Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/1.2
1.2 Opbouw van het betoog
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS592330:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Het woord geld komt in meerdere betekenissen voor in het Burgerlijk Wetboek. Afhankelijk van de context waarin het woord voorkomt, worden bedoeld munten en bankbiljetten, de functie van betaalmiddel, geld als munteenheid of uitsluitend girale tegoeden. Zo wordt in artikel 5:9 BW alleen chartaal geld bedoeld: deze zakenrechtelijke regel kan uitsluitend betrekking hebben op stoffelijke geldvormen. Een voorbeeld van geld in de betekenis van betaalmiddel kan worden gevonden in artikel 7:1 BW. Zou het hier worden begrepen als stoffelijk geldvoorwerp in plaats van algemeen betaalmiddel, dan zou iedere koop tegen chartale betaling tevens een ruil zijn in de zin van artikel 7:49 BW. In artikel 6:112 BW wordt het zelfs in twee uiteenlopende betekenissen gebruikt: eenmaal als betaalmiddel en eenmaal als eenheid van waarde; Rank (1996) p. 158. In artikel 7:51, onder d, BW wordt onder geld uitsluitend een giraal tegoed verstaan.
Dit is een belangrijk bezwaar tegen de definitie van Houtappel (1996) p. 99. Geld is zijns inziens een betaalmiddel. Echter, wat een betaalmiddel is hangt af van de inhoud van de schuld en veronderstelt dus bekendheid met de betekenis van geld. Voor het gevaar van een cirkelredenering waarschuwen onder meer Nussbaum (1950) p. 12, Olivecrona (1957) p. 12, Simitis (1960) p. 410 en Ballendux (1980) p. 44.
Ten tijde van het voltooien van deze studie was ik werkzaam als jurist bij een centrale cooperatieve bank te Utrecht. Er heeft geen voorafgaand inhoudelijk overleg plaatsgevonden met mijn werkgever over de onderzoeksresultaten. Deze studie is op persoonlijke titel geschreven.
Over de taak van de rechtswetenschap en, onder meer, de betekenis van kritisch-opiniërende literatuur AsserVranken (1995) p. 115 en Asser-Vranken (2005) p. 116-112 en 142-154.
Pitlo (1969) p. 20-35, in het bijzonder p. 31 en 35.
Voor deze argumentatie is het noodzakelijk om terug te gaan tot de basis van het betalingsverkeer, namelijk het verschijnsel geld. Ik begin daarom met een onderzoek naar wat tegenwoordig tot het wezenskenmerk van geld moet worden gerekend. Ik neem daarbij de dagelijkse praktijk van het betalingsverkeer als vertrekpunt en niet het Burgerlijk Wetboek. Daaraan liggen twee overwegingen ten grondslag. Ten eerste heeft 'geld' geen eenduidige betekenis in het BW, zodat daaruit dus geen algemeen toepasbaar inzicht te destilleren valt.1 Ten tweede is in de literatuur eerder getracht aan de hand van bepalingen uit het verbintenissenrecht het wezenskenmerk van geld te doorgronden. Geld wordt daarbij, kort gezegd, gedefinieerd als datgene waarmee een geldschuld kan worden nagekomen. Het resultaat is een cirkelredenering: de essentie van geld wordt verklaard door middel van een geldschuld, terwijl een geldschuld het bestaan van geld vooronderstelt.2
De keuze om het girale betalingsverkeer als raamwerk te nemen van deze studie en niet, bijvoorbeeld, een specifieke rechtsfiguur, heeft tot gevolg dat in deze studie de toepasselijke rechtsregels slechts worden besproken voor zover die van belang zijn voor de gang van het betoog. Ik heb ervan afgezien iedere rechtsfiguur of ieder leerstuk volledig te beschrijven en verwijs daarvoor naar de bekende handboeken. Dat voorkomt niet alleen doublures en hinderlijke onderbrekingen in de gang van het betoog, maar maakt ook eenvoudiger kenbaar welke inzichten deze studie toevoegt aan het reeds bestaande corpus van wetenschappelijke kennis. Terwijl dit streven naar beknoptheid mede is ingegeven door mijn ervaring in de praktijk waarin snel tot de kern moet worden gekomen3, heb ik anderzijds de vrije rol van wetenschapper ten volle willen benutten.4 Ik heb niet geschroomd een theorie neer te zetten die op onderdelen ver verwijderd is van wat nog als de heersende mening kan worden beschouwd. Een dergelijke vrije omgang met het recht kan echter niet uitmonden in een improvisatie zonder toonsoort of maatstreep. Ik heb het betoog daarom als volgt vormgegeven.
Hoofdstuk 2 bestaat uit een beschrijvend onderzoek naar het fenomeen geld en de begripsvorming die ten grondslag ligt aan de heersende leer over geld en betaling. Nadat ik de belangrijkste kenmerken van het hedendaagse geld in kaart heb gebracht, zal ik onderzoeken hoe deze kenmerken zich verhouden tot de vooronderstellingen die aan de huidige vermogensrechtelijke begripsvorming over giraal geld ten grondslag liggen. Deze vooronderstellingen gaan nog steeds gebukt onder de last van het verleden, toen chartaal geld werd beschouwd als het enige echte geld. De begripsvorming over geld blijkt, zoals Pitlo in meer algemene zin met betrekking tot het BW (oud) vaststelde, nog 'gevangen in de klem van het materialistisch denken' .5
In hoofdstuk 3 verlaat ik het pad van de heersende leer en formuleer, op basis van de bevindingen in hoofdstuk 2, een alternatieve opvatting. Een leidende gedachte daarbij is dat aan een handelstransactie zowel een goederenstroom als een geldstroom ten grondslag ligt. Deze geld- en goederenstromen zijn tegengesteld aan elkaar, maar hebben gemeen dat het gaat om een verschuiving tussen de vermogens van twee rechtssubjecten. Hoewel het vermogensrecht zich doorgaans richt op de goederenstroom, mag niet uit het oog worden verloren dat de tegenovergestelde vermogensovergang van geld evenzeer aan de beginselen van het vermogensrecht is onderworpen. Ik kwalificeer giraal geld als het object van een goederenrechtelijke aanspraak. In lijn met het stelsel van de wet, gaat het pas uit het vermogen van de solvent over naar het vermogen van de accipiënt als voor deze vermogensovergang een rechtvaardiging is aan te wijzen. Ik zal ingaan op de vraag wat als een rechtvaardigingsgrond kan dienen, ook gezien het belang van een ongestoorde geldomloop. In de gevallen waarin een rechtvaardiging ontbreekt, zal de feitelijke creditering van de betaalrekening van de accipiënt geen vermogensovergang tot gevolg hebben. De solvent beschikt in dat geval over een revindicatoire aanspraak die hij ook tijdens het faillissement van de accipiënt kan uitoefenen.
The prooi' of the pudding is in the eating; daarom pas ik mijn bevindingen toe op de hiervoor geschetste praktijksituaties. Achtereenvolgens zullen de revue passeren: het verhaal op giraal geld gehouden door derden (hoofdstuk 4), het verhaal na een onmiskenbare vergissing (hoofdstuk 5), het verhaal na een onterechte incasso (hoofdstuk 6) en het verhaal door de bank op giraal geld (hoofdstuk 7). De opzet van deze 'praktijk'-hoofdstukken is telkens in grote lijnen vergelijkbaar. Na een bespreking van de jurisprudentie en eventueel relevante wetgeving, plaats ik enkele kanttekeningen bij de heersende leer en werk ik vervolgens uit hoe met de erkenning van een revindicatoire aanspraak op giraal geld een passend en een meer uniform gemotiveerd rechtsgevolg zou kunnen worden bereikt. De hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 staan dus in het teken van de confrontatie van de heersende leer met het door mij geboden alternatief. In hoofdstuk 8 zet ik de conclusies op een rij en beantwoord de onderzoeksvraag.
De toekomst zal moeten uitwijzen of mijn zienswijze navolging vindt en er daarmee, om met Nieuwenhuis te spreken, sprake is van confrontatie èn compromis. Ik realiseer me dat een dergelijk compromis waarschijnlijk niet snel zal worden gevonden. Opvattingen die (op onderdelen) haaks staan op de heersende opvatting, roepen nu eenmaal snel weerstand op en zijn vatbaar voor kritiek. Echter, een tegengeluid heeft niet de pretentie een slotakkoord te zijn. Ik hoop dat deze studie, juist door de regels over geld en het betalingsverkeer vanuit een andere invalshoek te belichten, een bijdrage levert aan de discussie over en de verdere ontwikkeling van de vermogensrechtelijke theorievorming over geld, het girale betalingsverkeer en de nog weinig belichte samenhang met de regulering van verhaal tijdens het faillissement van een rekeninghouder. Want dát er op dat gebied nog veel onderzoek moet worden verricht, zullen de meesten wel beamen.