HR, 24-01-2003, nr. C01/143HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF0148
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2003
- Zaaknummer
C01/143HR
- LJN
AF0148
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF0148, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0148
ECLI:NL:PHR:2003:AF0148, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0148
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
NJ 2003, 491 met annotatie van J. de Boer
FJR 2003, 14 met annotatie van I.J. Pieters
NJ 2003, 491 met annotatie van J. de Boer
FJR 2003, 14 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 24‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/143HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Wladimiroff-Nater,
t e g e n
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 juli 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Stichting te veroordelen om aan hem een kopie van het dossier met betrekking tot de hulpverlening aan zijn minderjarige dochters [dochter 1] en [dochter 2], inclusief contactjournalen, die zich in het dossier bevinden, ter beschikking te stellen, met bepaling dat de Stichting een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag zal verbeuren wanneer zij na betekening van het in deze te wijzen vonnis haar medewerking blijft weigeren.
Bij exploit van 7 augustus 2000 heeft [eiser] de Stichting in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Stichting te veroordelen om zijn minderjarige kinderen [dochter 1] en [dochter 2] in de gelegenheid te stellen om hun eerste communie te doen in een in overleg met [eiser] te kiezen kerk, alsmede medewerking te verlenen aan alle voorbereidingen die daartoe noodzakelijk zijn, met bepaling dat de Stichting een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag zal verbeuren wanneer zij na betekening van het in deze te wijzen vonnis haar medewerking blijft weigeren.
De Stichting heeft beide vorderingen bestreden.
De President heeft bij vonnis van 5 september 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 28 maart 2001 heeft het Hof het vonnis van de President bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Stichting heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is de vader van een in 1992 geboren tweeling. Zijn echtgenote, de moeder van de tweeling, is in 1995 overleden. [Eiser] werd verdacht van betrokkenheid bij dit overlijden, maar is uiteindelijk op 6 april 1999 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
(ii) Nadat [eiser] in de strafzaak in voorlopige hechtenis was genomen, is de Stichting belast met het gezag over de kinderen. Zij zijn in een pleeggezin geplaatst.
(iii) De kinderrechter heeft het verzoek van [eiser] om hersteld te worden in het gezag over de kinderen aangehouden in verband met nader onderzoek, een beslissing waartegen [eiser] hoger beroep heeft ingesteld.
(iv) Al geruime tijd bestaat verschil van inzicht tussen [eiser] en de Stichting over het door de Stichting gevoerde beleid ten aanzien van de kinderen. Dit heeft geleid tot procedures over de omgang met de kinderen en klachtprocedures bij de Interne Klachtencommissie van de Stichting Jeugdzorg en - in hoger beroep - bij de Provinciale Klachtencommissie Jeugdhulpverlening.
3.2 De President heeft de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen, waarvan in cassatie nog slechts van belang zijn de vordering tot afgifte van een afschrift van het contactjournaal dat zich bevindt in het dossier met betrekking tot de hulpverlening aan de beide kinderen en de vordering met betrekking tot de eerste communie, afgewezen. De vordering tot afgifte heeft [eiser] gegrond op art. 1:377c BW, art. 6 en 8 EVRM en voorts onder meer op de stelling dat hij kennis van het gehele dossier behoeft a) teneinde zijn klachten tegen de Stichting aannemelijk te maken en b) met het oog op de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde procedure.
In hoger beroep, waar [eiser] zich met zijn grief I keerde tegen de oordelen van de President dat de contactjournalen mede gezien kunnen worden als persoonlijke werkaantekeningen of kladblok van de behandelend maatschappelijk werkster en dat deze journalen om die reden niet voor inzage door derden vatbaar zijn, en waar hij met grief III opkwam tegen het oordeel van de President dat hij geen spoedeisend belang had bij de vordering met betrekking tot de eerste communie, heeft het Hof de vier door [eiser] voorgestelde grieven verworpen. Met betrekking tot grief I heeft het Hof daartoe overwogen:
"(...) De grief faalt. De maatschappelijk werker dient in alle vrijheid zijn c.q. haar gedachten en ideeën in het kader van het hulpverleningsproces op papier te kunnen zetten, teneinde daaruit uiteindelijk een definitief rapport op te stellen. Dat rapport is uiteraard ter inzage, maar de daaraan ten grondslag liggende, subjectieve, werkaantekeningen niet, omdat niet uitgesloten is dat de gedachten en ideeën van de maatschappelijk werker in de loop van de tijd bijgesteld worden en zelfs geheel veranderen, omdat de ontwikkeling in de hulpverleningssituatie daartoe noopt. De maatschappelijk werker kan verantwoordelijk worden gehouden voor het in het rapport neergelegde beleid maar niet voor het ontstaan en de ontwikkeling van de gedachten en ideeën, zoals neergelegd in het contactjournaal." (rov. 2)
3.3 Onderdeel I.1 klaagt dat het Hof een essentiële stelling van [eiser] onbesproken heeft gelaten, te weten de stelling dat het contactjournaal ook andere informatie dan de aantekeningen van persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker bevat. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Evenals de President is het Hof immers ervan uitgegaan dat in het contactjournaal naast bedoelde werkaantekeningen ook andere informatie is opgenomen. Onderdeel I.1 mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Vooropstellende dat rov. 2 van het Hof in strijd is met art. 6 en art. 8 EVRM, betoogt onderdeel I.2 dat, zelfs indien het contactjournaal uitsluitend persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker zou bevatten, dit journaal toch aan [eiser] ter inzage zou moeten worden gegeven omdat het een belangrijk middel is om inzicht te verkrijgen in het verloop van het hulpverleningsproces, en met name in de gang van zaken rond de omgangsregeling. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24 februari 1995, NJ 1995, 594 (McMichael), blijkt dat [eiser], behoudens bijzondere omstandigheden, recht heeft op dit soort informatie, aldus het onderdeel.
3.4.2 Een inzagerecht als waarop in het onderdeel aanspraak wordt gemaakt, kan noch aan art. 6 noch aan art. 8 EVRM worden ontleend. Het onderdeel veronderstelt dat het arrest van het EHRM in de zaak McMichael een aanknopingspunt biedt voor een oordeel in andere zin, maar dat is gelet op het navolgende niet het geval. In de zaak McMichael ging het om een procedure onder Schots recht waarin door een "children's hearing" en (in hoger beroep) een Sheriff Court kinderbeschermingsmaatregelen waren genomen. Sociale rapporten over het desbetreffende kind waren in het geding gebracht, maar niet aan de ouders ter beschikking gesteld. Aan hen was de inhoud slechts wat de hoofdzaken betreft bekend gemaakt. Naar het oordeel van het EHRM leverde het onthouden van inzage van zo vitale documenten als de bedoelde rapporten in het besluitvormingsproces betreffende het gezag over en de omgang met het kind een schending van art. 6 en art. 8 op jegens (een van) de ouders. [Eiser] heeft in hoger beroep betoogd dat de door hem benaderde klachtencommissies het contactjournaal ter inzage hebben gehad, maar het Hof heeft geoordeeld dat daarvan niet gebleken is. Middel II keert zich tegen dit oordeel, echter - zoals hierna zal blijken - tevergeefs. De feiten waarvan in de onderhavige zaak moet worden uitgegaan wijken dus op een beslissend punt af van die in de zaak McMichael.
Het door het onderdeel bepleite inzagerecht van [eiser] in aantekeningen die uitsluitend persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker bevatten, vindt ook geen steun in enige andere rechtsregel, met name niet in de in het onderdeel genoemde bepalingen. Ook art. 1:377c BW biedt geen grondslag voor een recht op inzage in uitsluitend voor persoonlijk gebruik gemaakte aantekeningen, die niet zijn bedoeld om onder ogen van derden te komen en ook niet onder ogen van derden zijn gekomen.
De rechtsklachten van onderdeel I.2 falen derhalve.
3.5 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.
Conclusie 24‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C01/143
Mr. J. K. Moltmaker
Kort geding
Inzage contactjournalen
Zitting 1 november 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 De feiten ontleen ik aan het vonnis van de president in kort geding:
"2.1
Eiser is de vader van de thans achtjarige tweeling [dochter 1] en [dochter 2]. Op [overlijdensdatum] 1995 is de vrouw van de eiser, tevens moeder van de tweeling, overleden. In verband met verdenking dat de eiser op enigerlei wijze bij haar overlijden betrokken is geweest, werd eiser in voorlopige hechtenis genomen. In de strafzaak is eiser uiteindelijk door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 6 april 1999 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2.2
Gedaagde (hierna: de Stichting) is belast met het gezag over de kinderen die, nadat eiser gedetineerd raakte, in een pleeggezin zijn geplaatst.
2.3
Eiser heeft zich zowel tot de Stichting als tot de kinderrechter te Rotterdam gewend met het verzoek om hersteld te worden in het gezag. De kinderrechter heeft de beslissing aangehouden in afwachting van nader onderzoek. Eiser is daarvan in hoger beroep gegaan. Dit hoger beroep is nog steeds lopende, zulks eveneens in verband met te verrichten deskundigenonderzoek.
2.4
Al geruime tijd bestaat verschil van inzicht tussen eiser en de Stichting over het door de Stichting gevoerde beleid ten aanzien van de kinderen. Eiser heeft procedures gevoerd over de omgang met de kinderen en daarnaast heeft hij een aantal klachtprocedures tegen de Stichting ingesteld bij de Interne Klachtencommissie van de Stichting Jeugdzorg en in hoger beroep bij de Provinciale Klachtencommissie Jeugdhulpverlening."
1.2 Eiser tot cassatie (de vader) heeft - voor zover in cassatie nog van belang - bij de rechtbank te Rotterdam in kort geding op straffe van een dwangsom inzage gevorderd in de door de maatschappelijk werker van verweerster in cassatie (de Stichting) opgemaakte contactjournalen. Hij heeft zijn vordering in eerste instantie gebaseerd op art. 1:377c BW, dat bepaalt dat de niet met gezag belaste ouder in beginsel recht heeft op informatie van derden die beroepshalve beschikken over informatie over zijn kinderen. Later heeft hij art. 6 en 8 EVRM aan deze grondslag toegevoegd. Voorts heeft hij gevorderd de Stichting te veroordelen [dochter 1] en [dochter 2] in de gelegenheid te stellen om hun eerste communie te doen in een in overleg met de vader te kiezen kerk alsmede medewerking te verlenen aan alle voorbereidingen die daartoe noodzakelijk zijn, eveneens op straffe van een dwangsom.
1.3 De President heeft de vorderingen van de vader afgewezen bij vonnis van 5 september 2000. Hij heeft daartoe het volgende overwogen:
"5.3
De president deelt het zijdens de Stichting ingenomen standpunt dat het ten processe bedoelde contactjournaal bij uitstek het document voor de maatschappelijk werker en voor de instelling is om gedachten te formuleren en toezicht uit te oefenen op de uitvoering en de voortgang van het hulpverleningsproces, en dat die journaals mede gezien kunnen worden als persoonlijke werkaantekeningen van de behandelend functionaris (in dit geval de maatschappelijk werkster) en als het ware mede als haar kladblok hebben te gelden.
5.4
Aldus moeten dergelijke, subjectieve gegevens geacht worden niet voor bedoelde inzage vatbaar te zijn. Het gegeven dat ook het privacyreglement van de stichting Vedivo, een overkoepelend orgaan van de instellingen van voogdij, gezinsvoogdij en jeugdreclassering bepaalt dat het contactjournaal niet ter inzage is, past in dit beeld. Zulks zou evenwel anders kunnen zijn, indien de journaals wel ter inzage zijn geweest voor de Interne Klachtencommissie of de Provinciale Klachtencommissie, maar daarvan niet is gebleken.
5.5
Deze overwegingen leiden tot de slotsom, dat de vordering tot inzage integraal moet worden afgewezen.
5.6
De gevorderde medewerking aan de eerste communie van de kinderen treft hetzelfde lot. De president vermag niet in te zien welk spoedeisend belang van eiser een onverwijlde voorziening vordert. Reeds op deze grond wordt de vordering afgewezen. (...)"
De president heeft de vader in de kosten van de procedure veroordeeld.
1.4 De vader is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het gerechtshof heeft bij arrest van 28 maart 2001 het vonnis van de president bekrachtigd. De relevante overwegingen uit zijn arrest luiden als volgt:
"2. (...) De maatschappelijk werker dient in alle vrijheid zijn c.q. haar gedachten en ideeën in het kader van het hulpverleningsproces op papier te kunnen zetten, teneinde daaruit uiteindelijk een definitief rapport op te stellen. Dat rapport is uiteraard ter inzage, maar de daaraan ten grondslag liggende, subjectieve werkaantekeningen niet, omdat niet uitgesloten is dat de gedachten en ideeën van de maatschappelijk werker in de loop van de tijd bijgesteld worden en zelfs geheel veranderen, omdat de ontwikkeling in de hulpverleningssituatie daartoe noopt. De maatschappelijk werker kan verantwoordelijk worden gehouden voor het in het rapport neergelegde beleid maar niet voor het ontstaan en de ontwikkeling van gedachten en ideeën, zoals neergelegd in het contactjournaal.
3.(...) Uit geen enkel zich in het procesdossier bevindend stuk blijkt dat enige Klachtencommissie het contactjournaal ter inzage heeft gehad. Uit hetgeen de vader in de toelichting op deze grief heeft vermeld blijkt dat hij zijn stelling baseert op vermoedens, die door de Stichting zijn weersproken. Ook in hoger beroep is derhalve niet gebleken dat enige klachtcommissie het contactjournaal ter inzage heeft gehad.
4. (...) Naar het oordeel van het hof heeft de president terecht beslist dat de vader bij zijn vordering geen spoedeisend belang had. Uit de door de Stichting in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt dat de Stichting reeds in juli 2000 met de vader in gesprek is geweest over deinvulling van de viering van de Eerste Communie van de kinderen. Dat een en ander nog niet tot overeenstemming heeft geleid, maakt niet dat de vader thans wel een spoedeisend belang zou hebben. Uit niets blijkt immers dat voor die viering alleen de maand mei 2001 in aanmerking komt, zoals de vader stelt. Ook deze grief faalt derhalve.
5. (...) De president heeft de vorderingen van de vader afgewezen en het stond haar vrij de vader op grond daarvan in de proceskosten te veroordelen."
1.5 De vader heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. Hij heeft geen schriftelijke toelichting ingediend. De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping. Zij heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I
2.1.1 Middel I is verdeeld in twee onderdelen. Onderdeel I.I bevat de klacht dat het Hof een essentiële stelling van de vader onbesproken heeft gelaten. De vader heeft gesteld dat het contactjournaal niet alleen persoonlijke werkaantekeningen bevat. Volgens hem bevat het contactjournaal informatie over de beweegredenen voor het afzien van het voornemen om de bestaande omgangsregeling tussen de vader en de kinderen uit te breiden. Uit het dossier, dat de vader wel ter inzage heeft gehad, blijkt van zulke redenen niet.
2.1.2 Voorafgaand aan de bespreking van middel I merk ik op dat niet ter discussie staat dat de vader recht heeft op inzage in en afschrift van het dossier. De vader heeft reeds inzage gehad en uit de stukken van het geding blijkt dat de Stichting heeft toegezegd afschrift daarvan te zullen verstrekken. Onderwerp van geschil is inzage in het contactjournaal. Dat maakt volgens de Stichting geen deel uit van het dossier, zodat het inzagerecht zich niet daarover uitstrekt. De vader stelt dat, nu daarin naar hij vermoedt voor hem relevante informatie staat, hij wèl inzage zou moeten krijgen.
2.1.3 Tussen de verschillende gezinsvoogdij-instellingen bestaat verschil in de wijze waarop het contactjournaal wordt ingericht, zie de memorie van antwoord in hoger beroep, sub 9, en de pleitnota in hoger beroep van de Stichting, sub 10. Zie ook A. van Hout en S. Spinder, De (gezins)voogd als jongleur, een methodisch handboek voor het (gezins)voogdijwerk, 2001, p. 417-419, die voor het doel van het contactjournaal verwijzen naar het Protocollenboek, Vedivo, 1994. Daarin wordt het doel als volgt omschreven:
" Het contactjournaal geeft een beknopt overzicht van de mondelinge, telefonische en schriftelijke contacten met leden van het cliëntsysteem gericht op de uitvoering van het hulpverleningsplan en in dat verband het oplossen van voorkomende problemen en vragen. Het contactjournaal moet de contacten en activiteiten op hoofdpunten in kernachtige bewoordingen vastleggen."
2.1.4 Als functies van het contactjournaal noemen Van Hout en Spinder: geheugensteun, informatieoverdracht, open en directe communicatie met de cliënt, ondersteuning van het werkproces en ten slotte legitimering. Met betrekking tot de vraag of cliënten recht hebben op inzage in het contactjournaal, merken zij het volgende op:
" Binnen de meeste (gezins)voogdij-instellingen ontwikkelt het beleid zich nu in de richting van een duidelijk onderscheid tussen werkaantekeningen en contactjournaal. [noot: Dat neemt niet weg dat in een aantal instellingen contactjournaal en werkaantekeningen zijn geïntegreerd. Openheid naar de cliënt wordt gegarandeerd door uitgebreide hulpverleningsplannen en voortgangsrapportages, waarin de inhoud van het contactjournaal is verwerkt.] Werkaantekeningen worden gezien als een middel voor de gezinsvoogd zelf om vrijelijk zijn gedachten en persoonlijke gevoelens weer te geven. Ze worden alleen intern gebruikt en kunnen een rol spelen bij de werkbegeleiding. Ze vormen geen onderdeel van het dossier en zijn op grond daarvan dus ook niet ter inzage voor cliënten. Het contactjournaal is een lijst waarop vermeld wordt met wie in het kader van de uitvoering van de hulpverlening op welke datum contact geweest is, het onderwerp van het gesprek en eventuele conclusies en afspraken. Het gaat om het weergeven van feiten. Het contactjournaal vormt een onderdeel van het dossier en leent zich voor inzage."
2.1.5 De Stichting heeft over het contactjournaal in haar pleitnota in hoger beroep het volgende opgemerkt:
"11. Er is landelijk enige onduidelijkheid ontstaan over de status van de contactjournaals. Hierin wordt, naar is gebleken, geen uniform beleid gevoerd. Het standpunt van de Stichting Vedivo, een overkoepelend orgaan van de instelling[en] van voogdij, gezinsvoogdij en jeugdreclassering stelt zich op het standpunt dat het contactjournaal gezien dient te worden als persoonlijke werkaantekeningen en nadrukkelijk niet bedoeld is om tot inzage te dienen. De contactjournaals worden gebruikt voor de maatschappelijk werker om aantekeningen te maken over gesprekken, bezoeken en om daarin te noteren eventueel de gedachte die de maatschappelijk werker bij gesprekken en bezoeken heeft. De contactjournaals dienen voor de maatschappelijk werker als geheugensteun bij het voorbereiden van de officiële rapportages."
2.1.6 Kennelijk is (of was) het bij de Stichting gebruikelijk om werkaantekeningen en het contactjournaal te integreren. Ook de president (rov. 5.3) en het hof (rov. 2) zijn daarvan uitgegaan. Beide hebben doorslaggevend geacht dat in het contactjournaal van de Stichting ook werkaantekeningen zijn opgenomen. Op grond daarvan hebben zij geconcludeerd dat het contactjournaal niet ter inzage gegeven behoeft te worden. De klacht van onderdeel I.I dat het hof de stelling dat in het contactjournaal ook andere informatie is opgenomen, heeft gepasseerd faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.1.7 In onderdeel I.II wordt geklaagd dat zelfs als het contactjournaal uitsluitend persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker zou bevatten, de vader toch inzage zou moeten krijgen omdat het deel van het dossier waarin hij wel inzage heeft, onvoldoende informatie bevat over het verloop van het hulpverleningsproces. De vader stelt voorts dat uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 februari 1995, NJ 1995,594, m.nt. JdB voortvloeit dat hij behoudens bijzondere omstandigheden recht heeft op kennisneming van dit soort informatie.
2.1.8 In de eerdergenoemde zaak van 24 februari 1995 (McMichael / Verenigd Koninkrijk) overwoog het EHRM als volgt:
"80. The Court notes that on these two dates, in accordance with the relevant procedural rules, documents before the hearing, in particular social reports updating the information on the child A., reviewing the history of the case and making recommendations, were not disclosed to the second applicant or the first applicant acting as her representative, although the chairman of the hearing did inform them of the substance of the documents. On 4 February 1988 the children's hearing decided that A. did need compulsory measures of care, notably because of the mental health of both applicants, and a supervision requirement was made placing A. under the supervision of the local authority subject to the condition that he reside with foster parents; this supervision requirement being continued at the following hearing on 13 October 1988. These were the two sole occasions of such non-disclosure when the second applicant had participated in the proceedings and a decision affecting her civil rights had been taken - other than the decision on 5 September 1989, which was quashed on appeal (see in addition).
(...) In the context of the present case, the lack of disclosure of such vital documents as social reports is capable of affecting the ability of participating parents not only to influence the outcome of the children's hearing in question but also to assess their prospects of making an appeal to the Sheriff Court.
(...)
87. Whilst Article 8 contains no explicit procedural requirements, the decision-making process leading to measures of interference must be fair and such as to afford due respect to the interests safeguarded by Article 8:
"(W)hat ... has to be determined is whether, having regard to the particular circumstances of the case and notably the serious nature of the decisions to be taken, the parents have been involved in the decision-making process, seen as a whole, to a degree sufficient to provide them with the requisite protection of their interests. If they have not, there will
have been a failure to respect their family life and the interference resulting from the decision will not be capable of being regarded as "necessary" within the meaning of Article 8."
(see the above-mentioned W v. the United Kingdom judgment, pp. 28 and 29, § 62 and 64).
(...)
89. (...) In the second place, the Government maintained that in so far as the non-disclosure to the second applicant of documents before the children's hearing was held to have rendered the procedure unfair and infringed her rights under Article 6 § 1, it was unnecessary to examine the same complaint under Article 8 as no separate issue arose.
(...)
91. As to the Government's second submission, the Court would point to the difference in the nature of the interests protected by Articles 6 § 1 and 8. Thus, Article 6 § 1 affords a procedural safeguard, namely the "right to a court" in the determination of one's "civil rights and obligations" (see the Golder v. the United Kingdom judgment of 21 February 1975, Series A no. 18, p. 18, § 36) [ NJ 1975,462, m.nt. EAA, red. NJ]; whereas not only does the procedural requirement inherent in Article 8 cover administrative procedures as well as judicial proceedings, but it is ancillary to the wider purpose of ensuring proper respect for, inter alia, family life (see, for example, the B. v. the United Kingdom judgment of 8 July 1987, Series A no. 121-B, pp. 72-74 and 75, § 63-65 and 68). The difference between the purpose pursued by the respective safeguards afforded by Articles 6 § 1 and 8 may, in the light of the particular circumstances, justify the examination of the same set of facts under both Articles (compare, for example, the above-mentioned Golder v. the United Kingdom judgment, pp. 20-22, § 41-45, and the O. v. the United Kingdom judgment of 7 July 1987, Series A no. 120-A, pp. 28-29, § 65-67).
As regards the instant case, the facts complained of had repercussions not only on the conduct of judicial proceedings to which the second applicant was a party, but also on "a fundamental element of (the) family life" of the two applicants (see paragraph 85 [86?; red. NJ] above). In the present case the Court judges it appropriate to examine the facts also under Article 8.
92. The Government have already conceded, in the context of Article 6 § 1, the unfair character of the care proceedings on specified occasions by reason of the inability of the second applicant or the first applicant acting as her representative to have sight of certain documents considered by the children's hearing and the Sheriff Court (see paragraphs 79 and 81 above).
The Court, taking note of this concession, finds that in this respect the decision-making process determining the custody and access arrangements in regard to A. did not afford the requisite protection of the applicants' interests as safeguarded by Article 8. (...)
93. In conclusion, there has been a breach of Article 8 in respect of both applicants."
2.1.9 Uit dit arrest van het EHRM kunnen de volgende conclusies getrokken worden. Art. 6 EVRM vereist dat alle bescheiden die door de rechter aan zijn beslissing in een - het family life rakende - zaak ten grondslag worden gelegd, ook voor alle partijen ter inzage dienen te zijn. Dat vloeit voort uit het beginsel van hoor en wederhoor. Het dient ook voor de inschatting van de kansen in hoger beroep.
Art. 8 EVRM vereist dat ouders voldoende kans krijgen om in zaken die raken aan het family life met hun kinderen, hun belangen in het besluitvormingsproces te verdedigen.
2.1.10 Art. 6 EVRM is in het onderhavige geval niet in het geding omdat, zoals zal blijken uit de bespreking van middel II, het contactjournaal ook niet aan anderen dan de Stichting ter inzage is geweest.
2.1.11 Het oordeel van president en hof dat persoonlijke werkaantekeningen van de hulpverlener niet ter inzage gegeven behoeven te worden, is juist. Deze maken geen onderdeel uit van het dossier. Hetzelfde geldt voor medische dossiers, zie Hof Amsterdam 9 juli 1987, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (TvG) 1987/64, Hof Den Haag 4 december 1986, TvG 1988/70, Rechtbank Rotterdam 22 maart 1989, TvG 1989/81, A. M. E. Bolscher en J. Wijkstra, Inzagerecht en teambehandeling in de psychiatrie, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht juni 1993, p.189-195, B. Sluyters en M. C. H. I. Biesaart, De geneeskundige behandelingsovereenkomst, 1995, p. 65/66.
2.1.12 Hof en President zijn er, gezien hun oordeel dat het contactjournaal mede persoonlijke werkaantekeningen bevat, kennelijk van uitgegaan dat het contactjournaal ook andere informatie bevat die in beginsel wèl ter inzage zou behoren te zijn. Het hof heeft echter kennelijk aannemelijk geoordeeld de stelling van de Stichting dat het contactjournaal dient als geheugensteun voor de maatschappelijk werker bij de voorbereiding van officiële rapportages betreffende het hulpverleningsproces aan [dochter 1] en [dochter 2] (memorie van antwoord nr. 5, pleitnota hoger beroep nr. 11) waarin deze informatie is verwerkt en dat de vader over deze stukken reeds beschikt nu deze stukken in de procedures over herstel in gezag en omgang in het geding zijn gebracht (pleitnota hoger beroep nr. 17). Dat oordeel kan de beslissing van het hof dragen en behoeft, in aanmerking genomen de aard van de kort-gedingprocedure, geen nadere motivering.
2.1.13 Onderdeel II van middel I faalt derhalve.
2.2 Middel II
2.2.1 Middel II is gericht tegen rov. 3 van het arrest van het hof. Daarin oordeelde het hof dat ook in hoger beroep niet is gebleken dat enige klachtencommissie inzage heeft gehad in het contactjournaal. De klacht tegen dit oordeel luidt (1) dat de vader wèl bewijs heeft geleverd van de inzage in het contactjournaal door een klachtencommissie en (2) dat het hof heeft verzuimd te behandelen de stelling van de vader dat de bewijslast op de stichting gelegd zou moeten worden.
2.2.2 De rechter in kort geding is niet gebonden aan de regels van bewijslastverdeling. De verdeling van de bewijslast is aan het inzicht van de president overgelaten, HR 16 februari 1962, NJ 1962, 142 en HR 22 november 1974, NJ 1975, 176, m. nt. WLH. Het gaat in kort geding om 'aannemelijk maken'. De president heeft geoordeeld dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat enige klachtencommissie inzicht heeft gehad in de contactjournalen. Dat oordeel kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van de president doorstaat die toets, gelet op de brieven van de secretarissen van de klachtencommissies, die beiden hebben verklaard dat de contactjournalen geen onderdeel uitmaakten van de aan de klachtencommissies overgelegde dossiers (producties 1 en 2 bij de memorie van antwoord). De klacht faalt derhalve.
2.3 Middel III
2.3.1 Middel III bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het spoedeisend belang ontbreekt aan de vordering met betrekking tot de Eerste Communie van de kinderen (rov. 4).
2.3.2 Het oordeel omtrent de vraag of een eiser in kort geding een voldoende spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de door hem gevraagde voorziening, berust op een aan de rechter die in kort geding over de feiten oordeelt, voorbehouden waardering van de omstandigheden, HR 26 mei 1989, NJ 1989, 653. Het oordeel van het hof dat spoedeisend belang wat dit onderdeel van de vordering betreft ontbreekt, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.4 Middel IV
2.4.1 Middel IV ten slotte is gericht tegen de veroordeling van de vader in de proceskosten in eerste aanleg. Het klaagt dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van de vader dat de Stichting daags voor de behandeling van het kort geding aan een van de eisen van de vader is tegemoetgekomen.
2.4.2 Inzake veroordeling in de proceskosten heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid, waarvan de uitoefening in cassatie slechts in beperkte mate ter toets kan staan. Hoofdregel is veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de kosten. Art. 56, eerste lid, Rv geeft de rechter de bevoegdheid daarvan naar eigen inzicht af te wijken bij nodeloos gemaakte proceskosten, HR 19 dec. 1958, NJ 1959, 129 en HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 651. Of aanleiding bestaat voor compensatie van de kosten is aan het oordeel van de feitenrechter overgelaten, HR 9 apr. 1954, NJ 1954, 309 en HR 15 okt. 1982, NJ 1983, 328.
2.4.3 De president heeft bij de proceskostenveroordeling de hoofdregel toegepast. Zulks is niet onbegrijpelijk en behoefde niet nader te worden gemotiveerd.
3 Conclusie
Alle middelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.