en filterzand geen afvalstoffen zijn die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten omdat de 'bedoelde stromen' niet zodanig verontreinigd waren dat ze niet als bouwstof konden worden ingezet of anderszins konden worden hergebruikt.
1. Met betrekking tot het verweer dat ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde geen sprake is van afvalstoffen overweegt het hof het volgende.
2. De definitie van het begrip afvalstoffen, zoals opgenomen in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer, luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen als volgt:
'alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'.
3. Het hof zoekt voor de uitleg van het begrip afvalstoffen aansluiting bij de uitleg van dat begrip in richtlijn 75/442 EEG (Kaderrichtlijn Afvalstoffen) en het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000 (C-418/97 en C-419/97) en nadien te dien aanzien overwogene. Het hof leidt uit die rechtspraak af dat een beslissing omtrent de kwalificatie "afvalstof" dient te geschieden onder afweging van alle bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn (milieubescherming) en gewaakt moet worden niet aan de doeltreffendheid daarvan afbreuk te doen.
(...)
6. Ten aanzien van het verweer dat ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde geen sprake is van afvalstoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten overweegt het hof dat het bij bodembescherming in het bijzonder gaat om het voorkomen, respectievelijk beperken of ongedaan maken van een nadelige beïnvloeding van de bodem. Onder nadelige beïnvloeding dient te worden verstaan iedere verandering van materie of van - fysische, chemische of biologische - hoedanigheden die een vermindering of bedreiging betekent van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, dier en plant heeft (Memorie van Toelichting, kamerstukken 16529, nr. 3, p. 8).
7. Het hof is van oordeel dat het aangetroffen asfaltgranulaat en puingranulaat naar zijn aard geschikt is de bodem te verontreinigen in de zin van het voorgaande. Het hof verwerpt het verweer derhalve voor zover het op deze stoffen betrekking heeft, voor het overige zal het hof het verweer op dit onderdeel honoreren."
5.5. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat voor de vraag of in dit geval van afvalstoffen sprake is, aansluiting dient te worden gezocht bij de in zijn overweging genoemde Richtlijn en bij hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000 ten aanzien van die Richtlijn heeft overwogen. In dat arrest heeft het Hof van Justitie, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet worden beoordeeld "met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan" (rov. 73). Voorts heeft het Hof bij de beoordeling of van de stoffen een nadelige invloed in de zin van art. 13 Wbb kan uitgaan een juiste maatstaf aangelegd. Dit alles brengt mee dat het oordeel van het Hof dat van afvalstoffen sprake is geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De enkele aangevoerde omstandigheid dat niet van zodanige verontreiniging sprake was dat de desbetreffende stoffen niet als bouwstof konden worden ingezet of anderszins konden worden hergebruikt, noopte het Hof niet zijn oordeel nader te motiveren.
5.6. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2007.