Zie de bestreden beschikking van het hof te Amsterdam rov. 2.1 t/m 2.2, van 5 juli 2011 i.v.m. de beschikking van de rechtbank te Amsterdam rov. 2.1 en 2.2 van 22 juli 2010.
HR, 08-02-2013, nr. 11/04410
ECLI:NL:HR:2013:BY4196
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
11/04410
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BY4196
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY4196, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑02‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3020, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4196
ECLI:NL:PHR:2013:BY4196, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4196
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3020
- Wetingang
- Vindplaatsen
TRA 2013/49 met annotatie van M.S.A. Vegter
JBP 2014/12
JIN 2013/43 met annotatie van G. Leijten
AR-Updates.nl 2013-0099
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0099
Uitspraak 08‑02‑2013
8 februari 2013
Eerste Kamer
11/04410
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V. (voorheen ABN AMRO Bank N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
2. ABN AMRO BANK N.V. ,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L.B. de Graaf .
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en RBS c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 422981/HA RK 09-213 van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2009 en 22 juli 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.075.982/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. RBS c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
RBS c.s. heeft verzocht het principale beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RBS c.s. begroot op € 339,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie 16‑11‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/04410
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 november 2012
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
- 1.
The Royal Bank of Scotland N.V.
- 2.
ABN AMRO Bank N.V.
Het gaat in deze zaak om een verzoek om inzage van verwerkte persoonsgegevens op grond van art. 35 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Tussen verzoekster tot cassatie, [verzoekster], en verweerster in cassatie onder 2, ABN AMRO, bestaat sinds 12 maart 2001 een arbeidsovereenkomst.
1.2
Bij brief van 8 januari 2009 heeft [verzoekster] op de voet van art. 35 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) verzocht om een overzicht en afschrift van alle haar betreffende persoonsgegevens die door ABN AMRO worden verwerkt. ABN AMRO heeft niet binnen vier weken gereageerd.
1.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam op 19 maart 2009, heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht om ABN AMRO, onder verbeurte van een dwangsom,
- (i)
op de voet van art. 46 Wbp te veroordelen om binnen vier weken na betekening van de te geven beschikking schriftelijk mede te delen of door haar persoonsgegevens van [verzoekster] zijn en/of nog worden verwerkt, met bepaling dat de schriftelijke mededeling van ABN AMRO (a) een volledig overzicht van [verzoekster] betreffende gegevens dient te bevatten en (b) de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft, de ontvangers van deze gegevens, alsmede de beschikbare herkomst van de gegevens dient te vermelden en
- (ii)
te veroordelen tot afgifte van verschillende stukken3..
1.4
ABN AMRO heeft een verweerschrift ingediend waarin zij heeft aangevoerd dat zij de verzochte informatie inmiddels aan [verzoekster] heeft verstrekt. Daarnaast heeft zij met betrekking tot bepaalde stukken een beroep gedaan op de uitzondering van artikel 434. onder e Wbp en gesteld dat deze niet hoeven te worden verstrekt omdat het interne notities/correspondentie zijn die de persoonlijke gedachten van medewerkers bevatten en uitsluitend zijn bedoeld voor persoonlijk gebruik.
1.5
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 28 mei 2009 een mondelinge behandeling bepaald, die heeft plaatsgevonden op 6 juli 2009 en is voorgezet op 26 oktober 2009. Tijdens de voortgezette behandeling is afgesproken dat partijen onderling met elkaar in overleg zouden treden ten einde vast te stellen over welke onderwerpen geen discussie meer bestaat en over welke principiële punten nog wel een oordeel van de rechtbank is gewenst. [Verzoekster] is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken schriftelijk verslag uit te brengen van de resultaten van dit overleg.
1.6
In haar beschikking van 22 juli 2010 heeft de rechtbank overwogen dat zij uit het feit dat zij geen reactie van [verzoekster] heeft ontvangen en ABN AMRO voorts gedurende de procedure verscheidene stukken aan [verzoekster] heeft doen toekomen, de conclusie heeft getrokken dat er thans geen onderwerpen meer zijn waarover nog een oordeel van de rechtbank wordt verlangd (rov. 4.4) en heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] afgewezen.
1.7
[Verzoekster] is, onder aanvoering van twee grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. In het beroepschrift, dat is gericht tegen verweerster in cassatie onder 1, RBS, en ABN AMRO (hierna gezamenlijk: RBS c.s.) heeft [verzoekster] het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van [verzoekster] alsnog toe te wijzen.
1.8
RBS c.s. hebben de grieven bestreden en het hof verzocht [verzoekster] niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek ten opzichte van RBS omdat RBS geen verantwoordelijke is in de zin van de Wbp en voorts de verzoeken af te wijzen.
1.9
Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op 1 maart 2011.
Bij beschikking van 5 juli 2011 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende de verzoeken van [verzoekster] afgewezen.
1.10
[Verzoekster] heeft tegen deze beschikking tijdig5. beroep in cassatie ingesteld6.7..
RBS c.s. heeft een verweerschrift tevens inhoudende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend8..
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep, dat drie onderdelen (cassatieklachten) bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.5.2-4.5.4, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.5.2.
Het inzagerecht zoals neergelegd in artikel 35 Wbp geldt evenwel niet onbeperkt. Zo volgt uit de jurisprudentie (HR 29-06-2007, LJN AZ4663; HR 29-06-2007, LJN AZ4664; HR 29-06-2007, LJN BA3529; HR 24-01-2003, LJN AF0148) dat het inzagerecht zich niet uitstrekt tot interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Een uiteindelijk op grond van bedoelde interne notities opgemaakt definitief rapport valt hier wel onder.
4.5.3.
De door [verzoekster] verzochte gegevens hebben gemeen, zoals door ABN AMRO is gesteld, en niet voldoende gemotiveerd door [verzoekster] is weersproken, dat het correspondentie betreft tussen medewerkers van de verantwoordelijke, welke de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Het bovenstaande in aanmerking nemende vallen de door [verzoekster] verzochte gegevens niet onder het inzagerecht van artikel 35 Wbp. Dit wordt niet anders indien, zoals door [verzoekster] gesteld in de ter gelegenheid van de behandeling in eerste aanleg overgelegde pleitnotities, de persoonlijke aantekeningen/gedachten schriftelijk, waaronder begrepen 'elektronisch', worden gedeeld met andere werknemers. Dit rechtvaardigt niet de conclusie dat deze bedoeld zijn om tezamen met andere persoonsgegevens in een bestand te worden opgenomen. Het verzoek zoals verwoord onder grief 1 wordt derhalve afgewezen.
- 4.5.4.
Ten overvloede zij opgemerkt, naar aanleiding van de stelling [verzoekster] dàt RBS geen opgave heeft gedaan aan wie zij welke [verzoekster] betreffende persoonsgegevens heeft verstrekt, dat ABN AMRO in bovenvermelde brief van 27 april 2009 'Categorieën van ontvangers' heeft vermeld. Hiermee kon zij gezien artikel 35 lid 2 Wbp volstaan (zo ook Gerechtshof 's-Hertogenbosch 16-01-2006 LJN: AV0012)."
2.2
Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats (paragraaf4.1.2) dat het oordeel van het hof dat de door [verzoekster] verzochte gegevens niet onder het inzagerecht van artikel 35 Wbp vallen, blijk geeft van een te beperkte rechtsopvatting van het inzagerecht als bedoeld in art. 35 Wbp en/of een te ruime rechtsopvatting omtrent de uitzonderingsgrond als bedoeld in art. 43 onder e Wbp.
Het onderdeel betoogt daartoe9. dat de door [verzoekster] gevraagde gegevens hun oorsprong vinden in een tussen [verzoekster] en RBS c.s. (destijds nog) bestaande arbeidsverhouding waarmee alle gegevens van een werknemer onder de definitie 'persoonsgegevens' vallen als bedoeld in art. 2 onder a van Richtlijn 95/46/EG en voor de werknemer toegankelijk behoren te zijn. In dit verband wordt verwezen naar de door de Groep Gegevensbescherming Artikel 29 uitgegeven Employee Evaluation Data Recommendation van 2001.
2.3
Het onderdeel klaagt daarnaast (paragraaf 4.1.4) dat nu sprake is van verwerking van persoonsgegevens in het kader van een arbeidsverhouding het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, had mogen aannemen dat de door [verzoekster] gevraagde gegevens zonder uitzondering op grond van art. 43 onder e Wbp van het inzagerecht van in art. 35 lid 1 Wbp zijn uitgezonderd. Dit klemt volgens het onderdeel temeer omdat vanwege de gegrondbevinding van grief 1 het hof de stellingen van [verzoekster] dat de door haar opgevraagde gegevens niet, althans niet zonder meer en allemaal onder deze uitzonderingsgrond vallen, alsnog en in volle omvang had moeten betrekken bij zijn beoordeling van het verweer van RBS tegen de vorderingen van [verzoekster] en daaromtrent gemotiveerd moeten beslissen.
2.4
De Wbp van 6 juli 2000 is de opvolger van de Wet Persoonsregistraties (WPR) die op 1 juli 1989 in werking trad. De Wbp strekt tot uitvoering van o.m. art. 10 Grondwet en Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 199510. en moet conform deze richtlijn worden uitgelegd11..
Uit nr. 41 van de considerans en - het in art. 35 Wbp geïmplementeerde - art. 12 van genoemde richtlijn volgt dat de betrokkene recht heeft op toegang tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de over hem opgeslagen informatie kan vergewissen. Dit brengt mee dat de verantwoordelijke (in de zin van de Wbp) specifieke informatie behoort te verstrekken aan de betrokkene waardoor deze een en ander kan nagaan.
2.5
De Wpb en daarmee het recht op inzage van de verwerkte persoonsgegevens is beperkt tot de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen12.. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in de Dexia-zaken13. het volgende overwogen:
"3.14
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat notities van persoonsgegevens die bij derden of bij [verweerder] zelf zijn opgevraagd naar hun aard deel uitmaken van een bestand of bestemd zijn om in een bestand te worden opgenomen. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk, nu aannemelijk moet worden geacht dat dergelijke, met een bepaald doel opgevraagde notities bestemd zijn om tezamen met andere persoonsgegevens van [verweerder] te worden bewaard en door Dexia geen omstandigheden zijn aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigen. Het hof heeft voornoemde notities terecht onderscheiden van interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van Dexia bevatten en die uitsluitend zijn bedoeld voor intern overleg en beraad, omdat het bij laatstgenoemde notities veel minder vanzelfsprekend is dat deze bedoeld zijn om tezamen met andere persoonsgegevens in een bestand te worden opgenomen."
2.6
In de onderhavige zaak heeft het hof in aansluiting op deze jurisprudentie in rechtsoverweging 4.5.2 onderscheid gemaakt tussen (i) interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend zijn bedoeld voor intern overleg en beraad en (ii) het definitieve op basis van bedoelde notities opgemaakte rapport, en geoordeeld dat het inzagerecht zich niet uitstrekt tot de notities van de eerste categorie. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.5.3 feitelijk geoordeeld dat de verzochte gegevens zien op correspondentie tussen medewerkers, welke de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de door [verzoekster] verzochte gegevens niet onder het inzagerecht van art. 35 Wbp vallen. Het hof heeft zich - anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt - niet uitgelaten over de vraag of de gegevens als persoonsgegevens dienen te worden aangemerkt of dat de gegevens onder de uitzondering van art. 43 onder e Wbp vallen. Omdat de desbetreffende gegevens niet bedoeld zijn om in een bestand te worden opgenomen als bedoeld in art. 1 onder c Wbp en daarmee buiten de reikwijdte van de Wbp vallen (art. 2 Wbp), kon het hof het verzoek reeds op die grond afwijzen en behoefde het het beroep van [verzoekster] op eerdergenoemde aanbeveling niet te bespreken.
2.7
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Met betrekking tot de tweede klacht van het onderdeel merk ik op dat het hof in rechtsoverweging 4.2 heeft geoordeeld dat de eerste grief (enkel) slaagt voor zover dit betreft de vaststelling van de rechtbank dat er geen geschilpunten zijn en dat het hof vervolgens - in cassatie niet bestreden - in rechtsoverweging 4.3 het door [verzoekster] aan het hof gerichte verzoek inclusief de grondslag daarvan heeft omschreven en daarop in de thans bestreden rechtsoverwegingen heeft beslist. Ook op dit punt is het oordeel van het hof derhalve voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 1 faalt mitsdien.
2.8
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.5.314. dat [verzoekster] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de door haar verzochte gegevens correspondentie betreffen die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad.
Het onderdeel klaagt (paragraaf 4.2.1 en 4.2.2) dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat a) [verzoekster] uitdrukkelijk heeft betwist dat alle overige informatie die RBS van [verzoekster] onder zich heeft interne notities/correspondentie betreffen en zij b) een beroep heeft gedaan op het feit dat RBS heeft geweigerd om deze interne notities/correspondentie te benoemen en c) ten deze de bewijslast op RBS rust nu sprake is van een bevrijdend verweer. Het onderdeel verwijst daarbij naar de pleitnotities eerste aanleg van [verzoekster]15..
Het onderdeel klaagt daarnaast (paragraaf 4.2.3) dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door in strijd met het doel en de strekking van de Richtlijn van [verzoekster] een verdergaande stelplicht te verlangen dan de enkele ontkenning dat de documenten niet als interne notities/correspondentie gekwalificeerd konden worden.
2.9
[verzoekster] heeft in eerste aanleg bij pleidooi niet meer gesteld dan dat zij de stelling van RBS c.s. dat zij alles hebben verstrekt waartoe zij gehouden zijn en al het overige interne notities en interne correspondentie betreffen, betwist. Zij heeft aldus de kwalificatie als interne correspondentie betwist maar verder niet uiteengezet waarom geen sprake was van interne correspondentie die niet onder het inzagerecht van art. 35 Wbp viel. In hoger beroep heeft [verzoekster] naar het onbestreden oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.3 verstrekking van een aantal omschreven stukken verzocht en alleen met betrekking tot gevraagde communicatie tussen RBS c.s. en haar advocaat naar voren gebracht dat deze niet vertrouwelijk is omdat genoemde advocaat op detacheringsbasis werkzaam was bij RBS c.s.
RBS c.s. hebben daartegenover gesteld - zie de in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 4.4 - dat en hoe zij er alles aan gedaan hebben om aan de verzoeken van [verzoekster] te voldoen alsmede dat en waarom zij een drietal gegevens weigeren te verstrekken. Bij pleidooi zijn RBS c.s. nogmaals op dit laatste ingegaan. [Verzoekster] heeft geen processtukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in hoger beroep op enig moment nader gemotiveerd heeft betwist dat en waarom geen sprake was van weergaven van persoonlijke gedachten die enkel bedoeld zijn voor intern overleg.
2.10
Gelet op dit partijdebat is het oordeel van het hof voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor het overige voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
2.11
Onderdeel 3 mist belang nu het is gericht tegen de rechtsoverweging 4.5.416., die ten overvloede is gegeven.
2.12
Nu alle klachten falen, dient het principale cassatieberoep te worden verworpen en behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatiemiddel geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2012
Voor zover in cassatie nog van belang.
Zie voor een volledig overzicht van de verzochte stukken het inleidend verzoekschrift en de pleitnotities in eerste aanleg van [verzoekster].
Het verzoekschrift is uitsluitend per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Op de print van de fax staat vermeld: ' (...) created: 05-oct-2011 23:58:26 printed: 06-oct-2011 00:04:49 ' Onderzoek in het bij het faxapparaat behorende logboek leert dat de fax om 23:58 is ontvangen. Ondanks herhaald verzoek heeft [verzoekster] in strijd met artikel 10.3 van het Reglement rekestzaken van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden het originele verzoekschrift (en ook overigens het partijdossier) niet gefourneerd. Niet naleving van dit voorschrift leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid (vaste rechtspraak: zie o.m. HR 27 november 1992, LJN ZC0778 (NJ 1993/569) en HR 16 december 2005, LJN AU2863 (NJ 2006/7).
Het verzoekschrift bevat op p. 2 een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 maart 2011 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
Op 13 januari 2012 heeft de advocaat die namens [verzoekster] cassatieberoep heeft ingesteld, zijn hoedanigheid van advocaat verloren. Als gevolg daarvan is het geding in cassatie per die datum van rechtswege geschorst (art. 226 lid 1 in verbinding met art. 418a Rv.). De schorsing heeft geduurd tot 22 juni 2012. Op die dag heeft mr. Aantjes zich gesteld voor [verzoekster]. De (uitgestelde) CPG is vervolgens bepaald op 16 november 2012.
Het verweerschrift bevat op p. 1 een voorbehoud tot aanvulling van het verweer en de incidentele klacht nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 maart 2011 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
In paragraaf 4.1.3.
Richtlijn betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, Pb. EG 1995 L 281/31. Volledigheidshalve merk ik op dat de Europese Commissie op 25 januari 2012 een voorstel heeft ingediend voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming), COM (2012) 11. Met de inwerkingtreding van deze verordening zal de Richtlijn worden ingetrokken.
Kamerstukken II, vergaderjaar 1997-1998, 25892, nr. 3, p. 5, 7. Zo ook HR 29 juni 2007, LJN AZ4663 (NJ 2007/638); HR 29 juni 2007, LJN AZ4664 (RvdW 2007/641); HR 29 juni 2007, LJN BA3529 (NJ 2007/639).
Art. 2 lid 1 in verbinding met art. 1 onder c Wbp en art. 3 lid 1 in verbinding met art. 2 onder c van richtlijn 95/46/EG. Zie nader over het begrip 'bestand' de conclusies van A-G Verkade vóór HR 29 juni 2007, LJN AZ4663 (NJ 2007/638) en HR 29 juni 2007, LJN AZ4664 (RvdW 2007/641).
HR 29 juni 2007, LJN AZ4663 (NJ 2007/638) en HR 29 juni 2007, LJN AZ4664 (RvdW 2007/641). Zie voor literatuur betreffende het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot het begrip bestand o.m. I.J. de Laat, Bij nader inzien. Over het inzagerecht ex art. 35 WBP, ArbeidsRecht 2012/31; W.H. Simonis, K.P.D. Vermeulen, Inzagerecht en correctierecht in de Wbp: Onbekend maakt onbemind, Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk, 2009/6, p. 219 e.v.; G.J. Zwenne, Nogmaals de WBP en de winstverdubbelaar, HR 29 juni 2007, LJN AZ4663, LJN AZ4664 en BA3529, Computerrecht 2007/172.
Het verzoekschrift in cassatie vermeldt onder 4.2.1 per abuis rov. 4.5.2.
P. 7 en 8 (per abuis staat op de pleitnotities 7 juli 2009 als zittingsdatum vermeld).
In het verzoekschrift in cassatie staat onder 4.3.1 per abuis rov. 5.4.4.