Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/1.1.2
1.1.2 De praktijk is (soms) sterker dan de leer
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS591113:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 13 juni 2003, NJ 2004, 196 m.nt. HJS en JOR 2003, 209 m.nt. S.C.J.J. Kortmann en A. Steneker (`ProCall'). De Hoge Raad lijkt daarmee een pas op de plaats te maken op de weg ingezet in HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752 m.nt. WMK (`Slis-Stroom') en HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 m.nt. HJS en JOR 2001, 50 m.nt. S.C.J.J. Kortmann en A. Steneker (`Koren q.q.-Teksta q.q.'). Zie hierna hoofdstuk 4.
HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 m.nt. PvS en JOR 1997, 112 m.nt. E.W.J.H. de Liagre Biihl en N.E.D. Faber (`Ontvanger-Hamm q.q.'); HR 7 juni 2002, NJ 2002, 608 m.nt. JBMV en JOR 2002, 14 m.nt. G.A.J. Boekraad (`Komdeur q.q.-Nationale Nederlanden'); HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419 m.nt. PvS en JOR 2007, 221 m.nt. A. Steneker (Wan der Werff-BLG'). In vergelijkbare zin reeds Ktr. Tilburg 12 september 1985, Prg 1985, 2377 en NJ 1986, 272 (`Neve-Fillet q.q.'). Nieskens-Isphording (1998) plaatst Ontvanger-Hamm q.q. op één lijn met een aantal mijlpalen van deze eeuw, zoals Lindenbaum-Cohen, Quint-te Poel, Saladin-HBU, Haviltex en Plas-Valburg (p. 5) en concludeert dat de Hoge Raad een verbintenisrechtelijke pendant van de goederenrechtelijke revindicatie heeft geïntroduceerd (p. 19). Zie hierna hoofdstuk 5.
HR 3 december 2004, NJ 2005, 200 m.nt. PvS en JOR 2005, 51 m.nt. N.E.D. Faber (`Mendel q.q.-ABN Amro'). Voor deze zaak in eerste aanleg zie Rb. Amsterdam 26 november 2003, JOR 2004, 29 m.nt. N.E.D. Faber. Eerder en anders Rb. Arnhem 5 november 1998, JOR 1999, 41 m.nt. N.E.D. Faber (Wan Dijk q.q.-ABN Amro'). Zie hierna hoofdstuk 6.
Deze vaste jurisprudentie voert terug tot HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249 m.nt. BW (`Standaardfilms') en is verder tot ontwikkeling gekomen in onder meer HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104 m.nt. G (`Loeffen q.q.-BMH I'); HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 m.nt. JBMV (`Amro-Curatoren THB'); HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 m.nt. WMK (`Mulder q.q.-CLBN'). Zie hierna hoofdstuk 7.
Dat de praktijk soms sterker is dan de leer, blijkt uit een aantal arresten van de Hoge Raad waarin, telkens binnen de context van een ander feitencomplex, de vraag werd beantwoord of een giraal tegoed op of geadresseerd aan de betaalrekening van een failliet behoorde tot diens vermogen als bedoeld in artikel 20 Fw of dat één of meerdere schuldeisers, buiten de concursus om, daarop een bijzondere aanspraak konden uitoefenen. Ik schets hierna een aantal casus waarbij C telkens de failliet is, gevolgd door, in zeer verkorte vorm, het oordeel van de Hoge Raad en de belangrijkste overwegingen in het betreffende arrest:
De debiteuren van B voldoen hun geldschuld door girale betaling. C verzorgt facturerings- en incassodiensten. B heeft C aangewezen als zijn betaaladres. C heeft een betaalrekening geopend ten name van 'C inzake B'. De debiteuren van B betalen op deze rekening. C failleert voordat hij het geld afkomstig van deze debiteuren heeft overgemaakt aan B. De Hoge Raad oordeelt dat het tegoed op deze kwaliteitsrekening in de boedel valt. B kan daarop geen bijzondere aanspraak maken en is slechts concurrent crediteur. De Hoge Raad overweegt dat het nodig is terughoudendheid te betrachten met inbreuken op het beginsel van artikel 3:276 BW en dat ook de wetgever terughoudendheid aan dag heeft gelegd door vooralsnog de kwaliteitsrekening alleen voor te behouden aan personen die een bijzonder vertrouwen genieten van het publiek.1
A heeft een geldschuld aan B en is bevoegd deze langs girale weg na te komen. Door een vergissing van A wordt echter aan C betaald, die op het moment van de bijschrijving in staat van faillissement verkeert. Met een verwijzing naar hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt gezien en het bepaalde in artikel 6:212 BW, oordeelt de Hoge Raad dat de curator het aldus ontvangen bedrag moet restitueren zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren en zonder een bijdrage in de algemene faillissementskosten te verlangen. Later herhaalt de Hoge Raad deze regel, nu echter met een verwijzing naar het begrip 'zonder rechtsgrond' in artikel 6:203 BW.2
C (`incassant') maakt in het kader van zijn debiteurenbeheer gebruik van automatische machtiging tot incasso. C heeft daartoe een incassocontract gesloten met zijn bank. Deze bedingt ten behoeve van de debiteuren van C en hun banken het recht om binnen 30 kalenderdagen na de datum waarop de incasso in opdracht van C is verwerkt, deze terug te laten boeken. C failleert. Na de datum van het faillissement brengt de bank van C terugboekingen ten laste van zijn rekening. De curator stelt dat de bank van C niet bevoegd was storneringen van na de faillissementsdatum ten laste te brengen van de rekening van C. De Hoge Raad verwerpt deze stelling. Uit hoofde van het incassocontract vindt de creditering plaats onder een ontbindende voorwaarde, namelijk dat de debiteur of diens bank binnen de gestelde termijn geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid de incasso te laten terugboeken. De vervulling van de ontbindende voorwaarde leidt niet tot een verplichting tot terugbetaling maar tot een boekhoudkundige debitering van de rekening.3
C houdt een betaalrekening aan bij zijn bank A. Na verloop van tijd failleert C. Zijn betaalrekening vertoont op dat moment een debetpositie. Reeds voor het uitspreken van het faillissement was A op de hoogte van het naderend faillissement van C. Gedurende de periode dat A wist van het aanstaande faillissement en ook tijdens het faillissement, schrijft B geld over naar de rekening van C. Mag A zijn schuld aan C uit hoofde van de bijschrijvingen verrekenen met zijn vordering uit hoofde van de debetstand op de betaalrekening? Het antwoord luidt ontkennend. In een reeks van arresten heeft de Hoge Raad de regel geformuleerd dat banken zich niet op verrekening kunnen beroepen terzake van een op een rekening van hun debiteur gedane girale betaling, als deze betaling is ontvangen op een tijdstip waarop de bank wist dat het faillissement van de debiteur was te verwachten, dan wel na diens faillietverklaring. Het is niet te rijmen met het uitgangspunt van de paritas creditorum dat een bank, door haar bijzondere positie in het betalingsverkeer, zich door middel van verrekening zou kunnen verhalen op hetgeen zij schuldig wordt aan de betreffende rekeninghouder.4
De vraag of een giraal tegoed op de rekening van een failliet buiten diens voor verhaal vatbaar vermogen blijft, wordt door de Hoge Raad op uiteenlopende wijzen beantwoord en verschillend gemotiveerd. In de hierboven onder (a) bedoelde gevallen ligt het accent op artikel 3:276 BW; in de gevallen onder (b) rechtvaardigen onder meer artikel 6:212 BW en 6:203 BW echter wel een inbreuk op artikel 3:276 BW, terwijl het geval onder (c) zelfs geheel buiten het vermogensrecht lijkt te worden geplaatst door te spreken van een 'boekhoudkundige debitering' van de rekening. In de gevallen onder (d) wordt, door het uitsluiten van verrekening, de mogelijkheid van de bank beperkt om verhaal te nemen op binnenkomende betalingen. Het is niet overdreven om te concluderen dat het reguleren van verhaal op girale tegoeden in transitu problematisch is.