Hof Amsterdam, 05-07-2011, nr. 200.075.982/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3020
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-07-2011
- Magistraten
Mrs. J.C. Toorman, W.J. Noordhuizen, M. Kremer
- Zaaknummer
200.075.982/01
- LJN
BR3020
- Vakgebied(en)
Privacy (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3020, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑07‑2011; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4196
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BY4196, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JAR 2012/7 met annotatie van mr. I.J. de Laat
AR-Updates.nl 2011-0614
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0614
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Het hof bepaalt dat [appelante] ontvankelijk is in hoger beroep hoewel het beroepschrift is ingediend door een gemachtigde. Dit omdat op grond van artikel 46 Wbp het verzoek kan worden ingediend door een gemachtigde en aan het ontbreken van een gelijkluidende wettelijke bepaling ten aanzien van het indienen van een beroepschrift niet de conclusie kan worden verbonden dat de wetgever deze bevoegdheid in beroep enkel aan een advocaat heeft willen doen toekomen. Het hof wijst voorts het verzoek van [appelante] ex artikel 46,2 Wbp om te bevelen dat ABN bepaalde gegevens zal verstrekken af, omdat het in artikel 35 Wbp neergelegde inzagerecht zich niet uitstrekt tot (elektronische) correspondentie tussen medewerkers en de verantwoordelijke, die persoonlijke aantekeningen/gedachten bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Dit wordt niet anders indien deze stukken gedeeld worden met andere werknemers. Dit rechtvaardigt niet de conclusie dat de stukken bedoeld zijn om tezamen met andere persoonsgegevens in een bestand te worden opgenomen.
Mrs. J.C. Toorman, W.J. Noordhuizen, M. Kremer
Partij(en)
BESCHIKKING
in de zaak van:
[ APPELLANTE ],
wonend te [ B ](Noord-Holland),
APPELLANTE,
gemachtigde: mr. W.E. van Bentem, kantoorhoudende te Garrelsweer, gemeente Loppersum,
tegen
- 1.
de naamloze vennootschap
THE ROYAL BANK OF SCOTLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
- 2.
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS,
advocaat: mr. C.M. Jakimowicz, te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellante wordt hierna [ Appellante ] genoemd. Verweersters worden hierna tezamen aangeduid als RBS c.s. en afzonderlijk als RBS respectievelijk ABN AMRO.
Appellante is bij beroepschrift, dat op 25 oktober 2010 ter griffie van het hof is ingekomen, onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Amsterdam onder rekestnummer 422981/ HA RK 09-213 op 22 juli 2010.
Het beroepschrift strekt ertoe — kort gezegd — dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van [ Appellante ] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van RBS c.s. in de kosten van het geding.
[ Appellante ] heeft het hof per fax, ingekomen ter griffie van dit hof op 27 oktober 2010 en per brief, ingekomen op 3 december 2010, nog de producties, behorend bij het verzoekschrift in eerste aanleg, doen toekomen.
Op 24 januari 2011 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties in hoger beroep van RBS c.s. ingekomen. RBS c.s. verzoekt het hof — zakelijk weergegeven — [ Appellante ] niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek af te wijzen, met veroordeling van [ Appellante ] in de kosten van het hoger beroep.
Op 1 maart 2011 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft namens [ Appellante ] mr. Van Bentem voornoemd het woord gevoerd. Namens RBS c.s. heeft mr. Jakimowicz voornoemd het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en meegedeeld dat uitspraak zal volgen.
2. De beoordeling van het hoger beroep.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 en 2.2. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- (i)
Tussen partijen bestaat een arbeidovereenkomst sinds 12 maart 2001.
- (ii)
Bij brief van 8 januari 2009 heeft [ Appellante ] op de voet van artikel 35 Wet Beschermingspersoonsgegevens (hierna: Wbp)
ABN AMRO verzocht haar een overzicht en afschrift te verstrekken van de haar betreffende persoonsgegevens die door ABN AMRO zijn verwerkt.
2.3.
Bij inleidend verzoekschrift heeft [ Appellante ] binnen de in het tweede lid van artikel 46 Wbp genoemde termijn aan de rechtbank te Amsterdam verzocht ABN AMRO op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen binnen vier weken dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking
- (a)
mededeling te doen of door haar persoonsgegeven van [ Appellante ] zijn en/of nog worden verwerkt, onder bepaling dat:
- —
de schriftelijke mededeling van verweerster een volledig overzicht van de verzoekster betreffende gegevens dient te bevatten;
- —
de schriftelijke mededeling de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft, de ontvangers van deze gegevens, alsmede de beschikbare herkomst van de gegevens dient te vermelden.
- (b)
Verweerster te veroordelen binnen vier weken na betekening van de in deze te geven beschikking aan verzoekster af te geven:
- —
een fotokopie van alle stukken waarover verweerster beschikt en die direct of indirect betrekking hebben op verzoekster;
- —
een afdruk in begrijpelijke en leesbare vorm, dan wel een digitale en met gangbare programmatuur benaderbare kopie, van alle elektronisch vastgelegde documenten en gegevens, e-mails daaronder begrepen, die direct of indirect betrekking hebben op verzoekster.
2.4.
Op 27 april 2009 heeft ABN AMRO [ Appellante ] per brief een overzicht verstrekt van de door ABN AMRO verwerkte persoonsgegevens, vermeldende: categorieën persoonsgegevens, doeleinden, categorieën van ontvangers en een opsomming van documenten. Op 26 juni 2009 heeft ABN AMRO per brief aan [ Appellante ] een ‘aanvulling opsomming documenten’ (als aanmelding op voormelde brief van 27 april 2009) gestuurd.
2.5.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [ Appellante ] afgewezen, onder compensatie van de kosten tussen partijen, en onder meer als volgt overwogen:
‘4.2.
Gedurende de procedure heeft ABN AMRO een aantal stukken aan [ Appellante ] doen toekomen. De rechtbank verwijst naar de brieven van ABN AMRO aan [ Appellante ] van 27 april 2009 en 26 juni 2009. (…)
4.3.
Op de mondelinge behandeling van 26 oktober 2009 is, zo blijkt uit het opgemaakte proces-verbaal, afgesproken dat partijen onderling met elkaar in overleg zouden treden teneinde vast te stellen over welke onderwerpen geen discussie meer bestaat en over welke principiële onderwerpen nog wel een oordeel van de rechtbank gewenst is. (…)
4.4.
Uit het feit dat de rechtbank geen reactie zijdens [ Appellante ] heeft ontvangen, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat ABN AMRO gedurende de procedure verscheidene stukken aan [ Appellante ] heeft doen toekomen, trekt de rechtbank de conclusie dat er thans geen onderwerpen meer zijn waarover nog een oordeel van de rechtbank wordt verlangd, zodat reeds hierom het verzoek van [ Appellante ] zal worden afgewezen.’
2.6.
Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze afwijzing berust is [ Appellante ] in hoger beroep gekomen.
3. De ontvankelijkheid
3.1.
RBS c.s. heeft in hoger beroep het verweer gevoerd dat [ Appellante ] niet ontvankelijk is in haar beroep, nu het beroep is ondertekend en ingediend door een gemachtigde van [ Appellante ] en niet door een daartoe bevoegde advocaat, welk verzuim tot op heden niet is hersteld.
3.2.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 46 Wbp kan een inleidend verzoek als het onderhavige worden ingesteld door een daartoe gemachtigde. Weliswaar ontbreekt een gelijkluidende wettelijke bepaling ten aanzien van het indienen van een beroepschrift, hieraan kan evenwel niet de conclusie worden verbonden dat de wetgever deze bevoegdheid in beroep enkel aan een advocaat heeft willen doen toekomen.
Het verweer faalt derhalve.
3.3.
Voorts heeft RBS c.s. gesteld dat [ Appellante ] niet ontvankelijk is in haar beroep voor zover dat is gericht tegen RBS, nu zij geen verantwoordelijke is in de zin van de Wbp. RBS c.s. heeft daartoe aangevoerd dat ABN AMRO Bank Holding N.V. op 17 oktober 2007 is overgenomen door een consortium van banken (via RFS Holdings B.V., hierna: RFS) onder meer bestaande uit The Royal Bank of Scotland Group en Fortis Bank Nederland (Holding) N.V.(hierna Fortis). Op 24 december 2008 is het belang van Fortis in RFS overgedragen aan de Nederlandse staat. Het merendeel van de door de Nederlandse staat verworven bedrijfsonderdelen van ABN AMRO Bank N.V. is daarbij overgedragen aan een nieuwe rechtspersoon genaamd ABN AMRO II N.V. Vervolgens zijn de aandelen in de nieuwe entiteit van ABN AMRO Holding N.V. aan een nieuwe houdstermaatschappij overgedragen die volledig eigendom is van de Nederlandse staat en onafhankelijk is van ABN AMRO Holding N.V. (welke naam toen gewijzigd is in RBS Holding N.V.). [ Appellante ] is nadien in dienst getreden bij ABN AMRO Bank nieuw (het hof begrijpt ABN AMRO II N.V.). De persoonsgegevens zoals die ten tijde van ABN AMRO (oud) werden verwerkt zijn overgedragen aan ABN AMRO nieuw, omdat laatstgenoemde ook in de zin van artikel 1d Wbp het doel en de middelen vaststelt voor de verwerking van persoonsgegevens van [ Appellante ]. Aldus heeft [ Appellante ] geen rechtsverhouding met RBS.
3.4.
Het hof zal dit verweer passeren, nu RBS c.s. gezien de uitkomst van de onderhavige zaak, zoals hierna onder 4.5.7. door het hof overwogen, bij de behandeling van dit verweer geen belang hebben.
3.5.
Gelet op het voorgaande kan [ Appellante ] worden ontvangen in het hoger beroep.
4. Het vervolg van het hoger beroep
4.1.
De eerste grief van [ Appellante ] richt zich tegen rechtsoverweging 4.4. van de bestreden beschikking waarbij de rechtbank aan het uitblijven van de reactie van [ Appellante ], de conclusie verbonden heeft dat tussen partijen in de onderhavige procedure geen onderwerpen meer bestaan waarover nog een oordeel van de rechtbank wordt verlangd. [ Appellante ] wijt in haar beroepschrift het uitblijven van een reactie harerzijds aan de omstandigheid dat tussen partijen in een breder verband werd onderzocht of een allesomvattende minnelijke regeling tussen hen tot stand zou kunnen komen.
4.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Wat er ook zij van de reden van uitblijven van een reactie van [ Appellante ], de grief slaagt reeds omdat uit het beroepschrift van [ Appellante ] blijkt dat zij het in haar verzoekschrift uiteengezette verzoek wenst te handhaven. Van een onredelijke vertraging in de zin van artikel 6 EVRM (in verband met artikel 20 Rv) is naar 's hofs oordeel in dit geval geen sprake.
4.3.
[ Appellante ] heeft in haar beroepschrift het hof verzocht te bepalen dat RBS c.s. alsnog de navolgende gegevens dient te verstrekken:
- 1.
de correspondentie tussen de afdeling arbeidszaken en andere afdelingen van RBS c.s.;
- 2.
de welbewust door RBS niet verstrekte gegevens, waaronder
- a.
e-mailcorrespondentie die betrekking heeft op interne sollicitaties en
- b.
e-mailcorrespondentie van RBS c.s. met de (toenmalige) raad van bestuur, waaronder de correspondentie tussen de (toenmalige) voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad van RBS en een of meer leden van de (toenmalige) raad van bestuur.
Daarbij heeft [ Appellante ] naar voren gebracht dat RBS c.s. zich niet kan beroepen op de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen haar en haar advocaat mr. Jakimowicz, aangezien mr. Jakimowicz in de onderhavige zaak op detacheringbasis werkzaam is geweest bij RBS c.s.
4.4.
RBS c.s. stelt in haar verweerschrift in appel ter zake van de door [ Appellante ] verzochte gegevens dat zij er alles aan gedaan heeft om aan de verzoeken van [ Appellante ] te voldoen en verwijst daartoe naar de door haar aan [ Appellante ] gestuurde brieven. Zij verwijst hierbij naar de twee hierboven onder 2.4. vermelde brieven en naar een brief van ABN AMRO gericht aan Van Bentem d.d. 15 oktober 2009, inhoudende onder meer een reactie op de door Van Bentem in zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnotitie onder de nummers A t/m N verzochte documenten en met als bijlagen kopieën van een deel van de verzochte documenten, alsmede naar een brief van ABN AMRO gericht aan Van Bentem d.d. 19 januari 2010, inhoudende onder meer een puntsgewijze weergave (A t/m N, overeenkomstig de nummering in de pleitnotitie Van Bentem) van een bespreking tussen [ Appellante ] en RBS c.s.
RBS c.s. weigert echter de navolgende door [ Appellante ] in haar beroepschrift genoemde gegevens te verstrekken:
- i)
de correspondentie tussen de afdeling arbeidszaken en andere afdelingen van RBS met betrekking tot het arbeidsgeschil met [ Appellante ];
- ii)
een e-mail van de voorzitter van de ondernemingsraad aan de (toenmalige) Raad van Bestuur,
- iii)
correspondentie tussen mr. Jakimowicz en de afdeling Legal/arbeidszaken.
Over verdere e-mail correspondentie met betrekking tot interne sollicitaties dan die reeds in het overzicht en de verschillende brieven aan [ Appellante ] is opgenomen, alsmede de stukken die [ Appellante ] in het kader van de arbeidsrechtelijke procedure heeft overgelegd stelt RBS c.s. niet te beschikken en om die reden niet gehouden te zijn deze te verstrekken.
RBS c.s. stelt dat zij de door haar onder i, ii, en iii genoemde gegevens niet behoeft te verstrekken, aangezien deze vallen onder de in artikel 43e Wbp bedoelde uitzonderingsbepaling, op grond van welke bepaling de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke (opgenomen in interne notities en bedoeld voor intern overleg en beraad) van het inzagerecht worden uitgesloten. Dit ligt naar het oordeel van RBS c.s. besloten in onder meer de artikelen 6, 8, 9 en 10 EVRM alsmede Richtlijn 95/46/EG, waarin de vrijheid van meningsuiting, ongestoorde gedachtewisseling en de mogelijkheid tot het recht op geheimhouding daarvan is neergelegd.
4.5.
Het hof neemt het volgende als uitgangspunt.
4.5.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot zijn verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
4.5.2.
Het inzagerecht zoals neergelegd in artikel 35 Wbp geldt evenwel niet onbeperkt. Zo volgt uit de jurisprudentie (HR 29-06-2007, LJN AZ4663; HR 29-06-2007, LJN AZ4664; HR 29-06-2007, LJN BA3529; HR 24-01-2003, LJN AF0148) dat het inzagerecht zich niet uitstrekt tot interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Een uiteindelijk op grond van bedoelde interne notities opgemaakt definitief rapport valt hier wel onder.
4.5.3.
De door [ Appellante ] verzochte gegevens hebben gemeen, zoals door ABN AMRO is gesteld, en niet voldoende gemotiveerd door [ Appellante ] is weersproken, dat het correspondentie betreft tussen medewerkers van de verantwoordelijke, welke de persoonlijke gedachten van medewerkers van de verantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad.
Het bovenstaande in aanmerking nemende vallen de door [ Appellante ] verzochte gegevens niet onder het inzagerecht van artikel 35 Wbp. Dit wordt niet anders indien, zoals door [ Appellante ] gesteld in de ter gelegenheid van de behandeling in eerste aanleg overgelegde pleitnotities, de persoonlijke aantekeningen/gedachten schriftelijk, waaronder begrepen ‘elektronisch’, worden gedeeld met andere werknemers. Dit rechtvaardigt niet de conclusie dat deze bedoeld zijn om tezamen met andere persoonsgegevens in een bestand te worden opgenomen.
Het verzoek zoals verwoord onder grief 1 wordt derhalve afgewezen.
4.5.4.
Ten overvloede zij opgemerkt, naar aanleiding van de stelling [ Appellante ] dat RBS geen opgave heeft gedaan aan wie zij welke [ Appellante ] betreffende persoonsgegevens heeft verstrekt, dat ABN AMRO in bovenvermelde brief van 27 april 2009 ‘Categorieën van ontvangers’ heeft vermeld. Hiermee kon zij gezien artikel 35 lid 2 Wbp volstaan (zo ook Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 16-01-2006 LJN: AV0012).
4.5.5.
Met haar tweede grief komt [ Appellante ] op tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskosten tussen partijen te compenseren. [ Appellante ] verzoekt het hof RBS c.s. in de proceskosten te veroordelen.
4.5.6.
Het bovenstaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht [ Appellante ] heeft veroordeeld in een deel van de proceskosten, zodat de in grief twee verwoorde klacht geen doel treft.
4.5.7.
De slotsom is dat de eerste grief slaagt voor zover dit betreft de vaststelling van de rechtbank dat er geen geschilpunten zijn. De verzoeken van [ Appellante ] zullen worden afgewezen.
6. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
wijst de verzoeken van [ Appellante ] af;
bepaalt dat iedere partij de in eerste aanleg eigen kosten draagt;
verwijst [ Appellante ] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van ABN AMRO gevallen en tot op heden begroot op € 649,00 aan verschotten en € 1.788,00 aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Toorman, W.J. Noordhuizen en M. Kremer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2011.