HR, 21-03-2014, nr. 13/00253
ECLI:NL:HR:2014:679
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2014
- Zaaknummer
13/00253
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:679, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:10, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:10, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:679, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑12‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/266 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JOR 2014/183 met annotatie van mr. R.I.V.F. Bertrams
NTHR 2014, afl. 3, p. 147
TvPP 2014, afl. 3, p. 93
JOR 2014/183 met annotatie van mr. R.I.V.F. Bertrams
Uitspraak 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Borgtochtovereenkomst tussen curator en echtgenote van debiteur. Bijzondere zorgplicht (voorlichtingsplicht) curator? HR 1 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759. Omstandigheden van het geval. Wilsovereenstemming; art. 3:35 BW. Kan curator alleen beroep doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien de borg omtrent de risico’s van borgtocht was voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was?
Partij(en)
21 maart 2014
Eerste Kamer
13/00253
RM/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
mr. Hendrik Dulack, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
- United Internet B.V.
- Psychologisch Adviesburo Libertijn B.V.
- N2 Value N.V.
- Qa Systems International B.V.
- Qa Systems Technologies B.V.
- [A] Holding B.V.
- [B] B.V.
- [betrokkene 1] h.o.d.n. [C],
kantoorhoudende te Utrecht,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 281016 / HA ZA 10-194 van de rechtbank Utrecht van 28 april 2010, 4 augustus 2010 en 16 februari 2011;
b. de arresten in de zaak 200.084.744 van het gerechtshof te Arnhem van 28 juni 2011, 6 december 2011 en 4 september 2012.
De arresten van het hof van 6 december 2011 en 4 september 2012 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 6 december 2011 en 4 september 2012 heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging en verwijzing
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) heeft als curator in de faillissementen waarin thans eiser tot cassatie als curator optreedt (verder: de faillissementen), onrechtmatig gelden aan de faillissementsboedels onttrokken.
(ii) Nadat [betrokkene 2] als curator was ontslagen, is tot opvolgend curator in de faillissementen benoemd mr. P.J. Neijt (hierna: de toenmalige curator); eiser tot cassatie is de opvolgend curator van de toenmalige curator.
(iii) Ter beëindiging van de procedure die de toenmalige curator tegen [betrokkene 2] was begonnen, is tussen de toenmalige curator en [betrokkene 2] een vaststellings-overeenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. Deze luidt – voor zover in cassatie van belang – als volgt:
‘(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
a) de Curator stelt zich op het standpunt dat hij in zijn hoedanigheid van curator in de Faillissementen van [betrokkene 2] te vorderen heeft een bedrag in de hoofdsom ad € 292.465.02 (hierna: de “Vordering”). [betrokkene 2] betwist dit standpunt van de Curator, maar is bereid ter voorkoming/beëindiging van enig geschil hieromtrent de Vordering te betalen;
b) De echtgenote van [betrokkene 2], [verweerster], verder ook te noemen “[verweerster]”, is eigenaar van de navolgende onroerende zaken (hierna: de “Onroerende Zaken”): (...) het “Woonhuis”, (...) het “Bedrijfspand”;
c) partijen stellen in deze overeenkomst de hoogte en verschuldigdheid van de Vordering vast. [verweerster] staat, op basis van de als bijlage 1 bij deze overeenkomst gevoegde overeenkomst, borg voor de betaling van de Vordering;
(...)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1. Schuldbekentenis
1.1.
[betrokkene 2] verklaart hiermee aan de Curator verschuldigd te zijn de Vordering, te weten een bedrag ad € 287.465,02. (...)
2. Rente
2.1.
Partijen komen overeen dat over de Vordering geen rente verschuldigd is aan de Curator voor een periode tot en met 1 juli 2008. Over de Vordering is de geldende wettelijke handelsrente verschuldigd over de openstaande hoofdsom over de periode ingaande 1 juli 2008 en eindigende op 31 december 200 8 en van de wettelijke handelsrente plus 5% per jaar over de periode ingaande op 1 januari 2009 en eindigende op het moment van volledige aflossing van de geldlening.
2.2.
[betrokkene 2] is verplicht de verschuldigde rente bij de aflossing zoals omschreven in artikel 3 te voldoen.
3. Opeisbaarheid
3.1.
Betaling van de volledige Vordering dient onmiddellijk volgend op de levering door [verweerster] van het Woonhuis aan een koper, of uiterlijk op 31 december 2009 plaats te vinden. [betrokkene 2] is niettemin te allen tijde bevoegd de Vordering of het nog resterende deel daarvan geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
3.2.
Wordt de Vordering niet binnen twee maanden na het verstrijken van de datum waarop de Vordering opeisbaar wordt, afgelost, dan wordt deze overeenkomst geacht stilzwijgend te zijn voortgezet voor onbepaalde tijd. Wanneer deze overeenkomst (stilzwijgend) wordt voortgezet voor onbepaalde tijd, is de Curator gerechtigd de overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 10 dagen.
(...)
6. Beslagleggingen
6.1.
Het door de Curator op het Woonhuis gelegde beslag zal uiterlijk binnen 15 dagen na deugdelijke ondertekening door alle partijen van deze overeenkomst en de bijlage worden doorgehaald.
6.2.
Het door de Curator op het Bedrijfspand gelegde beslag zal daarop blijven rusten. Ter voorkoming van het van rechtswege vervallen van dit beslag, zal door de Curator aan [verweerster] een dagvaarding worden uitgebracht, waarbij gedagvaard wordt tegen de op 31 december 2009 eerst volgende roldatum. (...)’
(iv) Naast de vaststellingsovereenkomst, heeft de toenmalige curator in de faillissementen een overeenkomst van borgtocht (hierna: de borgtochtovereenkomst) gesloten met [verweerster]. De borgtochtovereenkomst, die door de toenmalige curator en door [betrokkene 2] en [verweerster] is ondertekend, luidt – voor zover in cassatie van belang – als volgt:
‘(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
a) de Curator stelt zich op het standpunt dat hij in zijn hoedanigheid van curator in de Faillissementen van [betrokkene 2] (hierna: “[betrokkene 2]”), echtgenoot van [verweerster], te vorderen heeft een bedrag in de hoofdsom ad € 287.465,02 (hierna: de “Vordering”);
b) tussen de Curator, [betrokkene 2] is een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin, ter beëindiging en/of voorkoming van verdere geschillen tussen partijen de Vordering wordt vastgesteld en afspraken worden gemaakt over aflossing van de Vordering. [verweerster] heeft kennis genomen van de inhoud van die overeenkomst;
c) [verweerster] is zich bewust van het feit dat door ondertekening van deze borgtochtovereenkomst, zij de verplichting heeft om de schuld van [betrokkene 2] aan de Curator te voldoen en dat zij, op het moment dat [betrokkene 2] nalatig blijft bij de betaling van de Vordering, verplicht kan worden de Vordering waarvoor zij borg staat aan de Curator te voldoen. [verweerster] is zich bewust van de slechte financiële positie van [betrokkene 2]. [verweerster] heeft zelf belang bij de Vaststellingsovereenkomst en de afgifte van de onderhavige borgtocht, aangezien de Curator daarmee ook de door hem aangevangen rechtsmaatregelen tegen [verweerster] zal staken;
d) behoudens voor zover zich de situatie genoemd in artikel 3.1 zich voordoet, wordt door [verweerster] onherroepelijk afstand gedaan van het recht zich tegen de beslaglegging op het Bedrijfspand te verzetten, of daarvan doorhaling te vorderen, alsmede van het recht om te vorderen dat de genoemde dagvaarding eerder wordt aangebracht dan in dit artikellid overeengekomen.
(...)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1. Borgstelling
1.1.
[verweerster] verklaart zich hierbij, onder afstanddoening – voor zover dat volgens de wet mogelijk is – van de rechten voortvloeiende uit artikel 6:139 en van het Burgerlijk Wetboek en van alle andere door de wet aan borgen toegekende voorrechten en verweermiddelen, ten behoeve van de Curator te stellen tot borg voor [betrokkene 2], tot een bedrag van ten hoogste € 287.465,02 te vermeerderen met renten en kosten waaronder begrepen – voor zover door de wet niet dwingend anders is bepaald – de eventueel door [betrokkene 2] verschuldigde rente en kosten op de inning van de vordering, zowel bij [betrokkene 2] als bij de borg vallende, voor de voldoening van al hetgeen [betrokkene 2] aan de Curator nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook.
(...)
4. Overige bepalingen
(...)
4.8.
[verweerster] verklaart dat de Curator haar heeft gewezen op de risico's die zijn verbonden aan het aangaan van een borgtocht.
(...)’
3.2
De curator heeft – voor zover in cassatie van belang – gevorderd dat [betrokkene 2] en [verweerster] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag (in hoofdsom) van € 287.465,02. Hij heeft aan zijn vordering tegen [betrokkene 2] ten grondslag gelegd dat laatstgenoemde dit bedrag niet uiterlijk op 31 december 2009 heeft voldaan en derhalve toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. De tegen [verweerster] ingestelde vordering heeft de curator gebaseerd op artikel 4.2 van de overeenkomst van borgtocht, stellende dat [verweerster] verplicht is tot betaling van het genoemde bedrag aangezien [betrokkene 2] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank heeft de vorderingen van de curator tegen [betrokkene 2] en [verweerster] toegewezen.
3.3.1
Het hof heeft het eindvonnis voor zover tussen de curator en [betrokkene 2] gewezen, bekrachtigd. De jegens [betrokkene 2] uitgesproken veroordeling is in cassatie niet in geschil.
3.3.2
Wat betreft het geschil tussen de curator en [verweerster] heeft het hof in zijn tweede tussenarrest overwogen dat waar vaststaat dat [betrokkene 2] niet aan zijn opeisbare, uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, in beginsel ook vaststaat dat de curator [verweerster] kan aanspreken uit hoofde van de borgtochtovereenkomst. [verweerster] heeft zich echter onder meer op dwaling beroepen en een grief gericht tegen de verwerping van haar beroep op dwaling door de rechtbank. (rov. 3.8) Met betrekking tot het beroep van [verweerster] op dwaling heeft het hof in dit tussenarrest als volgt overwogen:
3.9
Het hof begrijpt de stellingen van [verweerster] c.s. aldus dat [verweerster] in de veronderstelling verkeerde dat de borgtocht niet verder strekte dan de overwaarde van de woning en dat indien de woning per 31 december 2009 niet zou zijn verkocht zij niet meer aan de borgtocht gehouden zou zijn; als [verweerster] zou hebben geweten dat de curator haar ook aan de borgtochtovereenkomst zou houden indien de woning per 31 december 2009 niet was verkocht, zou zij de borgtochtovereenkomst niet zijn aangegaan. Daarmee heeft de gestelde bij [verweerster] levende verkeerde voorstelling van zaken betrekking op de strekking van de door partijen bij de borgtochtovereenkomst afgelegde wilsverklaringen; [verweerster] betwist in wezen dat over de thans door de curator gestelde strekking en reikwijdte van de borgtochtovereenkomst wilsovereenstemming is bereikt. Dat rechtvaardigt geen beroep op(eigenlijke) dwaling, maar betreft veeleer een beroep op oneigenlijke dwaling in die zin dat haar in de borgtochtovereenkomst vervatte verklaring niet overeenstemde met haar wil.
3.10
In de borgtochtovereenkomst heeft [verweerster] uitdrukkelijk verklaard dat zij zich bewust is van het feit dat door ondertekening van de borgtochtovereenkomst zij de verplichting heeft om de schuld van [betrokkene 2] aan de curator te voldoen en dat zij, op het moment dat [betrokkene 2] nalatig blijft bij de betaling van de vordering, verplicht kan worden de vordering waarvoor zij borg staat aan de curator te voldoen. Van een beperking van de verplichtingen van [verweerster] in de door haar voorgestane zin blijkt uit de overeenkomst en de daarin vervatte verklaringen van [verweerster] niet en de curator behoefde die betekenis daaraan onder de gegeven omstandigheden ook niet toe te kennen. De omstandigheid dat de toenmalige curator op de hoogte zou zijn geweest van de financiële positie van [verweerster] maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat [verweerster] in eerdere besprekingen haar bereidheid tot borgstelling beperkt zou hebben tot de overwaarde van de woning en de toenmalige curator de schijn zou hebben gewekt bij niet-tijdige betaling de paulianaprocedure te zullen voeren, maakt niet dat de curator niet op de later door [verweerster] gedane verklaring waarin deze beperkingen niet voorkomen, mag afgaan. Op het ontbreken van een met deze verklaringen overeenstemmende wil kan door [verweerster] in beginsel dan ook geen beroep worden gedaan (artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW).
3.11
Dit zou anders kunnen zijn indien [verweerster] zich niet bewust was van de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico's en de (toenmalige) curator [verweerster] ook niet op die risico's heeft gewezen. De wetgever heeft beoogd om de particuliere borg bijzondere bescherming te bieden tegen eigen ondoordachtheid bij het aangaan van een overeenkomst waarvan de financiële gevolgen vooralsnog uitblijven, maar als zij zich voordoen, een zware last plegen te vormen (MvT, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 444). In het kader van dwaling geldt dat het een professionele kredietverlener als een bank jegens een particuliere borg alleen vrij staat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg dient te blijven indien de bank stelt, en voor zover nodig bewijst, dat de bank de particuliere borg omtrent die risico's heeft voorgelicht. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval van oneigenlijke dwaling ter zake van een borgtochtovereenkomst tussen een particulier en een faillissementscurator – die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan – hetzelfde als uitgangspunt heeft te gelden. In beginsel kan de curator in het kader van artikel 3:35 BW in het onderhavige geval dan ook alleen een beroep doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico's is voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was. Dat de borgtochtovereenkomst mogelijk (ook) als een vaststellingsovereenkomst kan worden aangemerkt, maakt dat niet anders. In de borgtochtovereenkomst heeft [verweerster] uitdrukkelijk verklaard dat de (toenmalige) curator haar heeft gewezen op de risico's die zijn verbonden aan het aangaan van een borgtocht en dat – zoals reeds eerder aangehaald – zij zich bewust was van het feit dat door ondertekening van de borgtochtovereenkomst zij de verplichting heeft om de schuld van [betrokkene 2] aan de curator te voldoen en dat zij, op het moment dat [betrokkene 2] nalatig blijft bij de betaling van de vordering, verplicht kan worden de vordering waarvoor zij borg staat aan de curator te voldoen. De borgtochtovereenkomst levert jegens [verweerster] – ook wat betreft hetgeen in de considerans is verklaard – dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaringen. [verweerster] heeft evenwel uitdrukkelijk betwist dat zij op de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico's is gewezen en dat zij zich van die risico’s bewust was. Overeenkomstig haar daartoe gedane aanbod zal [verweerster] daarom worden toegelaten om tegenbewijs te leveren van de waarheid van haar verklaringen dat zij zich van de aan borgtochtovereenkomst verbonden risico’s bewust was en dat de (toenmalige) curator haar op die risico’s heeft gewezen.
3.3.3
Het hof heeft [verweerster] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de waarheid van haar verklaringen in de borgtochtovereenkomst dat zij zich van de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico’s bewust was en dat de (toenmalige) curator haar op die risico’s heeft gewezen.
3.3.4
In zijn eindarrest heeft het hof als volgt overwogen:
2.1 (…)
Het hof persisteert bij zijn tussenarrest. Indien is bewezen dat de curator [verweerster] heeft voorgelicht omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s of indien (bij gebreke daarvan) bewezen is dat [verweerster] zich niettemin van die risico’s bewust was, mocht de curator er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de wil van [verweerster] overeenstemde met haar in de borgstellingsovereenkomst gedane verklaringen. Gelet op het in dit verband uit de borgtochtovereenkomst voortvloeiende dwingende bewijs, is [verweerster] in de gelegenheid gesteld tegen bewijs te leveren.
2.2
Geen van de getuigen heeft verklaard dat [verweerster] door of namens de curator is voorgelicht omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s. Uit de verklaringen van mr. Richel volgt dat hij over de borgstellingsovereenkomst geen contact heeft gehad met Neijt en Dulack. Voor zover al met [verweerster] over de borgstelling is gesproken, is dat in een vroeg stadium geweest waarbij alleen nog in zijn algemeenheid de mogelijkheid van borgstelling aan de orde is gesteld. Ook uit de verklaring van [verweerster] zelf volgt dat zij nooit door of namens de curator over de aan de borgstellingsovereenkomst verbonden risico’s is voorgelicht. De enkele kennisname door [verweerster] van de zinsnede in de (concept-)overeenkomsten – kort samengevat – dat zij zich bewust was van het feit dat zij door ondertekening van de borgtochtovereenkomst de verplichting heeft om de schuld aan [betrokkene 2] te voldoen (alinea c van de considerans), kan niet worden aangemerkt als een afdoende voorlichting ten aanzien van de aan de borgstelling verbonden risico’s. Daarmee is [verweerster] geslaagd in het tegenbewijs van de waarheid van curator haar heeft gewezen op de risico’s die zijn verbonden aan het aangaan van de borgtocht.
2.3
Dat [verweerster] het contact met de curator heeft afgehouden en daarmee de mogelijkheid tot voorlichting heeft geblokkeerd, zoals de curator heeft betoogd, kan uit de getuigenverklaringen niet worden afgeleid. Daaruit volgt – zakelijk samengevat – niet meer dan dat [betrokkene 2] heeft gezegd dat de communicatie via hem moest verlopen. Dat ontslaat de curator evenwel niet van zijn zorgplicht om zich ervan te vergewissen dat [verweerster] zelf zich van de aan de borgstelling verbonden risico’s bewust was, temeer niet nu [betrokkene 2] de schuldenaar was voor wiens schuld [verweerster] zich borg stelde. Evenmin kan aan die zorgplicht afdoen dat [verweerster] mogelijk ook een eigen belang had bij het afgeven van de borgtocht. Dat eventuele eigen belang (waarbij de curator doelt op de intrekking van de paulianavordering) betrof bovendien een vordering die door [verweerster] uitdrukkelijk werd betwist en die rechtstreeks verband hield met (en afgeleid was van) de vorderingen van de curator op [betrokkene 2], waarvoor [verweerster] zich nu juist borg stelde. Ook onder die omstandigheden kan de curator alleen een beroep doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien hij [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s heeft voorgelicht of indien zij zich van die risico’s anderszins bewust was.
2.4
Uit de verklaringen van [verweerster] en [betrokkene 2] volgt dat [verweerster] zich, anders dan zij in de borgstellingsovereenkomst heeft verklaard, niet bewust was van de reikwijdte van de met de borgstellingsovereenkomst aangegane verplichtingen en daarmee samenhangende risico’s, met name niet voor zover de borgstellingsovereenkomst niet beperkt was tot de overwaarde van de woning bij verkoop. Dit wordt door de andere getuigen niet weersproken. Geen van hen heeft uit eigen waarneming kunnen verklaren dat [verweerster] zich van die reikwijdte van de borgstellingsovereenkomst en daaraan verbonden risico’s wel bewust was. Dat [verweerster] secretaresse is geweest op een advocatenkantoor, zij zich heeft laten bijstaan door een advocaat, haar man advocaat is geweest en zij met haar man de overeenkomst(en) heeft doorgenomen, is in dit verband onvoldoende om te kunnen concluderen dat [verweerster] zich van de aan de borgstellingsovereenkomst verbonden risico’s bewust was. Daarmee is [verweerster] ook in het tegenbewijs ter zake van de waarheid van die verklaring in borgstellingsovereenkomst geslaagd.
(…)
2.6
Uit het voorgaande volgt dat de curator geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 3:35 BW. Het verweer van [verweerster] dat haar wil niet overeenstemde met de in de borgstellingsovereenkomst vervatte verklaring voor zover daarbij de omvang van haar verplichtingen niet beperkt was tot de overwaarde van de woning bij verkoop, slaagt. Dit betekent dat de overeenkomst waarop de vordering van de curator is gebaseerd, bij gebreke van een daarop door [verweerster] gerichte wil, niet is komen vast te staan en dat die vordering dient te worden afgewezen. (…)’
3.3.5
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank voor zover tussen de curator en [verweerster] gewezen, vernietigd en de vorderingen van de curator tegen [verweerster] alsnog afgewezen.
3.4.1
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.4 weergegeven overwegingen van het hof in het tweede tussenarrest en het eindarrest. Volgens onderdeel 1a heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het is uitgegaan van de regel dat een faillissementscurator in ieder voorkomend geval van een door een particulier/ natuurlijk persoon voorgenomen borgtocht, deze laatste tevoren behoort voor te lichten omtrent de door hem bij het stellen van de borgtocht te lopen risico’s, bij gebreke waarvan de curator geen beroep op art. 3:35 BW toekomt respectievelijk de borg niet meer uit hoofde van de borgtocht kan worden aangesproken. Onderdeel 1b klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof, indien dit aldus moet worden verstaan dat, in het licht van de ten processe gebleken omstandigheden, de curator gee n beroep toekomt op art. 3:35 BW respectievelijk dat [verweerster] zich wel kan beroepen op oneigenlijke dwaling.
Deze klachten, die in de onderdelen 2-5 worden uitgewerkt, treffen doel.
3.4.2
Uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.11 van zijn tweede tussenarrest moet worden afgeleid dat het aansluiting heeft gezocht bij de rechtsregel die de Hoge Raad heeft geformuleerd in HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759 (Van Lanschot Bankiers/Bink). Die zaak betrof een beroep op dwaling van Bink – de moeder van de hoofdschuldenaar – die zich jegens de bank borg had gesteld voor een bankkrediet aan haar zoon, welk bankkrediet de zoon wenste aan te wenden voor een deelneming in een onderneming, waarvan de financiële situatie naderhand nog zwakker bleek te zijn dan zich ten tijde van het aangaan van de borgtocht liet aanzien. Onder deze omstandigheden – zo overwoog de Hoge Raad – is het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen op de goede afloop zodanig dat het een professionele kredietverstrekker als een bank – die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt, te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan – alleen dan vrijstaat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg moet blijven indien hij stelt en, voor zover nodig, bewijst dat hij de borg op juiste wijze omtrent die risico’s heeft voorgelicht.
3.4.3
Zoals onderdeel 4 terecht aanvoert, kan de positie van de toenmalige curator in het onderhavige geval niet op één lijn worden gesteld met die van een bank of andere financiële dienstverlener. De onderhavige borgtochtovereenkomst is immers niet tot stand gekomen in het kader van professionele kredietverstrekking, maar is door de curator aangegaan in het kader van het beheer en de vereffening van de faillissementsboedels (art. 68 Fw). Daarmee vervulde de curator zijn taak in de eerste plaats ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst met [verweerster] rustte op de curator niet de bijzondere zorgplicht die voor banken en andere financiële dienstverleners voortvloeit uit hun maatschappelijke positie en professionele deskundigheid.
3.4.4
Voorts klagen de onderdelen 2 en 5 terecht dat het hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de positie van [verweerster] en de omstandigheden waaronder zij de borgtochtovereenkomst is aangegaan. Zo is in die overeenkomst tot uitdrukking gebracht dat [verweerster] zich borg stelt in het kader van een vaststellingsovereenkomst die haar echtgenoot met de toenmalige curator is aangegaan in verband met een geschil over de onttrekking van gelden aan de faillissementsboedels. Voorts blijkt uit de vaststellingsovereenkomst dat beslag was gelegd op aan [verweerster] in eigendom toebehorende panden, waaronder het woonhuis van [betrokkene 2] en [verweerster]. Ten slotte vermeldt de borgtochtovereenkomst dat [verweerster] belang heeft bij beide overeenkomsten, aangezien de curator daarmee ook de door hem tegen haar aangevangen rechtsmaatregelen zal staken.
3.4.5
Ten slotte komt onderdeel 3 terecht op tegen het door het hof in rov. 3.11 van zijn tweede tussenarrest gehanteerde uitgangspunt dat de curator in het kader van art. 3:35 BW in het onderhavige geval alleen een beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen, indien [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s is voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk welke risico’s het hof daarbij op het oog heeft, gelet op de omstandigheden waaronder de toenmalige curator en [verweerster] de onderhavige borgtochtovereenkomst zijn aangegaan en hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.10 van zijn tweede tussenarrest.
3.4.6
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het hof, door aansluiting te zoeken bij de rechtsregel van het hiervoor in 3.4.2 genoemde arrest Van Lanschot Bankiers/Bink, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 6 december 2011 en 4 september 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 1.978,15 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 maart 2014.
Conclusie 17‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Borgtochtovereenkomst tussen curator en echtgenote van debiteur. Bijzondere zorgplicht (voorlichtingsplicht) curator? HR 1 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759. Omstandigheden van het geval. Wilsovereenstemming; art. 3:35 BW. Kan curator alleen beroep doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien de borg omtrent de risico’s van borgtocht was voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was?
13/00253
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 17 januari 2014
Conclusie inzake
mr. Hendrik Dulack
in de hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
United Internet B.V.
Psychologisch Adviesburo Libertijn B.V.
N2 Value N.V.
Qa Systems International B.V.
Qa Systems Technologies B.V.
[A] Holding B.V.
[B] B.V.
[betrokkene 1] h.o.d.n. [C]
tegen
[verweerster]
Inleiding
1.
Centraal in het onderhavige geding staat de vraag of de faillissementscurator die een overeenkomst van borgtocht heeft gesloten met verweerster in cassatie, verder: [verweerster], bij het sluiten van de overeenkomst een zorgplicht/voorlichtingsplicht jegens [verweerster] heeft geschonden die meebrengt dat [verweerster] zich met succes kan beroepen op het ontbreken van een met haar verklaring in de overeenkomst overeenstemmende wil en dat door de curator geen beroep kan worden gedaan op art. 3:35 BW. Thans eiser tot cassatie, mr. Dulack, is de (tweede) opvolgend curator in de faillissementen van een aantal vennootschappen, waarin [betrokkene 2], de echtgenoot van [verweerster], aanvankelijk curator was. [betrokkene 2] heeft als curator onrechtmatig gelden aan de boedel onttrokken in verband waarmee de eerste opvolgend curator een procedure tegen [betrokkene 2] en [verweerster] is begonnen. Ter beëindiging van de procedure is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [betrokkene 2] en de curator waarbij is overeengekomen dat de vordering van de curator op [betrokkene 2] in hoofdsom € 287.465,02 bedraagt. [verweerster] heeft zich daarbij jegens de curator borg gesteld voor de betaling van deze vordering. [verweerster], door de curator uit hoofde van de borgtochtovereenkomst aangesproken, heeft zich verweerd met de stelling dat haar wil niet overeenstemde met haar in de borgtochtovereenkomst vervatte verklaring (oneigenlijke dwaling) nu de in de overeenkomst opgenomen borgstelling zich niet beperkte tot de overwaarde van haar woning bij verkoop. Het hof heeft geoordeeld dat de curator geen beroep kan doen op bescherming krachtens art. 3:35 BW nu hij [verweerster] had moeten waarschuwen voor de aan de borgstelling verbonden risico’s en hij zulks heeft nagelaten.
2.
In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende feiten (door het gerechtshof Amsterdam in rov. 2 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden tussenarrest van 6 december 2011 als vaststaand aangemerkt):
i) [betrokkene 2] heeft als curator in de faillissementen waarin thans mr. Dulack als curator optreedt (verder: de faillissementen), onrechtmatig gelden aan de faillissementsboedels onttrokken.
ii) Ter beëindiging van de procedure die de toenmalige curator in de faillissementen tegen [betrokkene 2] was begonnen, heeft [betrokkene 2] een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. De vaststellingsovereenkomst, die op 1 april 2008 respectievelijk 28 maart 2008 door de toenmalige curator en [betrokkene 2] is ondertekend, luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
a) de Curator stelt zich op het standpunt dat hij in zijn hoedanigheid van curator in de Faillissementen van [betrokkene 2] te vorderen heeft een bedrag in de hoofdsom ad € 292.465,02 (hierna: de “Vordering”). [betrokkene 2] betwist dit standpunt van de Curator, maar is bereid ter voorkoming/beëindiging van enig geschil hieromtrent de Vordering te betalen;
b) De echtgenote van [betrokkene 2], [verweerster], verder ook te noemen “[verweerster]", is eigenaar van de navolgende onroerende zaken (hierna: de "Onroerende Zaken"): (...) het "Woonhuis", (...) het "Bedrijfspand";
c) partijen stellen in deze overeenkomst de hoogte en verschuldigdheid van de Vordering vast. [verweerster] staat, op basis van de als bijlage 1 bij deze overeenkomst gevoegde overeenkomst, borg voor de betaling van de Vordering;
(...)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1.
Schuldbekentenis
1.1.
[betrokkene 2] verklaart hiermee aan de Curator verschuldigd te zijn de Vordering, te weten een bedrag ad € 287.465,02. (...)
2.
Rente
2.1.
Partijen komen overeen dat over de Vordering geen rente verschuldigd is aan de Curator voor een periode tot en met 1 juli 2008. Over de Vordering is de geldende wettelijke handelsrente verschuldigd over de openstaande hoofdsom over de periode ingaande 1 juli 2008 en eindigende op 31 december 2008 en van de wettelijke handelsrente plus 5% per jaar over de periode ingaande op 1 januari 2009 en eindigende op het moment van volledige aflossing van de geldlening.
2.2.
[betrokkene 2] is verplicht de verschuldigde rente bij de aflossing zoals omschreven in artikel 3 te voldoen.
3.
Opeisbaarheid
3.1.
Betaling van de volledige Vordering dient onmiddellijk volgend op de levering door [verweerster] van het Woonhuis aan een koper, of uiterlijk op 31 december 2009 plaats te vinden. [betrokkene 2] is niettemin te allen tijde bevoegd de Vordering of het nog resterende deel daarvan geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
3.2.
Wordt de Vordering niet binnen twee maanden na het verstrijken van de datum waarop de Vordering opeisbaar wordt, afgelost, dan wordt deze overeenkomst geacht stilzwijgend te zijn voortgezet voor onbepaalde tijd. Wanneer deze overeenkomst (stilzwijgend) wordt voortgezet voor onbepaalde tijd, is de Curator gerechtigd de overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 10 dagen.
(...)
6.
Beslagleggingen
6.1.
Het door de Curator op het Woonhuis gelegde beslag zal uiterlijk binnen 15 dagen na deugdelijke ondertekening door alle partijen van deze overeenkomst en de bijlage worden doorgehaald.
6.2.
Het door de Curator op het Bedrijfspand gelegde beslag zal daarop blijven rusten. Ter voorkoming van het van rechtswege vervallen van dit beslag, zal door de Curator aan [verweerster] een dagvaarding worden uitgebracht, waarbij gedagvaard wordt tegen de op 31 december 2009 eerst volgende roldatum. (...)"
iii) Naast de vaststellingsovereenkomst, heeft de toenmalige curator in de faillissementen een overeenkomst van borgtocht (hierna: de borgtochtovereenkomst) gesloten met [verweerster]. De borgtochtovereenkomst, die op 1 april 2008 respectievelijk 28 maart 2008 door de toenmalige curator en [verweerster] c.s. is ondertekend, luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
"(...)
IN AANMERKING NEMENDE:
a) de Curator stelt zich op het standpunt dat hij in zijn hoedanigheid van curator in de Faillissementen van [betrokkene 2] (hierna: "[betrokkene 2]"), echtgenoot van [verweerster], te vorderen heeft een bedrag in de hoofdsom ad € 287.465,02 (hierna: de '"Vordering");
b) tussen de Curator, [betrokkene 2] is een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin, ter beëindiging en/of voorkoming van verdere geschillen tussen partijen de Vordering wordt vastgesteld en afspraken worden gemaakt over aflossing van de Vordering. [verweerster] heeft kennis genomen van de inhoud van die overeenkomst;
c) [verweerster] is zich bewust van het feit dat door ondertekening van deze borgtochtovereenkomst, zij de verplichting heeft om de schuld van [betrokkene 2] aan de Curator te voldoen en dat zij, op het moment dat [betrokkene 2] nalatig blijft bij de betaling van de Vordering, verplicht kan worden de Vordering waarvoor zij borg staat aan de Curator te voldoen. [verweerster] is zich bewust van de slechte financiële positie van [betrokkene 2]. [verweerster] heeft zelf belang bij de Vaststellingsovereenkomst en de afgifte van de onderhavige borgtocht, aangezien de Curator daarmee ook de door hem aangevangen rechtsmaatregelen tegen [verweerster] zal staken;
d) behoudens voor zover zich de situatie genoemd in artikel 3.1 zich voordoet, wordt door [verweerster] onherroepelijk afstand gedaan van het recht zich tegen de beslaglegging op het Bedrijfspand te verzetten, of daarvan doorhaling te vorderen, alsmede van het recht om te vorderen dat de genoemde dagvaarding eerder wordt aangebracht dan in dit artikellid overeengekomen.
(...)
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1.
Borgstelling
1.1.
[verweerster] verklaart zich hierbij, onder afstanddoening - voor zover dat volgens de wet mogelijk is - van de rechten voortvloeiende uit artikel 6:139 en van het Burgerlijk Wetboek en van alle andere door de wet aan borgen toegekende voorrechten en verweermiddelen, ten behoeve van de Curator te stellen tot borg voor [betrokkene 2], tot een bedrag van ten hoogste € 287.465,02 te vermeerderen met renten en kosten waaronder begrepen - voor zover door de wet niet dwingend anders is bepaald - de eventueel door [betrokkene 2] verschuldigde rente en kosten op de inning van de vordering, zowel bij [betrokkene 2] als bij de borg vallende, voor de voldoening van al hetgeen [betrokkene 2] aan de Curator nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook.
(...)
4.
Overige bepalingen
(...)
4.8.
[verweerster] verklaart dat de Curator haar heeft gewezen op de risico's die zijn verbonden aan het aangaan van een borgtocht.
(...)"
3.
De curator heeft [betrokkene 2] en [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en – voor zover in cassatie nog van belang – gevorderd om [betrokkene 2] en [verweerster] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 287.465,02, te vermeerderen met rente. Hij heeft aan zijn vordering tegen [betrokkene 2] ten grondslag gelegd dat [betrokkene 2] genoemd bedrag niet uiterlijk op 31 december 2009 heeft voldaan en derhalve toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. De tegen [verweerster] ingestelde vordering heeft de curator gebaseerd op artikel 4.2 van de overeenkomst van borgtocht, stellende dat [verweerster] verplicht is tot betaling van genoemd bedrag aangezien [betrokkene 2] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst.
[betrokkene 2] en [verweerster] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben onder meer en voor zover in cassatie nog van belang betoogd dat de betalingsverplichting uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst eerst ontstaat op het moment dat de woning is verkocht en geleverd. [verweerster] heeft zich voorts met betrekking tot de overeenkomst van borgtocht beroepen op dwaling, stellende dat zij de overeenkomst van borgtocht niet met de toenmalige curator Neijt heeft besproken, dat zij de overeenkomst vrijwel blind heeft getekend op basis van het advies van haar echtgenoot [betrokkene 2], dat deze haar heeft voorgehouden dat zij slechts behoefde te betalen ingeval de woning verkocht zou worden en dat indien de woning niet zou worden verkocht, de vaststellingsovereenkomst en daarmee ook de overeenkomst van borgtocht zou eindigen en de situatie van voor het sluiten van deze overeenkomsten zou herleven en de curator de tegen [verweerster] geëntameerde procedure gebaseerd op paulianeus handelen van [verweerster] zou voortzetten. Volgens Tijmensem had curator Neijt haar op de risico’s van de overeenkomst van borgtocht moeten wijzen. Zij stelt dat zij de overeenkomst van borgtocht bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten en dat zij dan de Pauliana-procedure vol vertrouwen zou zijn aangegaan.
4.
De rechtbank heeft de vorderingen van de curator tegen [betrokkene 2] en [verweerster] bij eindvonnis van 16 februari 2011 toegewezen. Zij overwoog daartoe onder meer en voor zover in cassatie nog van belang het volgende.
De tekst van artikel 3.1 van de vaststellingsovereenkomst duidt op een betalingsverplichting die niet uitsluitend afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis, te weten de levering van de woning, maar ook van een tijdsbepaling, namelijk 31 december 2009. Met de curator is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling niet anders kan worden uitgelegd dan dat de vordering eerst opeisbaar wordt op het moment van levering van de woning doch uiterlijk op 31 december 2009. Dat betekent dat, nu vaststaat dat de woning niet is verkocht, de vordering tegen [betrokkene 2] op 31 december 2009 opeisbaar is geworden. Artikel 3.2 van de vaststellingsovereenkomst doet daaraan niet af. De vordering tegen [betrokkene 2] dient mitsdien te worden toegewezen.
Ook de tegen [verweerster] ingestelde vordering is in beginsel toewijsbaar behoudens een geslaagd beroep op dwaling. Het beroep van [verweerster] op dwaling kan niet slagen. Voor een geslaagd beroep op dwaling is onder meer vereist dat de dwaling te wijten is aan (a) een inlichting van de wederpartij, (b) schending van de mededelingsplicht van de wederpartij of (c) wederzijdse dwaling. Van een situatie als bedoeld onder (a) is in het onderhavige geval geen sprake nu uit de stellingen van [verweerster] volgt dat zij is afgegaan op de door [betrokkene 2] gegeven inlichtingen en [betrokkene 2] geen partij is bij de overeenkomst van borgtocht. Gesteld noch gebleken is dat curator Neijt aan [verweerster] heeft meegedeeld dat zij slechts ingeval van een verkoop van de woning aangesproken zou kunnen worden als borg. Dit kan evenmin uit de tekst van de overeenkomst van borgtocht worden afgeleid. Voorts is geen sprake van een situatie als bedoeld onder (b). Van [verweerster] mag als contractspartij verwacht worden dat zij de tekst van de overeenkomst van borgtocht met de nodige aandacht en oplettendheid leest en zich rekenschap geeft van de inhoud daarvan, alvorens deze te ondertekenen. De risico's van het aangaan van de borgtocht blijken uit de tekst van de overeenkomst. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat de vordering uiterlijk op 31 december 2009 opeisbaar wordt. Voor zover [verweerster], anders dan vermeld in de considerans van de overeenkomst van borgtocht, de vaststellingsovereenkomst niet heeft gelezen en is afgegaan op hetgeen [betrokkene 2] haar heeft voorgehouden, komt dit voor haar rekening en risico. Niet gebleken is dat curator Neijt van de door [betrokkene 2] aan [verweerster] gegeven onjuiste inlichtingen op de hoogte was. Voor zover in de stellingen van [verweerster] het verwijt ligt besloten dat Neijt haar erop had moeten wijzen dat zij ook zonder dat de woning verkocht zou zijn, aangesproken kon worden als borg, is dit verwijt dan ook ongegrond. Tot slot is evenmin sprake van een situatie als bedoeld onder (c), nu geen sprake is van dwaling aan de zijde van curator Neijt. Uit het voorgaande volgt dat voor zover [verweerster] heeft gedwaald ten aanzien van de risico's van de overeenkomst van borgtocht, zij deze dwaling aan zichzelf te wijten heeft en dat deze daarom voor haar rekening dient te blijven.
5.
Op het door [verweerster] en [betrokkene 2] ingestelde hoger beroep, heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bij tussenarrest van 6 december 2011 overwogen als volgt.
Het hof heeft geoordeeld dat het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd wat betreft de jegens [betrokkene 2] uitgesproken veroordeling. Het hof verwierp daarbij de grief van [verweerster] en [betrokkene 2] gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de curator op [betrokkene 2] op grond van de vaststellingsovereenkomst opeisbaar is. Het hof onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de tekst van artikel 3.1 van de vaststellingsovereenkomst, ook gelezen in samenhang met artikel 3.2, op zichzelf geen aanleiding geeft voor een andere uitleg dan dat de vordering van de curator op [betrokkene 2] in ieder geval op 31 december 2009 opeisbaar is. Het voegde daaraan toe dat evenmin valt in te zien hoe de door [verweerster] en [betrokkene 2] in het appelexploot genoemde omstandigheden tot een andere uitleg zouden kunnen leiden.
Het hof heeft vervolgens vooropgesteld dat waar vaststaat dat [betrokkene 2] niet aan zijn opeisbare, uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, in beginsel ook vaststaat dat de curator [verweerster] kan aanspreken uit hoofde van de borgtochtovereenkomst, doch dat [verweerster] zich onder meer heeft beroepen op dwaling en dat een grief is gericht tegen de verwerping van het beroep op dwaling door de rechtbank. Met betrekking tot die grief overwoog het hof als volgt.
“3.9 Het hof begrijpt de stellingen van [verweerster] c.s. aldus dat [verweerster] in de veronderstelling verkeerde dat de borgtocht niet verder strekte dan de overwaarde van de woning en dat indien de woning per 31 december 2009 niet zou zijn verkocht zij niet meer aan de borgtocht gehouden zou zijn; als [verweerster] zou hebben geweten dat de curator haar ook aan de borgtochtovereenkomst zou houden indien de woning per 31 december 2009 niet was verkocht, zou zij de borgtochtovereenkomst niet zijn aangegaan. Daarmee heeft de gestelde bij [verweerster] levende verkeerde voorstelling van zaken betrekking op de strekking van de door partijen bij de borgtochtovereenkomst afgelegde wilsverklaringen; [verweerster] betwist in wezen dat over de thans door de curator gestelde strekking en reikwijdte van de borgtochtovereenkomst wilsovereenstemming is bereikt. Dat rechtvaardigt geen beroep op (eigenlijke) dwaling, maar betreft veeleer een beroep op oneigenlijke dwaling in die zin dat haar in de borgtochtovereenkomst vervatte verklaring niet overeenstemde met haar wil.
3.10
In de borgtochtovereenkomst heeft [verweerster] uitdrukkelijk verklaard dat zij zich bewust is van het feit dat door ondertekening van de borgtochtovereenkomst zij de verplichting heeft om de schuld van [betrokkene 2] aan de curator te voldoen en dat zij, op het moment dat [betrokkene 2] nalatig blijft bij de betaling van de vordering, verplicht kan worden de vordering waarvoor zij borg staat aan de curator te voldoen. Van een beperking van de verplichtingen van [verweerster] in de door haar voorgestane zin blijkt uit de overeenkomst en de daarin vervatte verklaringen van [verweerster] niet en de curator behoefde die betekenis daaraan onder de gegeven omstandigheden ook niet toe te kennen. De omstandigheid dat de toenmalige curator op de hoogte zou zijn geweest van de financiële positie van [verweerster] maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat [verweerster] in eerdere besprekingen haar bereidheid tot borgstelling beperkt zou hebben tot de overwaarde van de woning en de toenmalige curator de schijn zou hebben gewekt bij niet-tijdige betaling de paulianaprocedure te zullen voeren, maakt niet dat de curator niet op de later door [verweerster] gedane verklaring waarin deze beperkingen niet voorkomen, mag afgaan. Op het ontbreken van een met deze verklaringen overeenstemmende wil kan door [verweerster] in beginsel dan ook geen beroep worden gedaan (artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW).
3.11
Dit zou anders kunnen zijn indien [verweerster] zich niet bewust was van de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico's en de (toenmalige) curator [verweerster] ook niet op die risico's heeft gewezen. De wetgever heeft beoogd om de particuliere borg bijzondere bescherming te bieden tegen eigen ondoordachtheid bij het aangaan van een overeenkomst waarvan de financiële gevolgen vooralsnog uitblijven, maar als zij zich voordoen, een zware last plegen te vormen (MvT, Parl. Gesch. Boek 7 BW, p. 444). In het kader van dwaling geldt dat het een professionele kredietverlener als een bank jegens een particuliere borg alleen vrij staat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg dient te blijven indien de bank stelt, en voor zover nodig bewijst, dat de bank de particuliere borg omtrent die risico's heeft voorgelicht. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval van oneigenlijke dwaling ter zake van een borgtochtovereenkomst tussen een particulier en een faillissementscurator - die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan - hetzelfde als uitgangspunt heeft te gelden. In beginsel kan de curator in het kader van artikel 3:35 BW in het onderhavige geval dan ook alleen een beroep doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico's is voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was. Dat de borgtochtovereenkomst mogelijk (ook) als een vaststellingsovereenkomst kan worden aangemerkt, maakt dat niet anders. In de borgtochtovereenkomst heeft [verweerster] uitdrukkelijk verklaard dat de (toenmalige) curator haar heeft gewezen op de risico's die zijn verbonden aan het aangaan van een borgtocht en dat - zoals reeds eerder aangehaald - zij zich bewust was van het feit dat door ondertekening van de borgtochtovereenkomst zij de verplichting heeft om de schuld van [betrokkene 2] aan de curator te voldoen en dat zij, op het moment dat [betrokkene 2] nalatig blijft bij de betaling van de vordering, verplicht kan worden de vordering waarvoor zij borg staat aan de curator te voldoen. De borgtochtovereenkomst levert jegens [verweerster] - ook wat betreft hetgeen in de considerans is verklaard - dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaringen. [verweerster] heeft evenwel uitdrukkelijk betwist dat zij op de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico's is gewezen en dat zij zich van die risico’s bewust was. Overeenkomstig haar daartoe gedane aanbod zal [verweerster] daarom worden toegelaten om tegenbewijs te leveren van de waarheid van haar verklaringen dat zij zich van de aan borgtochtovereenkomst verbonden risico's bewust was en dat de (toenmalige) curator haar op die risico's heeft gewezen.”
Ten slotte heeft het hof onder aanhouding van iedere verdere beslissing [verweerster] toegelaten om tegenbewijs te leveren van de waarheid van de verklaringen in de borgtochtovereenkomst dat zij zich van de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico’s bewust was en dat de (toenmalige) curator haar op die risico’s heeft gewezen.
6.
Bij eindarrest van 4 september 2012 heeft het hof – voor zover in cassatie nog van belang – het vonnis van 16 februari 2011 bekrachtigd voor zover tussen de curator en [betrokkene 2] gewezen en heeft het hof dat vonnis vernietigd voor zover tussen de curator en [verweerster] gewezen en heeft het hof voorts in zoverre opnieuw recht doende de vorderingen van de curator afgewezen. Het hof heeft de curator veroordeeld om binnen twee weken na de datum van het arrest aan [verweerster] te betalen al hetgeen zij naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2011 aan de curator heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof overwoog daartoe als volgt:
“2.1 Bij voornoemd tussenarrest van 6 december 2011 heeft het hof geoordeeld dat de curator in het kader van artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het onderhavige geval alleen een beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico's is voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was. Het hof persisteert bij zijn tussenarrest. Indien is bewezen dat de curator [verweerster] heeft voorgelicht omtrent de aan de borgstelling verbonden risico's of indien (bij gebreke daarvan) bewezen is dat [verweerster] zich niettemin van die risico's bewust was, mocht de curator er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de wil van [verweerster] overeenstemde met haar in de borgstellingsovereenkomst gedane verklaringen. Gelet op het in dit verband uit de borgtochtovereenkomst voortvloeiende dwingende bewijs, is [verweerster] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren.
2.2
Geen van de getuigen heeft verklaard dat [verweerster] door of namens de curator is voorgelicht omtrent de aan de borgstelling verbonden risico's. (…) Daarmee is [verweerster] geslaagd in het tegenbewijs van de waarheid van haar verklaring dat de (toenmalige) curator haar heeft gewezen op de risico’s die zijn verbonden aan het aangaan van de borgtocht.
2.3
Dat [verweerster] het contact met de curator heeft afgehouden en daarmee de mogelijkheid tot voorlichting heeft geblokkeerd, zoals de curator heeft betoogd, kan uit de getuigenverklaringen niet worden afgeleid. Daaruit volgt - zakelijk samengevat - niet meer dan dat [betrokkene 2] heeft gezegd dat de communicatie via hem moest verlopen. Dat ontslaat de curator evenwel niet van zijn zorgplicht om zich ervan te vergewissen dat [verweerster] zelf zich van de aan de borgstelling verbonden risico’s bewust was, temeer niet nu [betrokkene 2] de schuldenaar was voor wiens schuld [verweerster] zich borg stelde. Evenmin kan aan die zorgplicht afdoen dat [verweerster] mogelijk ook een eigen belang had bij het afgeven van de borgtocht. Dat eventuele eigen belang (waarbij de curator doelt op de intrekking van de paulianavordering) betrof bovendien een vordering die door [verweerster] uitdrukkelijk werd betwist en die rechtstreeks verband hield met (en afgeleid was van) de vorderingen van de curator op [betrokkene 2], waarvoor [verweerster] zich nu juist borg stelde. Ook onder die omstandigheden kan de curator alleen een beroep doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien hij [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s heeft voorgelicht of indien zij zich van die risico’s anderszins bewust was.
2.4
Uit de verklaringen van [verweerster] en [betrokkene 2] volgt dat [verweerster] zich, anders dan zij in de borgstellingsovereenkomst heeft verklaard, niet bewust was van de reikwijdte van de met de borgstellingsovereenkomst aangegane verplichtingen en daarmee samenhangende risico’s, met name niet voor zover de borgstellingsovereenkomst niet beperkt was tot de overwaarde van de woning bij verkoop. Dit wordt door de andere getuigen niet weersproken. Geen van hen heeft uit eigen waarneming kunnen verklaren dat [verweerster] zich van die reikwijdte van de borgstellingsovereenkomst en daaraan verbonden risico’s wel bewust was. Dat [verweerster] secretaresse is geweest op een advocatenkantoor, zij zich heeft laten bijstaan door een advocaat, haar man advocaat is geweest en zij met haar man de overeenkomst(en) heeft doorgenomen, is in dit verband onvoldoende om te kunnen concluderen dat [verweerster] zich van de aan de borgstellingsovereenkomst verbonden risico’s bewust was. Daarmee is [verweerster] ook in het tegenbewijs ter zake van de waarheid van die verklaring in borgstellingsovereenkomst geslaagd.
(…)
2.6
Uit het voorgaande volgt dat de curator geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 3:35 BW. Het verweer van [verweerster] dat haar wil niet overeenstemde met de in de borgstellingsovereenkomst vervatte verklaring voor zover daarbij de omvang van haar verplichtingen niet beperkt was tot de overwaarde van de woning bij verkoop, slaagt. Dit betekent dat de overeenkomst waarop de vordering van de curator is gebaseerd, bij gebreke van een daarop door [verweerster] gerichte wil, niet is komen vast te staan en dat die vordering dient te worden afgewezen. Het hoger beroep van [verweerster] slaagt. De grieven behoeven voor het overige geen (afzonderlijke) behandeling.”
7.
De curator heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 6 december 2011 en van 4 september 2012 voor zover gewezen tussen de curator en [verweerster]. De cassatiedagvaarding vermeldt dat de rechter-commissaris in de faillissementen machtiging voor deze cassatieprocedure heeft verleend. [verweerster] is niet verschenen en tegen haar is verstek verleend. De curator heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
De in het cassatiemiddel vervatte klachten
8.
Het cassatiemiddel bevat zes onderdelen, die elk een aantal klachten bevatten. De middelonderdelen 1 t/m 5 richten zich tegen de hiervoor geciteerde rov. 3.11 juncto rov. 3.10 van het tussenarrest van 6 december 2011 en tegen de eveneens hiervoor geciteerde rov. 2.4 en 2.6 van het eindarrest. Middelonderdeel 6 bevat een subsidiaire klacht.
9.
Middelonderdeel 1 (“Bestrijding hoofdregel hof”) bevat de algemene klacht die in de onderdelen 2 t/m 5 nader wordt uitgewerkt.
Middelonderdeel 1a betoogt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ingeval het hof in zijn gewraakte overwegingen van zijn tussenarrest als regel aanvaardt dat een faillissementscurator in ieder voorkomend geval van een door een particulier/natuurlijk persoon voorgenomen borgtocht, deze laatste tevoren behoort in te lichten omtrent de door hem bij het stellen van de borgtocht te lopen risico’s, bij gebreke waarvan de curator geen beroep op art. 3:35 BW (meer) toekomt. Het onderdeel stelt dat een zodanige regel veel te ruim resp. veel te algemeen is en als zodanig geen steun vindt in het recht. Middelonderdeel 1b betoogt dat het hof zijn arresten onvoldoende heeft gemotiveerd ingeval de arresten zo moeten worden verstaan dat het hof oordeelt dat de curator bij gebreke van adequate voorlichting door hem aan [verweerster] onder de ten processe gebleken omstandigheden geen beroep toekomt op art. 3:35 BW. Deze algemene klacht wordt in de onderdelen 2 tot en met 5 nader uitgewerkt.
10.
Middelonderdeel 2 (“Particulier resp. natuurlijk persoon als borg”) stelt voorop dat het voor de oordeelsvorming van het hof kennelijk cruciaal is dat het hier zou gaan om een "particuliere borg". Het onderdeel strekt ten betoge dat [verweerster] niet, althans niet zonder meer, kan worden beschouwd als een particuliere borg als bedoeld in art. 7:857 BW en voorts dat het particuliere karakter van de borgtocht niet (rechtstreeks) leidt tot de door het hof aangenomen waarschuwingsplicht.
Middelonderdeel 2a voert aan dat wel duidelijk is dat [verweerster] een natuurlijk persoon is doch dat dit nog niet betekent dat zij is te beschouwen als een natuurlijk persoon die (in de woorden van art. 7:857 BW) “niet handelde in de uitoefening van haar beroep of bedrijf”. Middelonderdeel 2b voert hiertoe aan dat de curator heeft gesteld dat het ten name van [verweerster] staand woonhuis en het bedrijfspand op paulianeuze en/of onrechtmatige wijze in het vermogen van [verweerster] zijn gevloeid doordat deze gefinancierd werden door middel van aan de faillissementen onttrokken gelden. Het onderdeel stelt dat als dat zo is (waarvan in ieder geval hypothetisch moet worden uitgegaan), dat dan [verweerster], zich borg stellend voor de terugbetaling door [betrokkene 2], niet, althans niet zonder meer, is te beschouwen als een natuurlijk persoon die “niet handelde in de uitoefening van haar beroep of bedrijf.” Middelonderdeel 2c betoogt dat evenmin juist is ‘s hofs categorisch oordeel in rov. 2.4 van zijn eindarrest, waarbij het hof buiten beschouwing laat het mogelijk eigen belang van [verweerster] dat, zoals het hof ook onderkent, de intrekking betrof van de door de curator tegen [verweerster] ingestelde paulianavordering. Middelonderdeel 2d ten slotte betoogt dat het door het hof aangenomen particuliere karakter van de door [verweerster] gegeven borgtocht niet, althans niet rechtstreeks, leidt tot de door het hof aangenomen waarschuwingsplicht.
11.
Middelonderdeel 3 (“Waarschuwen voor risico’s”) richt zich tegen het oordeel van het hof dat de curator [verweerster] had moeten waarschuwen voor de risico’s aan de borgtocht verbonden.
Middelonderdeel 3a strekt ten betoge dat het niet duidelijk is voor welke risico’s de curator [verweerster] nu eigenlijk vooraf had moeten waarschuwen. Bij een doorsnee particuliere borgtocht is wel duidelijk dat de borg moet worden gewaarschuwd voor aansprakelijkheid voor de schulden van de hoofddebiteur wegens diens ingetreden financiële onmacht en/of – voor zover bekend of kenbaar – voor diens financiële positie. Het middelonderdeel betoogt dat het niet duidelijk is of het hof dit algemene risico op het oog had (wat dan onbegrijpelijk zou zijn omdat het al op voorhand duidelijk is dat de curator de door [verweerster] gegeven borgtocht resp. één of beide op haar naam gestelde panden wel moest uitwinnen), dan wel een ander risico.
Middelonderdeel 3b voert aan dat het hof in rov. 2.4 en 2.6 van het eindarrest een geheel ander risico noemt waarvoor de curator [verweerster] kennelijk specifiek had moeten waarschuwen, te weten dat de borgstelling niet was beperkt tot de overwaarde van de woning bij verkoop. Het onderdeel klaagt dat echter niet (zonder meer) valt in te zien dat een dergelijke verstrekkende waarschuwingsplicht op de curator zou rusten nu het stellen van een dergelijk vereiste erop neerkomt dat van de curator wordt verlangd dat deze [verweerster] waarschuwde tegen het (ten onrechte) koesteren van een opvatting met betrekking tot de reikwijdte van de borgtocht, welke opvatting volgens de eigen overweging van het hof in rov. 3.10 van het tussenarrest niet blijkt uit de overeenkomst, terwijl ook op geen enkele wijze blijkt dat de curator uit andere gedragingen of verklaringen van [verweerster] zou hebben moeten afleiden dat zij deze of dergelijke gedachten koesterde doch voor zover [verweerster] en [betrokkene 2] dat stelden, het hof zulks van de hand heeft gewezen (vgl. rov. 3.6 van het tussenarrest).
Middelonderdeel 3c voegt hieraan toe dat het nog “veel gekker” wordt als men zich realiseert dat de “verkeerde veronderstelling” van [verweerster] naar haar zeggen ook zou inhouden dat zij niet meer tot de borgtocht gehouden zou zijn indien de woning per 31 december 2009 niet zou zijn verkocht.
Middelonderdeel 3d concludeert dat aldus uit de arresten onvoldoende duidelijk wordt waarvoor de curator [verweerster] nu precies had moeten waarschuwen.
Het klaagt dat het hof op zijn minst ook had moeten motiveren hoe de curator had moeten resp. kunnen weten dat [verweerster] en [betrokkene 2] de gedachten koesterden die de curator hen – op straffe van verval van de borgtocht – volgens het oordeel van het hof uit het hoofd had moeten praten.
12.
Middelonderdeel 4 (“Positie curator”) stelt voorop dat het hof de curator in deze op één lijn stelt met een professionele kredietverlener, een bank, en dat het hof de vergaande waarschuwingsplichten met de daaraan verbonden zware sancties baseert op de omstandigheid dat een faillissementscurator in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan. Het onderdeel betoogt dat deze vergelijking om verschillende redenen niet doeltreffend is. Dit betoog wordt in de volgende zes subonderdelen nader uitgewerkt.
Middelonderdeel 4a betoogt dat in de eerste plaats zij herhaald hetgeen door onderdeel 3a reeds is gesteld, te weten dat van het “inschatten van risico’s” geen sprake was maar veeleer van een onontkoombaar verhaal van de schulden van [betrokkene 2] op de vermogensbestanddelen van [verweerster].
Middelonderdeel 4b herhaalt hetgeen door onderdeel 2b is gesteld, te weten dat [verweerster] in de visie van de curator geen buitenstaander is, maar tot over haar oren in de zakelijke verhouding van [betrokkene 2] tot de boedels is betrokken.
Middelonderdeel 4c herhaalt hetgeen door onderdeel 3 is betoogd, te weten dat het hof verlangt dat de curator [verweerster] waarschuwde voor de (verkeerde) interpretatie die [verweerster] (en [betrokkene 2]) aan de borgtochtakte gaven, zulks terwijl onverklaard blijft (en in ieder geval niet gemotiveerd wordt) hoe de curator van die te optimistische veronderstellingen op de hoogte had kunnen zijn, resp. komen, resp. daarop had kunnen anticiperen
Middelonderdeel 4d betoogt dat een groot en fundamenteel verschil bestaat tussen de positie van een curator in een faillissement en de positie van een bank. Een professioneel kredietverlener als een bank, staat in een contractuele relatie tot de hoofddebiteur en zal tegenover de voorgestelde borg veelal aan de zorgplicht van een financieel dienstverlener hebben te voldoen. Voor een faillissementscurator geldt dit niet. Deze staat niet in een contractuele – en zeker niet in een dienstverlenende – positie tot betrokkenen en heeft in de eerste plaats tot taak de failliete boedel te vereffenen en in dat kader zoveel mogelijk baten te incasseren. Het onderdeel betoogt dat daarmee natuurlijk niet gezegd wil zijn dat een curator niet verplicht kan zijn te eniger tijd voorlichting te verstrekken (zoals op eenieder kan ook op een curator tot op zekere hoogte de verplichting rusten ervoor te waken dat een potentiële contractspartij onder invloed van onjuiste voorstellingen c.q. veronderstellingen zijn toestemming geeft), maar dat geen sprake is van een voorlichtingsverplichting van een faillissementscurator tegenover een voorgestelde borg als door het hof bedoeld. Het middelonderdeel stelt dat daarbij tevens niet uit het oog mag worden verloren dat de belangen van de curator en die van (in dit geval) [verweerster] volstrekt tegenstrijdig waren resp. zijn en dat een voorlichtingsplicht als in dit geval door het hof aangenomen de curator dus ook rechtstreeks in conflict zou kunnen brengen met zijn hoofdverplichting zoveel mogelijk baten voor de boedel te realiseren.
Middelonderdeel 4e voegt daaraan toe dat bij dit alles nog valt te bedenken dat de curator [verweerster] hééft gewaarschuwd, namelijk door het opnemen in de borgtochtakte van de bepaling dat [verweerster] zich van de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico’s bewust was en dat de (toenmalige) curator haar (zij het slechts in voormelde algemene bewoordingen) op die risico’s heeft gewezen (vgl. rov. 3.10 van het tussenarrest).
Middelonderdeel 4f voegt daaraan toe dat de juiste lezing van de borgtochtakte, naar ‘s hofs eigen vaststelling in rov. 3.10 van het tussenarrest, zich uit de borgtochtovereenkomst liet afleiden terwijl de door [verweerster] aangevoerde, in rov. 3.10 van het tussenarrest genoemde omstandigheden dat niet anders maakten. Het onderdeel concludeert dat [verweerster] een beroep doet op een oneigenlijke dwaling die zij door het tijdig inwinnen van adequaat (en in ieder geval van voor haar rekening en risico komend) juridisch advies had kunnen voorkomen.
13.
Middelonderdeel 5 (“Positie [verweerster] niet nader onderzocht”) strekt ten betoge dat de positie van [verweerster] nader onderzocht had moeten worden nu zij niet een “zakelijk buitenstaander” was/is en dat het in de registergoederen belichaamd kapitaal niet haar privé-kapitaal was. Dit betoog wordt uitgewerkt in de vier subonderdelen.
Middelonderdeel 5a voert aan de curator gemotiveerd heeft gesteld dat het niet anders kan zijn dan dat vermogen van [betrokkene 2] naar [verweerster] is/was ‘overgeheveld’ nu hij heeft erop heeft gewezen dat [betrokkene 2] na ruim vijfentwintig jaren advocatuur over geen enkel kapitaal van betekenis beschikte, terwijl [verweerster] (na een leven als bibliothecaresse c.q. boekhoudster op een advocatenkantoor, zonder familievermogen c.q. vermogen uit een nalatenschap te hebben verworven of op andere aanwijsbare wijze fortuin te hebben gemaakt) kapitale registergoederen met een aanzienlijke overwaarde op haar naam had staan. Middelonderdeel 5b betoogt dat de curator ook gemotiveerd heeft aangegeven dat een en ander door middel van herfinanciering was geschied en dat hij op die basis een paulianavordering jegens [verweerster] aanhangig had gemaakt en dat [verweerster] aan die paulianavordering tegemoet kwam door zich voor de vorderingen van de boedels op [betrokkene 2] borg te stellen. Middelonderdeel 5c voert aan dat het hof zelfs niet anders heeft geoordeeld voor het geval de paulianavordering gerechtvaardigd zou zijn en zelfs niet indien deze vordering gegrond zou zijn. Middelonderdeel 5d klaagt dat onder genoemde omstandigheden, waarvan in cassatie hypothetisch moet worden uitgegaan, ’s hofs arresten rechtens onjuist of in ieder geval onvoldoende naar de eis der wet met redenen zijn omkleed aangezien het evident absurd is om van de curator te verlangen dat hij [verweerster] zou voorlichten omtrent de “risico’s” die zij zou lopen ingeval dit paulianeus gedrag zou worden geredresseerd.
14.
Middelonderdeel 6 (“Subsidiair: verdeling conform art. 6:101 BW”) strekt ten betoge dat als het al voorkomt dat het achterwege blijven van voorlichting leidt tot het oordeel dat de curator is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens [verweerster], de consequentie daarvan nog niet behoeft te zijn dat de curator in alle gevallen geen beroep meer kan doen op art. 3:35 BW en dat de verplichting van [verweerster] de borgtochtovereenkomst na te komen, integraal vervalt. Meer voor de hand liggend is de consequentie dan dat een deel van de schade voor rekening van [verweerster] blijft op de grond dat dat deel van de schade valt toe te rekenen aan [verweerster] zelf, omdat zij niet voldaan heeft aan haar verplichting het nodige in het werk te stellen om de borgtochtovereenkomst te (laten) onderzoeken en te begrijpen.
Vooropstelling; zorgplicht en borgtochtovereenkomst
15.
Voordat ik op de middelen inga, stel ik het hierna volgende voorop onder verwijzing naar mijn conclusie (sub 16-22) voor HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8651, NJ 2013/390 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2013/194, m.nt. Bergervoet.
16.
Op financiële dienstverleners, zoals banken, kredietinstellingen en andere effecteninstellingen, rust tegenover particulieren volgens vaste rechtspraak een bijzondere zorgplicht, die voortvloeit uit de maatschappelijke positie van banken in samenhang met hun bij uitstek professionele deskundigheid. De inhoud en reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De maatschappelijke functie van banken brengt voor de bank niet alleen jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding een bijzondere zorgplicht mee waarvan de inhoud en reikwijdte afhangt van de omstandigheden van het geval, maar ook ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zie HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285, m.nt. WMK en HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, m.nt. MRM.
17.
Tjong Tjin Tai betoogt dat de verwijzing naar de maatschappelijke positie van banken door uw Raad verband houdt met de sleutelfunctie die banken in een moderne economie innemen, welke functie voortkomt uit de omstandigheid dat banken het betalingsverkeer faciliteren en leningen uitgeven. Om die reden moeten banken een neutralere, objectievere positie innemen dan andere, gewone bedrijven. Van cliënten wordt in het maatschappelijk verkeer verwacht dat zij de bank hun financiële aangelegenheden toevertrouwen. Dit leidt ertoe dat van banken een grotere mate van zorg kan worden verwacht, zowel binnen de specifieke taak van banken alsmede in verband met andere handelingen op het gebied van financiën. De zorg - van beschermende aard - strekt zich in beginsel uit tot de financiële belangen die aan de bank zijn toevertrouwd. Aldus T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek, diss. UvA, 2007, p. 178-179.
K.J.O. Jansen omschrijft in zijn Leidse dissertatie (Informatieplichten, 2012, p. 512) de door de Hoge Raad geformuleerde zorgplicht van banken als een norm van ongeschreven privaatrecht, die niet alleen de contractuele relatie van de financiële dienstverlener met zijn cliënten beheerst, maar ook de precontractuele relatie met potentiële cliënten en de delictuele relatie met bepaalde derden. Hij betoogt dat het blijkens de jurisprudentie van uw Raad gaat om de aard van de rechtsverhouding, de aard van de betrokken belangen en de aard van de betrokken informatie als gezichtspunten voor het aannemen van een informatieplicht.
18.
Ook in geval van een borgstelling rust op de bank een zorgplicht tegenover de borg. De bank dient zowel bij het aangaan van de overeenkomst van borgtocht als in latere fasen van de rechtsverhouding met de borg, in redelijke mate rekening te houden met diens belangen.
Zie in dit verband het arrest van uw Raad van 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759 (Van Lanschot Bankiers/Bink), m.nt. CJHB. In die zaak ging het om een moeder die zich borg stelde voor een bankkrediet aan haar zoon, die daarmee wilde gaan deelnemen in een onderneming waarvan, zo bleek een jaar later, de financiële situatie nog zwakker was dan aanvankelijk werd aangenomen. De moeder deed een beroep op dwaling. Uw Raad overwoog dat onder de gegeven omstandigheden het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen op een goede afloop zodanig groot is dat het een professionele kredietverstrekker zoals de bank – die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt, te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie met de schuldenaar bereid is borg te staan – alleen dan vrijstaat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg komt als hij stelt en, voor zover nodig, bewijst dat hij de borg op juiste wijze omtrent die risico's heeft voorgelicht.
Deze regel geldt niet onverkort ingeval een professionele borg zich beroept op dwaling ter zake van de financiële positie van de schuldenaar. Zie HR 3 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1383, NJ 1997/287 m.nt. CJHB (Direktbank/Breda).
19.
Het is de vraag hoe moet worden geoordeeld over een informatieplicht van de schuldeiser jegens de (particuliere) borg ingeval de schuldeiser geen bank of andere professionele kredietverstrekker is. In de literatuur wordt daarover verschillend gedacht, zoals blijkt uit het hierna volgende.
20.
Klaassen (10 jaar hoofdelijkheid en borgtocht naar "NBW", 2002, p. 668 e.v.) stelt dat de omvang van de voorlichtingsplicht van een professionele kredietverlener als een bank jegens de particuliere borg zich in ieder geval uitstrekt tot de in het algemeen aan het verschaffen van een borgtocht verbonden risico's, maar dat de voorlichtingsplicht hiertoe niet is beperkt. De borg dient naar haar mening in beginsel eveneens geïnformeerd te worden over de specifieke risico's van de borgstelling in kwestie. Zij is er voorts voorstander van de door uw Raad in het arrest Van Lanschot Bankiers/Bink uitgezette lijn niet te beperken tot “bezwaarde verwanten” doch in beginsel door te trekken naar alle particuliere borgen, nu hierbij de bijzondere verbondenheid met de hoofdschuldenaar vrijwel steeds een belangrijke rol zal spelen en wellicht het zicht op de aan de borgstelling verbonden risico’s zal vertroebelen.
21.
Blomkwist (Mon. BW B78, 2012, nr. 23) beantwoordt de vraag hoever de door uw Raad in zijn arrest van 1990 aanvaarde informatieplicht van de crediteur jegens de particuliere borg strekt, als volgt.
Het gaat om het uiteenzetten van de risico’s die in het algemeen aan een borgtocht zijn verbonden nu het geven van onjuiste of onvolledige informatie over concrete risico’s immers onder art. 6:228 lid 1 onder a of b BW zal vallen. Waarschijnlijk bedoelt uw Raad in zijn arrest Van Lanschot Bankiers/Bink – aldus Blomkwist – dat een professionele crediteur, die een onervaren of zwakke partij tegenover zich ziet, dient te verifiëren of deze echt wel begrijpt dat hij in voorkomend geval het bedrag van de borgtocht zal moeten betalen, en wellicht ook of de hoofdschuldenaar het risico niet te zeer als onbetekenend heeft voorgesteld. Uiteraard mag de crediteur in geen geval de indruk wekken dat het aangaan van de borgtocht géén risico’s meebrengt. De hoofdregel zal volgens Blomkwist echter moeten zijn dat iedere handelingsbekwame – ook een particulier – kan begrijpen, en behoort te begrijpen, dat hij door het aangaan van een borgtocht een risico op zich neemt. Dat geldt zelfs als hoofdregel indien de borg geen goedschrift onder de akte van borgtocht heeft geschreven (in nr. 13 van zijn monografie betoogt Blomkwist dat de ratio van het goedschrift is de borg zich ervan bewust te doen zijn dat hij het risico loopt dat hij voor het in het goedschrift genoemde bedrag wordt aangesproken).
Blomkwist formuleert ten slotte een aantal ‘beginselen’ voor hetgeen heeft te gelden in de precontractuele verhouding tussen schuldeiser en borg, onder de kanttekening dat met ‘beginselen’ is bedoeld dat onder bijzondere omstandigheden iets anders zal kunnen gelden. Als eerste beginsel noemt hij dat een schuldeiser jegens een particuliere borg zich ervan dient te vergewissen dat deze begrijpt dat hij het risico op zich neemt dat hij het in de borgtocht overeengekomen bedrag zal moeten betalen (zie a.w., p. 66).
22.
Tjittes (Verplichtingen van de schuldeiser jegens de borg, TPR 2000, p. 1447 e.v. alsmede zijn artikel in WPNR 01/6442, p. 351 e.v.) onderscheidt drie verplichtingen van de schuldeiser jegens de borg. De eerste is een mededelingsplicht jegens de particuliere aspirant-borg die erin bestaat dat de schuldeiser de aspirant-borg inlichtingen verschaft over de risico's die algemeen zijn verbonden aan een overeenkomst van borgtocht. Daarnaast dient de schuldeiser de aspirant-borg te behoeden voor misbruik van emotionele en soms ook economische afhankelijkheid van de hoofdschuldenaar, hetgeen zich kan voordoen in gevallen waarin de borg als "bezwaarde verwant" in een nauwe al dan niet affectieve relatie tot de hoofdschuldenaar staat. Tot slot dient de schuldeiser, aldus nog steeds Tjittes, bij het sluiten van de overeenkomst van borgtocht na te gaan of de omvang van de schuld waarvoor de particuliere borg zich zeker wil stellen, in een redelijke verhouding staat tot het (redelijkerwijs te verwachten) inkomen en vermogen van de borg nu en in de toekomst. Niet-nakoming van deze verplichting zou dan met zich kunnen brengen dat de schuldeiser, wanneer hij verhaal zoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt als hij de volledige schuld op de borg wil verhalen. De voorstellen van Tjittes zijn bestreden door Blomkwist (a.w., nr. 23).
23.
Asser/Van Schaick 7-III* 2012/110 is van oordeel dat ingeval de schuldeiser géén professionele kredietverstrekker is, de dwaling voor risico van de borg moet zijn, maar geeft aan dat in het arrest Direktbank/Breda wellicht eerder het tegendeel ligt besloten. Zie hierover Blomkwist, a.w., nr. 23.
24.
Jansen (a.w., par. 3.7.15) wijst erop dat uw Raad bij een professionele borgtocht, zoals in het arrest Direktbank/Breda, het normale dwalingsregime van art. 6:228 BW toepast. Uitgangspunt is hier dat een dwaling in beginsel voor rekening van de borg komt, tenzij onder de gegeven omstandigheden door de kredietverlener een waarheidsplicht of mededelingsplicht is geschonden. Hij wijst erop dat uw Raad bij particuliere borgtocht, zoals in het arrest Van Lanschot Bankiers/Bink, een andere benadering kiest, die meer in het teken staat van bescherming van de particuliere borg. Hij signaleert dat volgens Hartkamp en Sieburgh uw Raad hier, in aanvulling op de mededelingsplicht van art. 6:228 lid 1 sub b BW, een ‘algemene waarschuwingsplicht (…) in het kader van de risico-verdeling van lid 2’ hanteert.
Met betrekking tot de casus van het arrest Van Lanschot Bankiers/Bink rijst volgens Jansen de vraag hoe de Bank moeder Bink had moeten waarschuwen voor de aan het aangaan van de borgtocht verbonden risico’s, indien de Bank die risico’s – zoals in casu moest worden aangenomen – ten tijde van het aangaan van de borgtochtovereenkomst zelf evenmin kende. Het lijkt volgens Jansen aannemelijk dat de vereiste informatieverstrekking in een dergelijk geval van wederzijdse dwaling slechts betrekking kan hebben op de risico’s die in het algemeen aan een borgtocht als de onderhavige zijn verbonden. Zo beschouwd is echter de toegevoegde waarde van deze waarschuwingsplicht nihil, omdat een dergelijke algemene informatieverstrekking evengoed onder het bereik van de mededelingsplicht van art. 6:228 lid 1 sub b BW kan worden gebracht.
Jansen betoogt dat uw Raad, gelet op de casus van het arrest Van Lanschot Bankiers/Bink, waarschijnlijk bedoelt aan te geven dat de professionele kredietverlener jegens de particuliere borg is gehouden tot een zeker onderzoek naar de (vooralsnog onbekende) risico’s van de borgstelling in kwestie. Aldus biedt het arrest naar zijn oordeel een illustratie van de door hem bepleite toepassing van onderzoeksplichten op het terrein van de wederzijdse dwaling (par. 3.6.9). Jansen acht het van belang dat de hier bedoelde onderzoeksplicht uit hoofde van art. 6:228 lid 1 sub c BW niet ‘klakkeloos’ wordt toegepast in alle situaties van particuliere borgstelling. Dat zou immers betekenen dat de aard van de rechtsverhouding als zodanig doorslaggevend wordt voor bescherming van de particuliere borg, ook waar de bank in termen van informatievergaring en –verstrekking goed beschouwd niets te verwijten valt. In zoverre onderschrijft hij de visie van Brunner, die in zijn NJ-annotaties onder de hiervoor genoemde arresten Van Lanschot Bankiers/Bink en Direktbank/Breda benadrukt dat het enkele feit dat de particuliere borg het risico van de borgtocht in concreto heeft onderschat, onvoldoende is voor een geslaagd beroep op dwaling. Voor het aannemen van een onderzoeksplicht aan de zijde van de kredietverlener moeten, met andere woorden, telkens goede argumenten worden gevonden in de concrete omstandigheden van het geval.
Bespreking van de cassatieklachten
25.
Zoals blijkt uit de hiervoor (onder 5 en 6) geciteerde rov., heeft het hof in zijn tussenarrest – kort samengevat – overwogen dat [verweerster] zich in beginsel niet erop kan beroepen dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de borgstelling was beperkt tot de overwaarde bij verkoop van de woning nu de curator mocht afgaan op de door [verweerster] ondertekende overeenkomst van borgtocht waarin deze beperking niet voorkomt, doch dat in het onderhavige geval van oneigenlijke dwaling de curator in het kader van artikel 3:35 BW alleen een beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s is voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was. Het hof refereerde daarbij aan de bedoeling van de wetgever om de particuliere borg bijzondere bescherming te verlenen en aan de regel dat het een professionele kredietverlener als een bank jegens een particuliere borg alleen vrijstaat te betogen dat dwaling voor rekening van de particuliere borg dient te blijven indien de bank stelt en zo nodig bewijst dat de bank de particuliere borg omtrent die risico’s heeft voorgelicht. In zijn eindarrest overwoog het hof dat de curator [verweerster] had moeten waarschuwen dat de borgtocht zich niet beperkte tot de overwaarde bij verkoop.
26.
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven vooropstelling, bestrijdt het middel terecht het oordeel van het hof dat de curator in het onderhavige geval van oneigenlijke dwaling in het kader van artikel 3:35 BW alleen een beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen indien [verweerster] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s is voorgelicht of zich daarvan anderszins bewust was en dat deze voorlichting omtrent de aan de borgstelling verbonden risico’s inhoudt dat de curator [verweerster] had moeten waarschuwen dat de borgtocht zich niet beperkte tot de overwaarde bij verkoop. Ik licht dit toe.
27.
Het hof heeft zich, gelet op de bewoordingen van rov. 3.11, laten inspireren door het hiervoor besproken arrest Van Lanschot Bankiers/Bink. In dat arrest ging het – als gezegd – om een door een bank, een professionele kredietverstrekker, met een particulier, de moeder van de hoofdschuldenaar, gesloten overeenkomst van borgtocht voor het krediet dat door de bank werd verstrekt om deel te nemen in een onderneming. De moeder deed een beroep op dwaling nadat was gebleken dat de financiële situatie van de bewuste onderneming zodanig was dat deze geen overlevingskansen had. Dat beroep op dwaling werd gehonoreerd. Uw Raad oordeelde dat onder omstandigheden als waarop in het onderdeel een beroep wordt gedaan, het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen op de goede afloop zodanig is dat het een professionele kredietverlener als de Bank alleen dan vrijstaat te betogen dat de dwaling voor rekening van de particuliere borg moet blijven indien hij stelt, en voor zover nodig bewijst dat hij de borg omtrent die risico's heeft voorgelicht.
28.
Het thans te beoordelen geval onderscheidt zich op essentiële punten van het geval dat voorlag in het arrest Van Lanschot Bankiers/Bink.
In dat arrest ging het om een borgtochtovereenkomst door een particulier (moeder van de hoofdschuldenaar) gesloten met een bank, een financiële dienstverlener op wie volgens vaste jurisprudentie een bijzondere zorgplicht rust die voortvloeit uit de maatschappelijke positie van banken in samenhang met hun bij uitstek professionele deskundigheid. In het onderhavige geval gaat het om een borgtochtovereenkomst gesloten door de echtgenote van de hoofdschuldenaar (een natuurlijk persoon die niet handelde in de uitoefening van een eigen beroep of bedrijf) met een faillissementscurator. De faillissementscurator heeft tot taak het beheer en de vereffening van de boedel (art. 68 Fw). Hij oefent bij het vervullen van zijn taak de vermogensrechten van de gefailleerde uit en vervult zijn taak in de eerste plaats ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers.
De borgtochtovereenkomst is niet gesloten in het kader van kredietverschaffing aan de hoofdschuldenaar. De borgstelling door [verweerster] vond in casu plaats in het kader van de vaststellingsovereenkomst met haar echtgenoot, die onrechtmatig gelden aan de faillissementsboedels had onttrokken, en in verband met de beslagen gelegd op de aan haar toebehorende panden. De curator verbond zich tot doorhaling van het beslag op het woonhuis. In de borgtochtovereenkomst is ook vermeld dat [verweerster] zelf belang heeft bij de vaststellingsovereenkomst en de afgifte van de borgtocht aangezien de curator daarmee ook de rechtsmaatregelen tegen [verweerster] zal staken (de “paulianaprocedure”).
In het onderhavige geval gaat het niet om een beroep op dwaling die ligt in een verkeerde inschatting van de kansen dat de hoofdschuldenaar niet aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen. Juist omdat bij een particuliere borg de kans op een zodanige verkeerde inschatting reëel is, wordt de overeenkomst van borgtocht wel gekwalificeerd als een “gevaarlijke overeenkomst”. In het onderhavige geval gaat het om een beroep op oneigenlijke dwaling. De borg betoogt dat de werkelijke wil niet overeenstemde met de verklaring die is neergelegd in de overeenkomst van borgtocht. Zij stelt dat zij zich slechts borg wilde stellen voor de overwaarde van haar woonhuis en slechts onder de voorwaarde dat haar huis zou worden verkocht. Vaststaat dat deze beperking niet in de tekst van de door haar ondertekende borgtochtovereenkomst is opgenomen. Het gaat daarmee niet om een verkeerde inschatting van de kansen dat de hoofdschuldenaar niet aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen. [verweerster] heeft niet betoogd dat zij niet op de hoogte was van de slechte financiële situatie van haar echtgenoot die met de curator was overeengekomen dat deze in zijn hoedanigheid van faillissementscurator van hem te vorderen had een bedrag van € 292.465,02. In de overeenkomst van borgtocht staat ook vermeld dat [verweerster] zich bewust is van de slechte financiële situatie.
29.
Het hof overweegt in rov. 3.10 van zijn tussenarrest dat van een beperking van de verplichtingen van [verweerster] in de door haar voorgestane zin niet blijkt uit de overeenkomst en de daarin vervatte verklaringen van [verweerster] en dat de curator die betekenis daaraan onder de gegeven omstandigheden ook niet behoefde toe te kennen. Het hof voegt daaraan toe dat de omstandigheid dat de toenmalige curator op de hoogte zou zijn geweest van de financiële positie van [verweerster], dat niet anders maakt en voorts dat ook de omstandigheid dat [verweerster] in eerdere besprekingen haar bereidheid tot borgstelling beperkt zou hebben tot de overwaarde van de woning en de toenmalige curator de schijn zou hebben gewekt bij niet-betaling de paulianaprocedure te zullen voeren, niet maakt dat de curator niet op de later door [verweerster] gedane verklaring waarin deze beperkingen niet voorkomen, mag afgaan. Het hof overwoog in rov. 3.11 dat dit anders zou kunnen zijn indien [verweerster] zich niet bewust was van de aan de borgstelling verbonden risico’s en de (toenmalige) curator [verweerster] ook niet op die risico’s heeft gewezen. Waar het hof in rov. 3.11 van zijn tussenarrest (onder meer door de verwijzing naar de bewoordingen van het arrest Van Lanschot Bankiers/Bink) nog lijkt te refereren aan de algemene aan een borgtochtovereenkomst verbonden risico’s dan wel specifieke risico’s voortvloeiende uit de financiële positie van de hoofdschuldenaar, moet uit rov. 2.4 en 2.6 van zijn eindarrest worden afgeleid dat het hof daarbij het oog heeft op de reikwijdte van de met de borgtochtovereenkomst aangegane verplichtingen en daarmee samenhangende risico’s, met name voor zover de borgstelling niet beperkt was tot de overwaarde van de woning bij verkoop. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
De door het hof kennelijk als uitgangspunt aanvaarde regel dat op de faillissementscurator de plicht rust in een geval als het onderhavige de borg ervoor te waarschuwen dat in de tekst van de borgstelling zoals deze luidt en naar het oordeel van het hof ook door de curator mocht worden begrepen, niet de restrictie voorkomt die de borg naar zijn zeggen daarin opgenomen had willen zien, kan niet worden afgeleid uit het arrest Van Lanschot Bankiers/Bink dat een geval betreft dat op wezenlijke punten verschilt met een geval als het onderhavige en vindt geen steun in het recht.
In het kader van de totstandkoming en uitleg van een overeenkomst kunnen (wederzijdse) mededelingsplichten en in verband daarmee ook onderzoeksplichten een rol spelen (vgl. Jansen, a.w., par. 3.2-3.3 en 3.8.1-3.8.4). Van een mededelingsplicht (en een daarmee verband houdende onderzoeksplicht) is sprake ingeval de partij aan wie wordt verweten dat zij de wederpartij niet heeft geïnformeerd over de door haar beoogde betekenis van een contractueel beding, wist of had moeten begrijpen dat daarover een ‘misverstand’ kon bestaan aan de zijde van de wederpartij en dat het desbetreffende misverstand de besluitvorming van de wederpartij in relevante mate kon beïnvloeden. Zie Jansen, a.w., par. 3.8.4 en Losbl. Verbintenissenrecht (Hijma), art. 6:228 BW, aant. 101.3 onder verwijzing naar het arrest HR 6 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9284, NJ 1989/281 (De Vor/Amro). Het hof heeft evenwel niet geoordeeld dat van een dergelijk weten of moeten begrijpen aan de zijde van de curator sprake is geweest bij de totstandkoming van de borgtochtovereenkomst. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat zulks wel het geval is geweest, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Middelonderdeel 1 juncto de middelonderdelen 3 en 4 hebben op deze punten terecht klachten geformuleerd en treffen in zoverre doel. De overige middelonderdelen behoeven bij deze stand van zaken geen behandeling.
Slotsom
30.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de arresten van het hof niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 03‑12‑2012
[Heden, de derde december tweeduizendtwaalf;]
Ten verzoeke van:
Mr HENDRIK DULACK, kantoorhoudende te Utrecht en wonende te Amerongen, gemeente Utrechtse Heuvelrug, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
- —
de besloten vennootschap United Internet B.V.;
- —
de besloten vennootschap Psychologisch Adviesburo Libertijn B.V.;
- —
de naamloze vennootschap N2 Value N.V.;
- —
de besloten vennootschap Qa Systems International B.V.;
- —
de besloten vennootschap Qa Systems Technologies B.V.;
- —
de besloten vennootschap [A Holding] B.V.;
- —
de besloten vennootschap [B] B.V.;
- —
[betrokkene 1], h.o.d.n. [C]
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Celine Johanna Ursula Marie Ramakers, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Bob Kruythof, gerechts deurwaarder te Utrecht, aldaar woonplaats hebbende aan de Julianalaan 4;]
[gerequireerde], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], aldaar te haren woonhuize mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[vermeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
I AANGEZEGD:
dat mijn requirant Q.Q. bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam, Nevenzittingsplaats Arnhem, onder zaaknummer 200.084.744 gewezen en uitgesproken op 6 december 2011 en 4 september 2012 inzake mijn requirant Q.Q. als geïntimeerde en gerequireerde als appellante;
(volgens de wet verplichte aanzeggingen):
dat indien verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerster in cassatie verleent, haar gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerster in cassatie een griffierecht van Euro 1815,-- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk Euro 302,--, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e van die wet, met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de Rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achttiende januari tweeduizend-dertien (2013), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld, — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — , onder zaaknummer 200.084.744 gewezen en uitgesproken op 6 december 2011 en 4 september 2012,
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Feiten:
- a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het navolgende. De Faillissementscurator Mr [betrokkene 2] is door de Rechtbank ontslagen en vervangen door Mr P.J. Neijt wegens onvoldoende verslaglegging. Na onderzoek bleek Mr Neijt dat [betrokkene 2] zich tot aanzienlijk beloop (€ 287.465,02) vergrepen had aan door de Rechter onder zijn beheer gestelde boedels. Mr Neijt heeft hiervan strafrechtelijke aangifte gedaan; [betrokkene 2] is terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan de helft voorwaardelijk.
- b.
Mr Neijt Q.Q. heeft [betrokkene 2] terzake van de tekorten in de boedel aansprakelijk gesteld. Uit onderzoek bleek dat [betrokkene 2] voor een vordering van die grootte niet of nauwelijks verhaal bood. De buiten iedere gemeenschap van goederen met [betrokkene 2] gehuwde echtgenote, [gerequireerde], bood wel verhaal: het woonhuis, waarin [betrokkene 2] en zijn echtgenote woonden, [a-straat] [1] te [a-plaats], alsmede het bedrijfspand, [b-straat] [2] te [a-plaats], behoorden aan [gerequireerde] in eigendom toe en daarin schuilde een aanzienlijke overwaarde. Op de panden is beslag gelegd en tegen [gerequireerde] (evenals tegen [betrokkene 2]) zijn procedures gestart; Curatoren (Mr Neijt en nadien Mr Dulack) achten de tenaamstelling van de betrokken panden op naam van [gerequireerde] paulianeus. Vgl. de stellingen van de Curator in de dagvaarding tegen [gerequireerde] (overgelegd in deze procedure als prod. 5 bij MvA).
- c.
Over de twee procedures, tegen [betrokkene 2] en tegen [gerequireerde], zijn de in geding zijnde overeenkomsten gesloten. Met [betrokkene 2] is op 1 april 2008 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij [betrokkene 2] verklaarde een bedrag van € 287.465,02 aan Mr Neijt Q.Q. verschuldigd te zijn. Partijen kwamen voorts overeen dat [betrokkene 2] zich zou inspannen om het woonhuis vóór 31 december 2009 te verkopen, zodat met de overwaarde de schuld kon worden afgelost.
Daarnaast heeft Mr Neijt een overeenkomst van borgtocht gesloten met [gerequireerde], waarbij zij zich borg stelde voor de terugbetalingsverplichting van [betrokkene 2].
- d.
Het is niet gelukt de woning voor 31 december 2009 aan een derde te verkopen en de overwaarde te realiseren; volgens [gerequireerde] ten gevolge van de kredietcrisis en de neergang in de huizenmarkt; volgens de Curator omdat [gerequireerde] (en [betrokkene 2]) zich niet voldoende inspanden om tot verkoop te geraken. Hoe dat zij: na 31 december 2009 was [betrokkene 2] in verzuim en kon de Curator ook [gerequireerde] uit hoofde van de borgtocht aanspreken, omdat de woning niet aan een derde was verkocht.
- e.
In de onderhavige procedure vordert de Curator [betrokkene 2] en [gerequireerde] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de vordering van de boedels voortvloeiend uit resp. de vaststellingsovereenkomst en de borgtochtovereenkomst. [betrokkene 2] en [gerequireerde] voeren verweer op basis van een door hen voorgestane uitleg van de overeenkomsten, maar dat verweer wordt na Haviltex-interpretatie van de overeenkomsten verworpen. Dientengevolge wordt [betrokkene 2] overeenkomstig de eis veroordeeld. Dit cassatieberoep richt zich dan ook niet tegen hem.
- f.
Ten aanzien van de borgstelling stelt [gerequireerde] dat zij in de veronderstelling verkeerde, dat de borgtocht niet verder strekte dan de overwaarde van het huis en dat de borgtocht zou vervallen als het huis per ultimo 2009 niet zou zijn verkocht. Dat valt noch in de overeenkomst van borgtocht, noch ook in de vaststellingsovereenkomst te lezen. Van eigenlijke dwaling is dan ook —gelijk het Hof in rov. 3.9 van het tussenarrest overweegt— geen sprake, maar [gerequireerde] doet aldus (volgens het Hof in rov. 3.9 van het tussenarrest) een beroep op oneigenlijke dwaling: dat de borgtochtovereenkomst, zoals het Hof die door uitleg heeft vastgesteld, niet overeenkomt met de wil van [gerequireerde].
- g.
In de onderhavige zaak heeft het Hof verlangd dat de Curator [gerequireerde] van de (mogelijke) consequenties van de borgtocht bewust heeft gemaakt en wel niet slechts door het opnemen van bepalingen van die strekking in de borgtochtovereenkomst. Waaraan het Hof dan precies denkt blijft in den vage.
- h.
Door de verplicht volledige bewijskracht van de overeenkomst wordt uiteraard bewezen dat de Curator [gerequireerde] van de consequenties daarvan bewust heeft gemaakt; het Hof laat [gerequireerde] echter toe tot tegenbewijs. Na bewijslevering komt het Hof tot de slotsom dat [gerequireerde] geslaagd is in de (tegen-)bewijslevering tegen het in de borgtochtakte bepaalde. Het Hof ontzegt de Curator vervolgens een beroep op art. 3:35 BW en op de borgtochtovereenkomst en wijst de tegen [gerequireerde] ingestelde vorderingen integraal af, de Curator veroordelend aan [gerequireerde] te restitueren hetgeen zij hem op basis van het vonnis in eerste aanleg heeft betaald.
Klachten:
Bestrijding hoofdregel Hof.
1)
In rov. 3.11 (jo rov. 3.10 van het tussenarrest heeft het Hof gesteld, dat [gerequireerde] mogelijk een beroep zou kunnen doen op het ontbreken van een met haar verklaringen overeenstemmende wil (waaraan art. 3:35 BW niet in de weg staat) indien [gerequireerde] zich niet bewust was van de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico's en de (toenmalige) Curator [gerequireerde] ook niet op die risico's heeft gewezen. Het Hof ontleent die mogelijkheid aan een volgens het Hof bestaande zorgplicht van de Curator jegens [gerequireerde]: het Hof ziet [gerequireerde] als een particuliere borg en releveert dat de wetgever beoogd heeft de particuliere borg bijzondere bescherming te bieden tegen eigen ondoordachtheid bij het aangaan van een overeenkomst van borgtocht; het Hof overweegt dat het een professionele kredietverlener als een bank jegens een particuliere borg alleen vrijstaat te betogen dat een dwaling voor rekening van de particuliere borg dient te blijven, indien de bank stelt en voor zover nodig bewijst, dat de bank de particuliere borg omtrent die risico's heeft voorgelicht en oordeelt dat in het onderhavige geval hetzelfde als uitgangspunt heeft te gelden: een oneigenlijke dwaling terzake van een borgtochtovereenkomst tussen een particulier en een faillissementscurator, die in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan. In rov. 2.3 van het eindarrest heeft het Hof het met zoveel woorden over de zorgplicht van de Curator om zich ervan te vergewissen dat [gerequireerde] zich van de aan de borgstelling verbonden risico's bewust was ‘waaraan niet kan afdoen dat [gerequireerde] mogelijk ook een eigen belang had bij het afgeven van de borgtocht.’
- a)
Voorgeval het Hof te dezen een regel op het oog heeft, waarbij een faillissementscurator in ieder voorkomend geval van een door een particulier/natuurlijk persoon voorgenomen borgtocht deze laatste te voren behoort voor te lichten omtrent de door hem bij het stellen van de borgtocht te lopen risico's, bij gebreke waarvan hem geen beroep op art. 3:35 BW (meer) toekomst, resp. de particulier/natuurlijke persoon niet meer uit hoofde van de door hem gestelde borgtocht kan worden aangesproken, dan gaat het Hof uit van een veel te ruime, resp. veel te algemene regel, die als zodanig geen steun vindt in het recht en (dus, resp. daarom) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
- b)
Ingeval 's‑Hofs arresten evenwel zo moeten worden verstaan, dat het oordeelt dat de Curator bij gebreke van adequate voorlichting door hem aan [gerequireerde] onder de ten processe gebleken omstandigheden geen beroep toekomt op art. 3:35 BW resp. dat [gerequireerde] onder de ten processe gebleken omstandigheden wèl beroep kan doen op oneigenlijke dwaling (het ontbreken van overeenstemming tussen [gerequireerde]'s verklaring en haar wil) dan schiet de motivering van 's‑Hofs arresten (schromelijk) te kort.
Deze beide subklachten worden hierna sub 2 t.m. 5 nader uitgewerkt en geadstrueerd. Daarbij zij gestipuleerd, dat de hierna aan de orde te stellen factoren niet alleen ieder voor zich, maar zeker ook gezamenlijk tot het oordeel moeten leiden dat het Hof bij het vormen en het formuleren van zijn oordeel niet aan de onderscheiden omstandigheden van het geval voorbij had mogen gaan. Zij dienen dus, althans voorzover nodig, mede in onderling verband en samenhang te worden beschouwd.
Particulier resp. natuurlijk persoon als borg.
2)
In de eerste plaats is het voor de oordeelsvorming van het Hof kennelijk cruciaal dat het hier zou gaan om een ‘particuliere borg’; zie rov. 3.11 van het tussenarrest. Daarin refereert het Hof immers zowel aan het streven van de wetgever om de particuliere borg bijzondere bescherming te bieden tegen eigen ondoordachtheid als aan de rechtspraak die er vanuit gaat dat het ‘een professionele kredietverlener als een bank’ alleen vrijstaat jegens een particuliere borg te betogen dat een evt. dwaling voor rekening van de dwalende particuliere borg moet blijven indien de bank stelt, en voorzover nodig bewijst dat de bank de particuliere borg omtrent de aan de risico's van de particuliere borgtocht heeft voorgelicht.
- a)
De aanname dat het hier om een ‘particuliere borgtocht’ zou gaan is echter een lichtvaardige en in ieder geval in dit geval een onvoldoende gemotiveerde. Onvoldoende duidelijk is voorts wat het Hof hier nu eigenlijk mee bedoelt. Duidelijk is wel, dat [gerequireerde] een natuurlijk persoon is. Maar dat betekent nog niet —en zeker niet zonder meer— dat zij op één lijn te stellen is met b.v. een ouder of (in de fiscale terminologie) een Tante Agaath die zijn/haar kind of haar neefje door een borgstelling met het opzetten van een onderneming helpt. Ook is zij niet, althans niet zonder meer, te beschouwen als een natuurlijk persoon, die niet handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, gelijk bedoeld in art. 7:857 B.W.
- b)
[gerequireerde] is de buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote van [betrokkene 2], welke laatste in zijn beroepsuitoefening als advocaat/curator aanzienlijke sommen gelds heeft verduisterd. De Curator stelde, dat het ten name van [gerequireerde] staand woonhuis en het bedrijfspand op paulianeuze en/of onrechtmatige wijze in het vermogen van [gerequireerde] zijn gevloeid, doordat deze gefinancierd werden door middel van aan de faillissementen onttrokken gelden vgl. MvA § 12, onder verwijzing naar de dagvaarding sub 4 en 5; prod. 5 bij MvA). Als dat zo is (waarvan in ieder geval hypothetisch moet worden uitgegaan) dan is [gerequireerde], zich borgstellend voor de terugbetaling door [betrokkene 2], niet, althans niet zonder meer, te zien als een natuurlijk persoon die (in de woorden van art. 7:857 BW) ‘niet handelde in de uitoefening van haar beroep of bedrijf.’ De mogelijkheid moet dan immers onder ogen worden gezien, dat [gerequireerde] enerzijds door de panden in [a-plaats] op haar naam te nemen, anderzijds zich op de aangegeven wijze borg te stellen, wel degelijk handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf in de zin van art. 7:857 BW.
- c)
Daaruit vloeit voort, dat evenmin juist is 's‑Hofs categorisch oordeel in het eindarrest, rov. 2.4, waarbij het Hof buiten beschouwing laat het mogelijk eigen belang van [gerequireerde]. Dat eigen belang betrof, gelijk het Hof ook onderkent, de intrekking van de door de Curator tegen [gerequireerde] ingestelde Paulianavordering. Het belang van [gerequireerde] kan in dat verband juist wel betrekking hebben op een zakelijk doel en een zakelijke affaire, namelijk het regelen van een zakelijke kwestie, betrekking hebbende op de praktijk van haar echtgenoot en de aan [gerequireerde] verweten paulianeuze en/of onrechtmatige gedragingen in verband daarmee.
- d)
Overigens leidt het door het Hof aangenomen particuliere karakter van de door [gerequireerde] gegeven borgtocht niet, althans niet rechtstreeks, tot de door het Hof aangenomen waarschuwingsplicht. Dat de borgtocht is gegeven door een natuurlijk persoon, buiten beroep of bedrijf, leidt tot toepasselijkheid van afdeling 2 van Boek 7, Titel 14. BW. Niet gesteld of gebleken is echter dat aan het daar bepaalde niet is voldaan (en als het Hof het al anders heeft bedoeld, verdient dat oordeel op zijn minst nadere motivering). Het Hof ziet de bedoelde waarschuwingsplicht kennelijk als sequeel van de verplichtingen van een professionele kredietverlener jegens een particuliere borg. Tot dat oordeel had het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering, mogen komen, zonder uit te zoeken of [gerequireerde] te dezen wel kon worden beschouwd als een particuliere borg in de zin van art. 7:857 BW.
Waarschuwen voor risico's.
3)
In rov. 3.11. van het tussenarrest wordt de Curator verweten [gerequireerde] niet te hebben gewaarschuwd voor de risico's aan de borgtocht verbonden. In rovv. 2.4 + 2.6 van het eindarrest wordt door het Hof overwogen dat de Curator [gerequireerde] had moeten waarschuwen dat de borgtocht zich niet beperkte tot de overwaarde bij verkoop.
- a)
Het is, anders dan bij een doorsnee particuliere borgtocht, niet bijster duidelijk voor wèlke risico's de Curator [gerequireerde] aldus nu eigenlijk vooraf zou hebben dienen te waarschuwen. Bij een doorsnee particuliere borgtocht is dat wel duidelijk: de aansprakelijkheid van de borg voor de schulden van een ander, wegens ingetreden financiële onmacht van die ander, de hoofddebiteur, en/of —voorzover bekend of kenbaar— diens financiële positie. In de (door [gerequireerde] niet, althans niet gemotiveerd, weersproken en in ieder geval niet gefalsifieerde) stellingname van de Curator (vgl. MvA no 8 en de als prod. 5 daaraan gehechte dagvaarding, met name sub 3) bood [betrokkene 2] echter ten tijde van het stellen van de borgtocht niet in het minst verhaal voor de vorderingen van de boedels wegens door [betrokkene 2] daaraan onttrokken gelden. [gerequireerde] zelf stelde dat zij de vorderingen van de boedels op [betrokkene 2] nooit en te nimmer uit haar inkomen zou kunnen voldoen, doch uitsluitend uit verkoop van de woning (vgl. CvA sub 5.3; dgv. in hoger beroep/MvG sub 7.2). Het was dus al op voorhand, ook al bij het stellen van de borgtocht, duidelijk dat de Curator, wilde er van de terugbetalingsverplichting van [betrokkene 2] jegens de boedels iets terechtkomen, de door [gerequireerde] gegeven borgtocht resp. één of beide op haar naam gestelde panden wel moest uitwinnen. Niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, duidelijk is, of het Hof dit risico —waartegen de Curator [gerequireerde] volgens het Hof had moeten waarschuwen— op het oog had (wat dan onbegrijpelijk zou zijn omdat zulks in de niet gefalsifieerde lezing van de Curator geen risico was, doch een (vrijwel) zeker intredende wetmatigheid), dan wel een ander risico.
- b)
In rovv. 2.4 en 2.6 van het eindarrest noemt het Hof immers een geheel ander risico: [gerequireerde] zou zich niet bewust zijn geweest van de omvang van de met de Curator overeengekomen borgtocht en met name niet dat de borgstelling niet beperkt was tot de overwaarde van de woning bij verkoop (vgl. rovv. 2.4 en 2.6 van het eindarrest) en kennelijk zou de Curator [gerequireerde] specifiek dààrvoor hebben moeten waarschuwen. Het valt echter niet, althans niet zonder meer —en dat meerdere ontbreekt— in te zien dat een dergelijke vèrstrekkende waarschuwingsplicht op de Curator rusten zou en waarom. Het stellen van dit —dan wel een dergelijk— vereiste komt er immers op neer, dat van de Curator wordt vereist, dat deze [gerequireerde] waarschuwde tegen het (ten onrechte) koesteren van een opvatting m.b.t. de reikwijdte van de borgtocht, welke opvatting volgens de eigen overweging van het Hof in rov. 3.10 van het tussenarrest niet blijkt uit de overeenkomst en [gerequireerde]'s verklaringen daarin vervat. Ook blijkt op geen enkele wijze, dat de Curator uit andere gedragingen of verklaringen van [gerequireerde] zou hebben moeten (of kunnen) afleiden dat zij deze of dergelijke (onjuiste) gedachten koesterde; voorzover [gerequireerde] en [betrokkene 2] dat stelden heeft het Hof dat van de hand gewezen (vgl. rov. 3.6 van het tussenarrest).
- c)
Nog veel gekker wordt het als men zich realiseert, dat de ‘verkeerde veronderstelling’ van [gerequireerde] naar haar zeggen òòk in zou houden dat zij niet meer tot de borgtocht gehouden zou zijn indien de woning per 31 december 2009 niet zou zijn verkocht, en dat [gerequireerde], als zij geweten zou hebben dat de Curator haar ook aan de borgtochtovereenkomst zou houden indien de woning per 31 december 2009 niet zou zijn verkocht, de borgtochtovereenkomst niet zou zijn aangegaan (vgl. rov. 3.9 van het tussenarrest). Ook hier geldt dat moeilijk van een contractspartij als de Curator kan worden verwacht, dat deze al op voorhand detecteert dan wel aanvoelt hoever en in welke richting het wishful thinking met zijn onderhandelingspartner aan de haal gaat en dat, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, moeilijk kan worden ingezien dat en hoe hem de maat genomen kan worden, dat hij daarop (tijdig) anticipeert en zijn (over-)optimistische potentiële contractspartner tijdig waarschuwt tegen het koesteren van dergelijke (te) optimistische veronderstellingen m.b.t. de reikwijdte van het contract. Voorzover het Hof er ook hier vanuit is gegaan, dat de Curator dat uit bepaalde uitlatingen c.q. gedragingen van [gerequireerde] had kunnen begrijpen en de van hem gevergde waarschuwingen daarop had kunnen inrichten, heeft het Hof ten onrechte nagelaten dat oordeel met redenen te omkleden.
- d)
Aldus wordt uit 's‑Hofs arresten onvoldoende duidelijk waarvoor de Curator [gerequireerde] nu precies had dienen te waarschuwen. De ommezwaai die het Hof maakt van een waarschuwingsplicht m.b.t. de risico's van een borgtocht in het tussenarrest tot een voorlichtingsplicht m.b.t. de omvang van de borgtocht in het eindarrest, waarbij op de Curator de last wordt gelegd een opvatting daaromtrent van [gerequireerde] en/of [betrokkene 2] op voorhand te weerspreken, maakt 's‑Hofs arresten onbegrijpelijk. Op zijn minst had het Hof ook dienen te motiveren hoe de Curator had moeten resp. kunnen weten dat [gerequireerde] en [betrokkene 2] de gedachten koesterden die de Curator hen —op straffe van verval van de borgtocht— volgens het oordeel van het Hof uit het hoofd had moeten praten.
Positie Curator.
4)
Het Hof stelt de Curator in deze op één lijn met een professionele kredietverlener, een bank en baseert de door het Hof aangenomen, vergaande waarschuwingsplichten, met de daaraan verbonden zware sancties op de omstandigheid dat een faillissementscurator in de regel beter in staat zal zijn om het risico dat de borg loopt te beoordelen dan de particulier die uit hoofde van zijn persoonlijke relatie tot de schuldenaar bereid is borg te staan. Om verschillende redenen is deze vergelijking resp. deze analogie niet doeltreffend.
- a)
In de eerste plaats zij hier herhaald, hetgeen hiervoor sub 3 a) al is gesteld: van het ‘inschatten van risico's’ was en is geen sprake, maar veeleer van een onontkoombaar verhaal van de schulden van [betrokkene 2] op de vermogensbestanddelen van [gerequireerde]. [betrokkene 2] had immers niets en alle voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen van het echtpaar stonden op naam van [gerequireerde].
- b)
Voorts herhaalt de Curator hetgeen hiervoor sub 2 b) is gesteld: In de visie van de Curator is [gerequireerde] geen buitenstaander, maar tot over haar oren in de zakelijke verhouding van [betrokkene 2] tot de boedels betrokken.
- c)
Ook herhaalt de Curator hetgeen hij hiervoor sub 3 heeft gesteld: het Hof verlangt niet meer (of niet alleen meer) dat de Curator [gerequireerde] waarschuwde voor het risico dat zij zou worden uitgewonnen voor de schulden van [betrokkene 2] resp. voor de financiële positie van [betrokkene 2], maar voor de (verkeerde) interpretatie die [gerequireerde] (en [betrokkene 2]) aan de borgtochtakte gaven, zulks terwijl onverklaard blijft (en in ieder geval niet gemotiveerd wordt) hoe de Curator van die te optimistische veronderstellingen op de hoogte had kunnen zijn, resp. komen, resp. daarop had kunnen anticiperen.
- d)
Maar voorts is er natuurlijk, anders dan in het uitgangspunt van het Hof, wèl een groot en fundamenteel verschil tussen de positie van een Curator in een faillissement en de positie van een Bank. Een professioneel kredietverlener, als een Bank, staat in een contractuele relatie tot de hoofddebiteur en zal tegenover de voorgestelde borg veelal òòk aan de zorgplicht van een financieel dienstverlener hebben te voldoen. Voor een faillissementscurator geldt dit niet: deze staat niet in een contractuele —en zeker niet in een dienstverlenende— positie tot betrokkenen en heeft in de eerste plaats tot taak tot vereffening van de failliete boedel over te gaan en in dat kader zoveel mogelijk baten te incasseren. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat een Curator niet verplicht kan zijn te eniger tijd voorlichting te verstrekken (zoals op eenieder kan ook op een Curator tot op zekere hoogte de verplichting rusten ervoor te waken dat een potentiële contractspartij onder invloed van onjuiste voorstellingen c.q. veronderstellingen zijn toestemming geeft), maar van een voorlichtingsverplichting van een faillissementscurator tegenover een voorgestelde borg, als door het Hof bedoeld, is geen sprake. Daarbij mag tevens niet uit het oog worden verloren, dat de belangen van de Curator en die van (in dit geval) [gerequireerde] volstrekt tegenstrijdig waren resp. zijn. Een voorlichtingsplicht, gelijk in dit geval door het Hof aangenomen, zou de Curator dus ook rechtstreeks in conflict kunnen brengen met zijn hoofdverplichting: zoveel mogelijk baten voor de boedel te realiseren en met degene(n) in wiens belang hij is aangesteld. Dat een Faillissementscurator dan ook een (daarmede contraire) waarschuwingsplicht, als door het Hof in deze zaak aangenomen, zou hebben kan niet, althans niet zonder meer, worden aangenomen.
- e)
Daarbij valt —voorzoveel nodig— nog te bedenken dat de Curator [gerequireerde] hééft gewaarschuwd, n.l. door het opnemen in de borgtochtakte van de bepaling, dat [gerequireerde] zich van de aan de borgtochtovereenkomst verbonden risico's bewust was en dat de (toenmalige) curator haar (zij het slechts in voormelde algemene bewoordingen) op die risico's heeft gewezen (vgl. rov. 3.10 van het tussenarrest). Het valt niet in te zien dat en waarom de Curator niet kon volstaan met het [gerequireerde] voorhouden van deze, resp. van een dergelijke clausule en dat, laat staan waarom, van de Curator een andere, resp. een indringender, waarschuwing kon worden gevergd, waarbij ook nog ontoelaatbaar onduidelijk blijft welke.
- f)
Daarbij valt nog te bedenken, dat de juiste lezing, resp. de juiste betekenis, van de borgtochtakte, naar 's‑Hofs eigen vaststelling in rov. 3.10 van het tussenarrest, zich uit de borgtochtovereenkomst af liet leiden terwijl de door [gerequireerde] aangevoerde, in rov. 3.10 van het tussenarrest genoemde omstandigheden dat niet anders deden zijn. [gerequireerde] deed dus een beroep op een oneigenlijke dwaling welke dwaling zij door het tijdig inwinnen van adequaat (en in ieder geval van voor haar rekening en risico komend) juridisch advies had kunnen voorkomen. Uit de stukken (vgl. mail van [betrokkene 2] aan Mr Richel, medewerker van de Curator Mr Neijt d.d. 3 maart 2008 bij de prod. t.b.v. de comparitie d.d. 3 december 2010; MvA §§ 68 + 83) blijkt dat zij ook voorzien was van juridische bijstand, welke zij evenwel heeft laten varen, om zich voor de onderhavige affaire met de Curator uitsluitend te verlaten op haar echtgenoot, meergenoemde [betrokkene 2], met wie (naar het Hof in rov.2.3 van het eindarrest overweegt) ook een tegenstrijdig belang bestond (vgl. MvA §§ 87, 104 en 105).
Zeker tegen die achtergrond behoeft het oordeel van het Hof nopens de vergaande waarschuwingsplicht van de Curator minstgenomen nadere motivering.
Het valt immers niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien dat het [gerequireerde] gegeven was haar juridische bijstand weg te sturen en dat op de Curator een zorgplicht rustte om (pro bono?) in die door [gerequireerde] gecreëerde leemte te voorzien. Kortom: volstrekt onduidelijk is en blijft waaraan [gerequireerde] het recht ontleent zich voor het bepalen van haar juridische positie en de betekenis van de door haar ondertekende borgtochtakte te kunnen en mogen verlaten op door de Curator ingevolge zijn (uit de lucht gegrepen) zorgplicht te verstrekken juridische adviezen c.q. voorlichting, en dat en waarom [gerequireerde] geen eigen verplichting had om de betekenis van de door haar te tekenen borgtochtakte te onderzoeken resp. te laten onderzoeken.
Positie [gerequireerde] niet nader onderzocht.
5)
Daarbij gaat de Curator er dan nog vanuit, dat [gerequireerde] inderdaad een ‘zakelijke buitenstaanster’ was/is: dat het in de registergoederen belichaamd kapitaal inderdaad haar privé-kapitaal was, dat zij middels de overeenkomst van borgtocht mede voor de schuld van [betrokkene 2] aan de boedels verbond.
- a)
Evenwel is de stellingname van de Curator een geheel andere. Erop wijzende (MvA § 37), dat [betrokkene 2] na ruim vijfentwintig jaren advocatuur over geen enkel kapitaal van betekenis beschikte, terwijl [gerequireerde] (na een leven als bibliothecaresse c.q. boekhoudster op een advocatenkantoor, zónder familievermogen c.q. vermogen uit een nalatenschap te hebben verworven of op andere aanwijsbare wijze fortuin te hebben gemaakt) kapitale registergoederen met een aanzienlijke overwaarde op haar naam had, heeft de Curator gemotiveerd gesteld, dat het niet anders kon zijn, of er was vermogen van [betrokkene 2] naar [gerequireerde] ‘overgeheveld’.
- b)
De Curator heeft ook gemotiveerd aangegeven, dat een en ander door middel van herfinanciering was geschied (inl. dgv. §§ 4.4 t.m. 4.14) en dat hij op die basis een Pauliana-vordering jegens [gerequireerde] aanhangig had gemaakt en dat [gerequireerde] aan die Pauliana vordering tegemoet kwam door zich voor de vorderingen van de boedels op [betrokkene 2] borg te stellen. Het Hof heeft aan die stellingen van de Curator geen aandacht besteed, althans dienaangaande alleen overwogen dat de Curator ook onder die omstandigheden alleen een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen kon doen, indien hij [gerequireerde] omtrent de aan de borgstelling verbonden risico's heeft voorgelicht of indien zij zich van die risico's anderszins bewust was.
- c)
Zelfs heeft het Hof niet anders geoordeeld voorgeval de Pauliana-vordering gerechtvaardigd en zelfs indien zij gegrond zou zijn; ook dan zou de Curator geen beroep hebben kunnen doen op art. 3:35 BW en [gerequireerde] niet aan de door haar getekende borgtochtakte kunnen houden, indien hij [gerequireerde] niet omtrent haar risico's zou hebben voorgelicht.
- d)
Onder die omstandigheden, welke niet ten processe zijn gefalsifieerd, en waarvan dus, althans hypothetisch in cassatie moet worden uitgegaan, zijn 's‑Hofs arresten rechtens onjuist of in ieder geval onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Als men uitgaat van een terecht opponeren van de Curator tegen machinaties van [betrokkene 2] en/of [gerequireerde] teneinde verhaal op [betrokkene 2] onmogelijk te maken, althans te bemoeilijken door vermogensbestanddelen op naam van [gerequireerde] te (doen) stellen, is het evidentelijk absurd om van de Curator te verlangen dat hij [gerequireerde] zou voorlichten omtrent de ‘risico's’ die zij zou lopen, ingeval dit Paulianeus gedrag zou worden geredresseerd.
Subsidiair: verdeling conform art. 6:101 BW
6)
De uitwerking van 's‑Hofs arresten is volledig ééndimensionaal. Bij onvoldoende voorlichting kan de Curator in de visie van 's‑Hofs arresten geen beroep op art. 3:35 BW doen en is [gerequireerde] bevrijd van de overeenkomst van borgtocht, die zij zélf is aangegaan en die zij met en door haar handtekening heeft bezegeld. Deze consequentie is —zeker in haar algemeenheid— onaanvaardbaar en dan ook rechtens onjuist.
- a)
In de eerste plaats wordt dusdoende miskend, dat ook [gerequireerde] in deze een rechtsplicht heeft om te voorkomen, dat zij de overeenkomst van borgtocht sluit onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. Van haar mag dus in ieder geval worden verlangd dat zij kennis neemt van de inhoud van de overeenkomst en van de eventuele daarop toepasselijke voorwaarden en dat zij deze stukken aandachtig en met de nodige oplettendheid bestudeert.
- b)
Indien de borgtochtakte onduidelijkheden bevatte mocht van [gerequireerde] worden verlangd dat zij zich, al dan niet met behulp van anderen, inspanningen getroostte de strekking van de overeenkomst wèl te begrijpen. Uit rov. 3.10 van het tussenarrest blijkt dat van een beperking van de verplichtingen van [gerequireerde] in de door haar voorgestane zin uit de overeenkomst en de daarin vervatte verklaringen van [gerequireerde] niet blijkt terwijl andere uitlatingen van [gerequireerde] niet maken dat de Curator niet op de later door [gerequireerde] gedane verklaring, waarin deze beperkingen niet voorkomen, af mag gaan. Ook op [gerequireerde] rustte de verplichting de haar voorgehouden overeenkomst goed te begrijpen en daartoe adequate pogingen in het werk te stellen.
- c)
Het vorenstaande betekent, dat het categorisch oordeel van 's‑Hofs arresten dat het niet verstrekken van voldoende informatie over de risico's van de borgtocht steeds ten gevolge heeft dat de Faillissementscurator [gerequireerde] niet aan de borgtochtakte kan houden en dat aan de Curator geen beroep op art. 3:35 BW toekomt, althans in zijn algemeenheid niet, juist is. Het niet nakomen van de zorgplicht, waarop het Hof zijn rechtsopvatting baseert, behoeft niet, althans niet altijd en zeker niet onder alle omstandigheden, een dergelijke consequentie te hebben. Als het al voorkomt, dat het achterwege blijven van adequate voorlichting leidt tot het oordeel dat de Curator tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens [gerequireerde], behoeft de consequentie daarvan nog niet te zijn dat de Curator in allen gevalle geen beroep meer kan doen op art. 3:35 BW en dat de verplichting van [gerequireerde] de borgtochtovereenkomst na te komen integraal vervalt. Meer voor de hand liggend, althans mogelijk, is de consequentie dan dat het niet-nakomen van de zorgplicht de Curator verplicht een deel van het nadeel van [gerequireerde] voor zijn rekening te nemen, maar dat een ander deel voor rekening van [gerequireerde] blijft op grond, dat dat deel van de schade valt toe te rekenen aan [gerequireerde] zèlf, omdat zij niet voldaan heeft aan haar verplichting het nodige in het werk te stellen om de borgtochtovereenkomst te (laten) onderzoeken en te begrijpen.
De Rechter-Commissaris in de onderhavige faillisse-menten heeft machtiging voor deze cassatieprocedure verleend.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn; | € | [76,17 |
… | € | 5,78+ |
totaal; | € | 81,95] |
DEURWAARDER.
mijn requirant Q.Q. kan de BTW verrekenen.
[C.J.U.M. Ramakers]
[tk- gerechtsdeurwaarder]