HR, 27-11-1992, nr. 8093
ECLI:NL:HR:1992:ZC0778
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-1992
- Zaaknummer
8093
- LJN
ZC0778
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0778, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑11‑1992; (Cassatie)
- Wetingang
art. 5 Algemene bijstandswet; art. 5a Algemene bijstandswet; art. 58 Algemene bijstandswet; art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 345 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 429d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 1993, 569 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 27‑11‑1992
Inhoudsindicatie
-
27 november 1992
Eerste Kamer
Rek.nr. 8093
EL
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. M.J. Schenck,
t e g e n
DE GEMEENTE WISCH,
waarvan de zetel is gevestigd te Wisch,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. R.J.M. van den Tweel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juni 1989 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen de Gemeente — zich gewend tot de Kantonrechter te Terborg met verzoek het bedrag, dat verzoekster tot cassatie — verder te noemen [verzoekster] — ter zake van over de periode van 1 juli 1984 tot en met 31 december 1988 ten onrechte verleende bijstand aan de Gemeente verschuldigd is, vast te stellen op een bedrag van ƒ 67.609,78.
Nadat [verzoekster] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 22 februari 1990 een comparitie van partijen gelast en bij eindbeschikking van 28 maart 1991 vastgesteld dat [verzoekster] aan de Gemeente een bedrag van ƒ 6.000,-- verschuldigd is, met ingang van 1 april 1991 af te lossen met een bedrag van ƒ 175,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen laatstgenoemde beschikking heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem, waarna [verzoekster] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 7 november 1991 heeft de Rechtbank in het principaal appel de bestreden beschikking van de Kantonrechter vernietigd, vastgesteld dat [verzoekster] aan de Gemeente ƒ 67.609,78 verschuldigd is, bepaald dat [verzoekster] met ingang van 1 december 1991 aan de Gemeente zal voldoen een bedrag van ƒ 175,-- per maand totdat een totaalbedrag van ƒ 67.609,78 zal zijn bereikt, en het meer of anders verzochte afgewezen. In het incidenteel beroep heeft de Rechtbank het beroep verworpen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullende cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Verburg strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[verzoekster] heeft van de Gemeente van 21 augustus 1982 tot en met 31 december 1988 een uitkering op grond van de ABW ontvangen. Zij heeft de op de inkomstenformulieren vermelde vraag of er sprake was van samenwoning, telkens met ‘’neen’’ beantwoord.
De bijstandsuitkering is beëindigd nadat [verzoekster] had meegedeeld met ingang van 1 februari 1989 te zullen gaan samenwonen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
Op 21 november 1987 heeft [verzoekster] een samenlevingscontract gesloten met [betrokkene 1]. De hiervan opgemaakte notariële akte bevat onder meer de verklaring van [verzoekster] en [betrokkene 1] ‘’dat zij met elkaar een affectieve relatie hebben en sinds oktober negentienhonderd drie en tachtig samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren’’.
Nadat de inspectie der rijksbelastingen te Doetinchem op eigen initiatief een afschrift van die akte aan de Gemeente had toegezonden, heeft een regionaal sociaal rechercheur van de Gemeente een onderzoek ingesteld. De bevindingen van de rechercheur zijn vastgelegd in een rapport van 16 mei 1989.
Dat rapport vermeldt als conclusie dat [verzoekster] reeds vanaf oktober 1983 samenwoont c.q. een gemeenschappelijke huishouding voert met [betrokkene 1] op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] (de woning van [verzoekster]) en daardoor gedurende de periode oktober 1983 tot 1 januari 1989 ten onrechte een ABW-uitkering heeft ontvangen. Het rapport bevat onder meer een tweetal door [verzoekster] tegenover de bedoelde rechercheur afgelegde verklaringen.
3.2 De Gemeente zoekt op de voet van art. 58, aanhef en onder a ABW verhaal op [verzoekster] ter zake van door haar ten onrechte genoten bijstand. In verband met de wettelijke verjaringstermijn heeft de gemeente de vordering beperkt tot het over de periode van 1 juli 1984 tot en met 31 december 1988 aan [verzoekster] uitgekeerde bedrag van ƒ 67.609,78.
De Kantonrechter heeft de vordering van de gemeente slechts tot een bedrag van ƒ 6000,-- toegewezen. Hij oordeelde dat niet is gebleken dat [verzoekster] en [betrokkene 1] gezamenlijk in hun huisvesting hebben voorzien en beiden een bijdrage in de kosten van de huishouding hebben geleverd, zodat een samenwonen in de zin van art. 5a ABW niet is komen vast te staan. Naar het oordeel van de Kantonrechter is sprake geweest van ‘’een zogenaamde LAT-relatie’’ die niet gelijk is te stellen met ‘’een economisch en sociaal vergelijkbare situatie als de gehuwde staat’’. Het toegewezen bedrag van ƒ 6000,-- heeft betrekking op diverse door [betrokkene 1] voor [verzoekster] bekostigde uitgaven welke naar het oordeel van de Kantonrechter, indien zij aan de gemeente zouden zijn gemeld, tot een korting op de uitkering hadden kunnen leiden.
De Rechtbank heeft, na het beroep van [verzoekster] op niet-ontvankelijkheid van de gemeente in het door deze ingestelde appel te hebben verworpen, vooropgesteld dat in verband met de inwerkingtreding per 1 januari 1987 van art. 5a ABW de perioden vóór 1 januari 1987 en na die datum moeten worden onderscheiden, dat voor eerstvermelde periode moet worden beoordeeld of sprake was van ‘’een economische eenheid in die zin dat de relatie tussen [verzoekster] en [betrokkene 1] gelijk was te stellen aan een gezinssituatie’’, en dat voor laatstgenoemde periode moet worden beoordeeld of sprake was van ‘’een gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 5a ABW’’. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat, ook wanneer het samenlevingscontract met de hiervoor onder 3.1 geciteerde bepaling buiten beschouwing wordt gelaten, de door de Rechtbank in r.o. 5.6 van haar beschikking vermelde feiten leiden tot de slotsom dat tussen [verzoekster] en [betrokkene 1] sprake was van ‘’een economische eenheid in de zin van art. 5 ABW dan wel een gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 5a ABW’’.
De Rechtbank heeft het door [verzoekster] ingestelde incidenteel appel verworpen wegens gebrek aan belang.
3.3 [verzoekster] heeft aan haar voormelde beroep op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de Gemeente ten grondslag gelegd dat de Gemeente de appeltermijn heeft overschreden en dat dit hieruit blijkt dat op het beroepschrift stond gestempeld dat dit bij de Rechtbank was ingekomen op 3 mei 1991. De Rechtbank — ervan uitgaande dat het beroepschrift reeds op 1 mei 1991 te 14.49 uur per fax ter griffie was ingekomen — heeft dit beroep verworpen op grond van haar oordeel dat het beroepschrift per fax kan worden ingediend mits dit tijdig gebeurt, en dat het datumstempel, ter griffie geplaatst op het later per gewone post verzonden beroepschrift, niet beslissend is.
Onderdeel I van het middel bestrijdt dat oordeel als onjuist. Onder 3 betoogt het onderdeel dat de verzending van het verzoekschrift naar (de griffie van) de rechtbank per telefax en de gelijktijdige ontvangst ervan door (de griffie van) de rechtbank rechtens niet kan gelden als het overeenkomstig art. 429d lid 2 Rv. indienen van een verzoekschrift ter griffie in het algemeen en/of als het aanbrengen van het hoger beroep van beschikkingen bij rekest als bedoeld in (art. 66 lid 1 ABW in verbinding met) art. 345 Rv. in het bijzonder. Een verzoekschrift (als het onderhavige), aldus dit betoog, dient immers ondertekend te zijn door een procureur, althans voorzien te zijn van een originele handtekening.
Dat betoog faalt. Een redelijke, met de voortgang van de communicatietechniek rekening houdende en met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt mee dat, ingeval een naar behoren ondertekend verzoekschrift volledig, met de daarop zichtbare ondertekening, per fax wordt verzonden naar en ontvangen door de griffie van het gerecht waarbij het moet worden ingediend, de ter griffie ingekomen faxkopie dient te worden aangemerkt als een naar behoren ondertekend verzoekschrift.
Het in het onderdeel onder 4 aangevoerde gaat uit van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en mist dus feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft niet geoordeeld dat het later per post verzonden, op 3 mei 1991 gestempelde verzoekschrift geacht moet worden te zijn ingekomen op het tijdstip waarop de fax is ontvangen, noch dat het enkele dagen na het verstrijken van de appeltermijn inzenden van het ‘’originele’’ exemplaar van het verzoekschrift een door de verzending per fax gemaakte fout herstelde. Opmerking verdient overigens dat bij het ontbreken van een zichtbare en met het ‘’origineel’’ overeenstemmende afdruk van de handtekening van de indiener op de ter griffie ingekomen fax sprake zou zijn van een gebrek dat zich leent voor herstel op de in het onderdeel weergegeven doch bestreden wijze.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Onderdeel II klaagt dat de Rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de verklaringen die door [verzoekster] en [betrokkene 1] zijn afgelegd in het kader van het onderzoek door de sociale recherche. Het onderdeel neemt hierbij tot uitgangspunt dat die verklaringen voortbouwen op onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, te weten het door de belastingdienst aan de Gemeente toegezonden afschrift van het samenlevingscontract, en daarom eveneens als onrechtmatig verkregen hebben te gelden. Het onderdeel werpt in dit verband de stelling op dat de belastingdienst, door op eigen initiatief een afschrift van het samenlevingscontract aan de Gemeente toe te zenden, onrechtmatig heeft gehandeld, immers in strijd met hetgeen is voorgeschreven in de door de Staatssecretaris van Financiën op 17 juni 1988 aan de directeurs der rijksbelastingen gezonden circulaire betreffende de uitoefening van de bevoegdheid die aan de inspecteurs is verleend in art. 45 van de krachtens art. 67 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitgevaardigde Instructie Informatieverstrekking.
De juistheid van die stelling en daarmee van voormeld uitgangspunt kan in het midden blijven, evenals de vraag of verklaringen die voortbouwen op onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal in procedures als de onderhavige buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ook immers indien zou moeten worden aangenomen dat bewijsmateriaal door onrechtmatig handelen van derden ter beschikking van de gemeente was gekomen en dat de door [verzoekster] en [betrokkene 1] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen op dat bewijsmateriaal voortbouwden, zou dit in elk geval onvoldoende grond opleveren voor de slotsom dat het de Rechtbank niet vrijstond om — zoals zij in dit geval heeft gedaan — bij de mondelinge behandeling aan [verzoekster] te vragen in hoeverre zij haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen handhaafde, voorts het antwoord van Mieroep in de beoordeling van het geschil te betrekken en daarbij mede in aanmerking te nemen dat hetgeen [betrokkene 1] omtrent de feitelijke situatie had verklaard overeenstemde met het door [verzoekster] daaromtrent verklaarde, voor zover door haar gehandhaafd.
Het onderdeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.5.2 Wat het met a aangeduide oordeel betreft, klaagt het onderdeel (onder 21, 23, 24 en 31) dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent art. 5 (oud) ABW, althans onvoldoende inzicht in haar gedachtengang heeft gegeven. De klacht treft doel.
Zoals is overwogen in HR 27 april 1984, NJ 1985, 508 (rov. 3.1), was destijds in art. 1 lid 2 en art. 5 ABW onder de aanduiding ‘’gezin’’ mede begrepen een relatie tussen samenwonende personen, die in economisch opzicht niet wezenlijk van die in een gezin verschilt.
De Rechtbank heeft kortweg van een ‘’economische eenheid in de zin van art. 5 ABW’’ gesproken. Zij heeft haar oordeel dat in de periode vóór 1 januari 1987 van een zodanige eenheid sprake was, uitsluitend gegrond op de in rov. 5.6 van haar beschikking vermelde feiten en omstandigheden, te weten:
- [verzoekster] en [betrokkene 1] brachten van 1984 t/m 1988 bijna alle weekeinden en de vakanties samen door;
- de hieraan verbonden kosten kwamen voor rekening van [betrokkene 1] indien [verzoekster] naar hem toe kwam en voor rekening van [verzoekster] indien [betrokkene 1] naar haar toekwam;
- sinds 1984 beschikt [verzoekster] door-de-weeks over een door [betrokkene 1] aangeschafte auto en [betrokkene 1] heeft alle daaraan verbonden vaste kosten betaald;
- [betrokkene 1] bracht ieder weekend zijn wasgoed mee en [verzoekster] deed dan de was voor hem;
- persoonlijke bezittingen van [betrokkene 1] zoals kleding, gereedschap en muziekapparatuur bevinden zich sinds 1983/1984 in de woning van [verzoekster].
Deze feiten en omstandigheden zijn evenwel niet voldoende om daaruit te kunnen afleiden dat [verzoekster] en [betrokkene 1] in de bedoelde periode samenwoonden en dat hun relatie bovendien in economisch opzicht niet van die in een gezin verschilde. De Rechtbank heeft dan ook hetzij een onjuiste maatstaf aangelegd, hetzij haar beslissing niet voldoende gemotiveerd.
3.5.3 Ten aanzien van het in 3.5.1 met (b) aangeduide oordeel klaagt het onderdeel (onder 22, 23 en 25–31) dat de rechtbank bij haar beoordeling van de situatie na 1 januari 1987 is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 5a ABW dan wel onvoldoende inzicht in haar gedachtengang heeft gegeven. Ook deze klacht treft doel.
Art. 5a ABW heeft betrekking op niet met elkaar gehuwde personen die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren. Het tweede lid van het artikel preciseert dat van een gezamenlijke huishouding slechts sprake kan zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Zoals uit de in HR 27 sept. 1991, NJ 1991, 787, weergegeven wetsgeschiedenis blijkt, gaat het om louter objectieve criteria, niet om de subjectieve aard van de relatie.
Niet valt in te zien hoe reeds uit de door de rechtbank in rov. 5.6 van haar beschikking vermelde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat [verzoekster] en [betrokkene 1] gezamenlijk voorzagen in huisvesting. Evenmin volgt reeds uit die feiten en omstandigheden dat sprake was van een wederzijdse verzorgingsrelatie. Voor dit laatste zou in het bijzonder een grotere mate van financiële verstrengeling tussen [verzoekster] en [betrokkene 1] moeten zijn gebleken dan de Rechtbank heeft vastgesteld.
De Rechtbank is derhalve hetzij van een onjuiste uitleg van art. 5a ABW uitgegaan, hetzij in haar motiveringsplicht te kort geschoten.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere beoordeling van het principale en het incidentele beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 7 november 1991;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 1.400,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter, de raadsheren Roelvink, Davids, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 27 november 1992.