Zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019.
HR, 31-01-2020, nr. 18/04777
ECLI:NL:HR:2020:154
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2020
- Zaaknummer
18/04777
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2020
ECLI:NL:HR:2020:154, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:8976
- Vindplaatsen
V-N 2020/8.18 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0368 met annotatie van Fleur Kossen
FED 2020/51 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2020/422 met annotatie van mr. M. Jansen
Beroepschrift 31‑01‑2020
CASSATIEBEROEP/HERSTEL VERZUIMEN
[X] B.V.
Gemachtigde:
Kantooradres:
Postadres:
Optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende: De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] BV
Gevestigd te: [Z], […]
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X];
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: Staatssecretaris van Financiën
Kantoorhoudende te: Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG;
Hierna te noemen; Inspecteur of Staatssecretaris;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende [X] BV te [Z].
In cassatie van belang zijnde feiten en totstandkoming van het geding.
Belanghebbende heeft over het tijdvak juni 2011 voor 2 uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto's doen inschrijven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en daartoe — volgens de wettelijke nationale regeling — de verschuldigde belasting berekend tot 209,00 en dat bedrag voldaan.
De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 3.000,00.
Het gerechtshof heeft zich — evenals de rechtbank — over de vergoeding van immateriële schade uitgesproken in dezelfde formatie als die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Het gerechtshof heeft verweerder veroordeelt in de vergoeding van rente overeenkomstig de AWR en het vergoeden van rente wegens in strijd met het recht van de Unie verworpen.
Ten gronde.
Vooraf;
Het gerechtshof heeft de vermindering van het vastgestelde bedrag aan zaaksbeschadiging schade — in goede justitie — vastgesteld op 72%.
Daarmee heeft het gerechtshof — aansluiting zoekend bij de nationale regeling — op ernstige wijze blijk gegeven van een miskenning van bepalingen van het Unierecht.
Zowel met betrekking tot de waarborging van het vereiste van artikel 110 VWEU inzake de hoogte van de belasting, maar ook met betrekking tot de uit artikel 110 VWEU voortkomende bewijslast voor de Inspecteur.
Artikel 110 VWEU verplicht een lidstaat de heffingen zo vast te stellen dat in alle gevallen is gewaarborgd dat niet meer belasting wordt geheven dan nog drukt op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Voor binnenlandse voertuigen geldt bij zaaksbeschadiging geen vermindering van de vastgestelde schade (Hoge Raad 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357).
Verder moet gesteld worden dat het gerechtshof — in navolging op aanwijzingen van Uw Raad dat de forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstandsverlening, in casu als tegemoetkoming in de (uiteindelijke) factuur, voor gespecialiseerde, aantoonbaar deskundige, succesvolle, passionele rechtsbijstandverlening in de hogerberoepsfase door […] van […] te […], verlaagd kan worden, teneinde te voorkomen dat het voor iedere zaak individueel vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (Hoge Raad 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990).
Uw Raad bemoeit zich niet met dingen waar een fundamentele taak is weggelegd voor de Hoge Raad, rechtsbescherming tegen de structurele onrechtmatige heffingen van de overheid, maar bemoeit zich blijkbaar — als hoogste belastingrechter — met contractuele (civielrechtelijke) relaties en meent te moeten pogen het inkomen van rechtsbijstandverleners, zoals in casu, te reguleren.
Daarmee wordt maar weer eens pijnlijk zichtbaar dat echte klasse bij de Hoge Raad plaats heeft gemaakt voor moraalridderij en zielige geesten die fatsoensrakkerij tot een kunst hebben verheven.
Forfait is immers forfait. In de uitspraak van 15 februari 1995, nr. 28.205, BNB 1995/94 overwoog Uw Raad;
‘Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet nr. 22 495 — welke toelichting mede geldt voor artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken — heeft de wetgever met het opnemen in een algemene maatregel van bestuur van een specifieke tarifering van de kosten met betrekking tot de onderscheiden processuele handelingen, ter beperking van de taakverzwaring voor de rechter, mede beoogd dat het gevolg van die normering zou zijn ‘dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling’ (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 153). Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten.’
Het Hof van Justitie, de hoogste rechter, waar mensen werken die zielige nationale moraalridderij ontstijgen, zoals Sacha Prechai, oordeelde in gelijke zin met betrekking tot de vaststelling van een (forfaitair) rentepercentage.
Het Hof van Justitie oordeelde dat de vaststelling van een forfait, in casu een rentepercentage, tot doel heeft te voorkomen dat belanghebbende telkenmale de werkelijke (rente)schade moet aantonen. Met de proceskosten is dat niet anders.
Bovendien — niet belicht door het gerechtshof — beperkt het de vrije keuze van een rechtsbijstandsverlener. Voor een justitiabele zou het een — legitieme — keuze kunnen impliceren om niet voor […] te kiezen, omdat hij dan een lagere tegemoetkoming riskeert in de uiteindelijke factuur van de rechtsbijstandsverlener.
Ik zie het dan ook als een persoonlijk gericht, zielig argument teneinde waar mogelijk schade aan te richten, kerntaak van de belastingkamer van de Hoge Raad.
Maar bovenal, het beperkt de toegang tot het recht, het paradepaardje van alles in Nederland wat uit de ruif van de overheid eet!!!!!! Hoe moet in Godshemelsnaam een belanghebbende zijn uit het Unierecht voortkomende — door de Nederlandse overheid massaal en structureel geschonden — rechten gaan verzilveren als hij een fractie van een apenfooi krijgt als zijn rechtsbijstandsverlener, niet zelden op vele gronden, zoals in casu, aantoont in rechte dat de overheid structureel van hem steelt en hem structureel belazerd dat de stukken er van alle kanten vanaf vliegen.
Een burger kon in het verleden enig gerechtvaardigd vertrouwen uiten naar iconen uit de Nederlandse publieke sector, zoals de Belastingdienst, Ministeries en de rechtsprekende macht. Thans zijn we in een tijd aangekomen waar hij bij elke handeling van die betrokken instanties en niet in de laatste plaats bij rechtspraak van Uw Raad — enorm op zijn hoede moet zijn dat hij niet ongegeneerd — op vileine wijze — genaaid wordt!!!
Werkelijk criminele praktijken. Niet voor niets wordt de heer Fêteris, voorman van uw club, op internet niet zelden weggezet als crimineel. Met twee namen van criminelen in de top-10, Willem en Charles, moet zijn moeder geweten hebben welke kant het opging met haar zoon lijkt me….
Verder heeft het Hof — anders dan in zijn overwegingen in 4.4. en 4.5 in het dictum overwogen dat de uitspraken van de rechtbank met betrekking tot de immateriele schadevergoeding moet worden vernietigt. Aldus heeft belanghebbende — wegens de (extreem) lange duur van behandeling van zijn behandeling geen recht op vergoeding van de immateriële schade, aldus het gerechtshof!!
Ook de vergoeding van immateriële schade in hoger beroep wordt op vileine wijze afgewikkeld.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat het gerechtshof, evenals de nationale wettelijke regeling 72% uitgaan van een onjuiste bewijslastverdeling en daarmee reeds om die reden de schending van artikel 110 VWEU — onrechtmatig — trachten in stand te houden.
De wettelijke regeling 72%, de Inspecteur, de rechtbank en het gerechtshof hebben het recht, meer bepaald het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU ernstig miskend door te overwogen dat er (enige mate van) bewijslast op belanghebbende rust.
De wettelijke regeling 72%, de Inspecteur, de rechtbank en het gerechtshof hebben aldus de schending met bepalingen van de hoogste rechtsorde in stand gelaten door te overwegen zoals is overwogen casu in de wettelijke regeling 72% is opgenomen.
Toelichting.
Bij de import van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, moet door de lidstaat, incluis de bevoegde organen die daar deel vanuit maken, naar welke lidstaat artikel 110 VWEU zich richt, de Unierechtelijke verplichting in een nationale wettelijke regeling is die in alle gevallen waarborgt dat artikel 110 VWEU eerbiedigt wordt.
Het Hof van Justitie gaf dat recent maar weer eens haarfijn weer/gaf daarover uitlegging in zijn arrest van 17 april 2018, Dos Santos, ECLI:EU:C:2018:275;
- ‘16.
Wagens die zich in een lidstaat op de markt bevinden, zijn nationale producten van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als gelijksoortige producten als ingevoerde tweedehands voertuigen van hetzelfde type, met dezelfde kenmerken en slijtage. Op de markt van die lidstaat gekochte tweedehands voertuigen en tweedehands voertuigen die met het oog op de invoer en het in het verkeer brengen ervan in die lidstaat worden gekocht in andere lidstaten, zijn immers concurrerende producten (arresten van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 55, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C-263/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:466, punt 24).
- 17.
Hieruit volgt dat elke lidstaat krachtens artikel 110 VWEU de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd (arresten van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 56, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C-263/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:466, punt 25).’
Aldus, zo overweegt het Hof, de enige rechter die in ons bestel bevoegd is uitlegging over bepalingen van het Unierecht te geven, dus NIET Uw Raad of enige nationale rechterlijke instantie, is het aan de lidstaat krachtens artikel 110 VWEU de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
Daaruit volgt dus dat de wetgever een regeling moet ontwerpen waarin in alle gevallen is uitgesloten dat het te importeren gebruikte voertuig zwaarder kan worden belast dan gelijksoortige binnenlandse voertuigen en de bevoegde heffende autoriteit de hoogte van de verschuldigde belasting zo moet kiezen en vaststellen dat in alle gevallen is uitgesloten dat niet meer belasting wordt geheven over te importeren gebruikte voertuigen dan nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Artikel 110 VWEU is absoluut en kent (in zijn context) geen rechtvaardigingsgronden;
- ‘57.
Ik voeg daaraan toe dat een nationale maatregel die binnen de werkingssfeer van artikel 34 VWEU valt, kan worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 VWEU en in de rechtspraak van het Hof genoemde redenen, waardoor deze niet onder het verbod valt. Een dergelijke rechtvaardigingsmogelijkheid is daarentegen niet voorzien in de context van de toepassing van artikel 110 VWEU.
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL Y. BOT van 9 juli 2015
Zaak C-198/14. ECLI:EU:C:2015:463 Valev Visnapuu tegen Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus’
Fundamenteel vereiste van het Unierecht is dat bepalingen in elke lidstaat gelijkelijk uitgelegd kunnen worden.
Aldus moet worden vastgesteld dat een nationaal wettelijke regeling, zoals de nationale wettelijke regeling 72%, waarbij de bewijslast dat niet meer belasting wordt geheven op te importeren gebruikte voertuigen dan nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen bij de belastingplichtige wordt neergelegd — niet voor enige twijfel mogelijk — in strijd met bepalingen van het Unierecht, nu een belastingplichtige slechts 72% van de forfaitair vastgestelde schade van zijn importvoertuig in mindering mag brengen op de werkelijke waarde van zijn voertuig en indien hij van mening is dat dat meer zou kunnen zijn, op hem de bewijslast rust.
Dat tast het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU, in de kern aan.
Te meer heeft te gelden, voor het geval artikel 110 VWEU niet absoluut zou zijn, maar dat wel is, dat Uw Raad voor recht heeft verklaard in zijn arrest van 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0354, dat in het geval van zaaksbeschadiging aan een binnenlands voertuig middels een forfaitaire schadecalculatie Audatex, zoals in casu ook toegepast bij onderhavige voertuigen, er geen korting kan worden toegepast.
Maar ik herhaal, artikel 110 VWEU is absoluut en vereist dat een wettelijke regeling dermate ruim is opgezet dat uitgesloten is dat in bepaalde gevallen meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen en hoeft niet getoetst te worden aan het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Het in een wettelijke regeling opnemen van een forfaitaire vermindering van 72% en de bewijslast voor verdere schadeaftrek, zoals in casu 100%, neerleggen bij de belastingplichtige, verhoudt zich — zonder enige mogelijke twijfel — niet met artikel 110 VWEU.
De andersluidende opvattingen van de wettelijke regeling 72%, de Inspecteur en de bevoegde rechtsprekende organen, dat de bewijslast bij op belanghebbende — ook nog eens indirect bij een derde deskundige — rust, moet in flagrante, fundamentele strijd met bepalingen van het Unierecht worden geacht.
Dat kan onmogelijk anders. Uw Raad kan ook onmogelijk anders oordelen, nu het Hof van Justitie, de enige rechter die deskundig en bevoegd is bepalingen van het Unierecht uit te leggen, consistent en duidelijk uitlegging heeft gegeven dat elke lidstaat krachtens artikel 110 VWEU de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
Dat is in casu niet gebeurd, niet in de wettelijke regeling 72%, niet door de Inspecteur en niet door de bevoegde nationaal rechtsprekende organen.
Aldus staat de onrechtmatige daad, die in Nederland aan de lopende band gepleegd wordt, hiermee ondubbelzinnig vast.
Uw Raad, als in laatste nationale instantie rechtsprekend orgaan — bewezen niet bepaald onafhankelijk — moet doen wat het behoort te doen, het Unierecht in volle omvang waarborgen. Daartoe moet Uw Raad het arrest van het gerechtshof (en daarmee het vonnis van de rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur) casseren en voor recht verklaren dat elke lidstaat krachtens artikel 110 VWEU de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd en dat niet volgt uit de wettelijke regeling 72%, de daarin toegepaste bewijslastverdeling en de facilitering van de wettelijke regeling 72% en daarin opgenomen in strijd met artikel 110 VWEU zijnde componenten door de heffende rechtsprekende bevoegde organen ten onrechte in strijd met het Unierecht in stand zijn gelaten.
Ik merk nog op dat Uw Raad niet bevoegd is op enigerlei wijze — anders dan in het geval van acte clair inzake de uitlegging van het Hof van Justitie inzake de uitlegging van bepalingen van het Unierecht — uitlegging (lees; een draai teneinde de burger te belazeren) mag geven aan de uitlegging van het Hof van Justitie.
Aldus dient u zich nadrukkelijk te onthouden dat het mogelijk naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, het hoogste recht interpreterend, al dan niet in combinatie met hetgeen A-G IJzerman vindt, al dan niet in combinatie met opvattingen van de nationale wetgever en de wetsgeschiedenis, toch een andere bewijslastverdeling zou moeten worden toegepast!
Ik heb genoeg gezien van Uw Raad (kolenbelasting was natuurlijk een intens ziekelijk arrest, evenals de kampeerauto, evenals de acte clair inzake rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting) en ga ervan uit dat de mentaliteit bij de club in casu niet anders is en de wettelijke verplichting ex. artikel 4, lid 3 VEU terzijde wordt gesteld of anderzijds wordt verkwanseld.
Het gerechtshof had aldus voor auto 1 en auto 2 de schade volledig in mindering moeten brengen.
Voor auto 1 had de handelsinkoopwaarde aldus moeten worden vastgesteld op € 3.030,00 en voor auto 2 tenminste op € € 16.786,00 — 11.000,00 = € 5.786,00.
Had het gerechtshof het beginsel van wapengelijkheid gehanteerd, welk beginsel voortkomt uit het Unierecht zelf, had de belasting vastgesteld moeten worden op nihil, nu verweerder geen gelijke bewijsvoering heeft opgedragen gekregen en gehanteerd heeft als belanghebbende!
Immers, belanghebbende is wettelijk gehouden de waarde van zijn voertuig aan te tonen met een door derden opgemaakt taxatierapport en daaruit volgt reeds dat verweerder op gelijke wijze zijn bewijsvoering moet dragen;
Hof van Justitie, 28 juli 2016, C-543/14, ECLI:EU:C-2016:505;
- ‘40.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat het beginsel van wapengelijkheid (‘equality of arms’) — dat een logisch uitvloeisel is van het begrip ‘eerlijk proces’ en tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen — inhoudt dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij niet wezenlijk wordt benadeeld ten opzichte van de tegenpartij (zie in die zin arresten van 6 november 2012, Otis e.a., C-199/11, EU:C:2012:684, punten 71 en 72; 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C-580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 31, en beschikking van 16 juli 2015, Sánchez Morcillo en Abril García, C-539/14, EU:C:2015:508, punt 48).
- 41.
Dit beginsel strekt ertoe te zorgen voor een procedureel evenwicht tussen de partijen in een gerechtelijke procedure, door te waarborgen dat zij dezelfde rechten en verplichtingen hebben ten aanzien van met name de regels inzake de bewijsvoering en het contradictoire karakter van het debat voor de rechter (zie in die zin arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C-199/11, EU:C:2012:684, punten 71 en 72), alsook ten aanzien van de voor hen openstaande rechtsmiddelen (arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punten 44, 48 en 49).’
Dus kan een inspecteur alleen een schadecalculatie of taxatierapport betwisten als hij eenzelfde middel inzet, dus hertaxatie. In alle andere gevallen dus niet!
Het gerechtshof heeft maar weer eens aangetoond dat zij het recht — evenals Uw Raad — met voeten treden. Het Unierecht is op tal van punten — naar ik veronderstel opzettelijk, nu Uw Raad wekelijks aantoont de wetgever en de heffende autoriteit te faciliteren — geschonden.
Resume:
Het geheel van procedures, terugverwijzing en overwegingen en rechtelijke technieken ademt een sfeer uit van list en bedrog, teneinde waar mogelijk de wetgever en de heffende autoriteit te faciliteren in onrechtmatige heffing. De viezigheid druipt er aan alle kanten enorm vanaf.
Doorgaans faciliteert Uw Raad vrolijk mee, als sluitpost van het overheidsgajes dat in Nederland in de publieke sector overvloedig werkzaam is.
Wat er allemaal ook van zij, een nationale wettelijke regeling, zoals in casu de nationale wettelijke regeling 72%, waarbij voor te importeren gebruikte — beschadigde — voertuigen slechts 72% van de zaaksbeschadiging in mindering mag worden gebracht op de werkelijke waarde van soortgelijke binnenlandse voertuigen, verhoudt zich apert en in de kern niet met artikel 110 VWEU. De bevoegde nationale rechters, die het Unierecht in volle omvang moeten waarborgen, hadden onmiddellijk korte metten moeten maken met de wettelijke nationale regeling 72%, maar doen dat om hen moverende redenen niet (blijkbaar dus).
Dat weet een kind van 3 nog wel, maar de bevoegde rechtsprekende instanties en de bevoegde heffende autoriteit zouden het niet weten, jaja…
Nederland is afgezakt tot een lidstaat die stelen en bedriegen door nationale bevoegde instanties tot een kunst heeft verheven. Uw Raad fungeert niet zelden als sluitstuk belastingplichtigen te naaien tot op het bot.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende recht heeft op een gematigde proceskostenvergoeding nu het gerechtshof bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die gelegen zijn in de keuze van de gemachtigde.
Aldus, zo stelt het gerechtshof in zijn uitspraak, onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad, welke rechtspraak doorgaans ais allerhoogst bedenkelijk moet worden beschouwd, is het toekennen van een forfaitaire vergoeding zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde stelt.
Wanneer wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zal dat — naar het oordeel van het Hof — leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
Toelichting.
In een forfaitair systeem, toegepast door de wetgever in het fiscaal recht, zoals bij de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, is niet relevant wat de werkelijke kosten zijn. De kosten worden in een forfaitair systeem vervat en geschat. Als de kosten hoger zijn, wordt er niet naar boven afgeweken (Hoge Raad, Bosal BV Vianen, 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929), als de kosten lager zijn, wordt er niet naar beneden afgeweken. Maar Uw Raad kon zich weer niet bedwingen in zijn niet aflatende drang justitiabelen structureel waar mogelijk de toegang tot de rechter te ontzeggen!! Moraalridderij ten top.
De reden dat belanghebbenden massaal in verweer komen, of ergo moeten komen, is omdat de lidstaat Nederland structureel en in ernstige mate, onverschuldigde belasting heft van justitiabelen, in strijd met doel, strekking van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de Unierechter. Als de argumenten geen doel treffen, krijgt belanghebbende geen proceskostenvergoeding. Ook moet hij enorme bedragen griffierecht betalen, dus zal hij niet lichtvaardig opkomen in rechte in Nederland!
De nationale wetgever heeft eigenlijk een extra bron van inkomsten verkregen, niet in de laatste plaats omdat hij van zijn Nederlandse vrienden in de rechtspraak, die zij zelf aangesteld en benoemd heeft, toch geen straf krijgt voor al die onregelmatigheden.
Maakt een belanghebbende binnen 6 weken geen bezwaar, omdat hij het niet weet of — geheel onterecht — enig vertrouwen heeft in de Nederlandse overheidsdienders op bestuurlijk niveau, is hij zijn onterecht geheven geld kwijt. Niemand die hem dat uit eigen beweging, als zijnde gestolen, terug gaat betalen. Nee natuurlijk niet, is een geoliede industrie geworden, en de rechtspraak faciliteert toch (doorgaans) wel…
Als belanghebbende al opkomt tegen de verboden heffing, wordt hij de rechtspraak ingeduwd door de Inspecteur. Hij moet dan een deskundige in de arm nemen, gezien de complexiteit van de regelgeving, niet in de laatste plaats van het geschonden Unierecht.
Hij moet dan grote sommen geld aan griffierecht betalen, waarover hij volgens de Hoge Raad geen recht heeft op rente, kan niet-ontvankelijk verklaard worden als hij niet direct op voorhand stort en tijdig aan alle mogelijke formaliteiten voldoet, etc. etc.. Een zeer doordachte, geheel uitgewerkte, op volle toeren draaiende economie van onverschuldigd heffen en faciliteren. Uw Raad doet vrolijk mee, niks onafhankelijke rechtspraak, nada.
In casu is dat niet anders. Belanghebbende heeft uit het hoogste recht voortkomende rechten, wil die verzilveren, krijgt € 54,50 in bezwaar van de structureel stelende overheid, die zijn eigen vlees keurt en het niet weet te waarderen dat hij bij het keuren op allerlei zaken gewezen wordt, en laat belanghebbende achter met de schade, ervan uit gaande dat hij het toch wel verder uit zijn hoofd laat verder op te komen tegen de aaneenrijging van onrechtmatigheden.
In beroep wordt hij verder geschoren door de firma list en bedrog, als hij zijn uit het hoogste recht voortkomende rechten al kan verzilveren in de Nederlandse Pipo de Clown rechtspraak, wordt hij wel indirect genaaid met de proceskosten, geen rente over het betaalde griffierecht, nada.
Als hij daarover klaagt in hoger beroep wordt hij — momenteel — door de moraalridders van Hof Arnhem-Leeuwarden, na een voorzet van Uw Raad, in strijd met bepalingen van het hoogste recht en doel en strekking van de nationale wetgever, maar wie maalt er om, verder genaaid, en het voelt niet lekker.
Als hij dan nog het lef heeft cassatie in te stellen, wordt hij in 90% van de gevallen getild door Uw Raad en wordt het spreekwoordelijke bos ingestuurd met een 80a RO, 81 RO of wat er allemaal nog niet tussendoor gefietst komt, opgezet door de wetgever, dankbaar afgewerkt door de Hoge Raad. Afwerkplek aan de Korte Voorhout 8 in den Haag…
Belanghebbende kan natuurlijk — niet voor enige gerede twijfel vatbaar — geen gespecialiseerde — door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand genieten voor in casu € 1.349,50 voor de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
Dat kan hij normaliter ook al niet van de forfaitaire bedragen, maar voor een kleine € 700,00 is er werkelijk niemand in Nederland die rechtsbijstand verleent in 3 fases met een enorme hoeveelheid rechtshandelingen en formele vereisten, zoals schriftelijke machtigingen, beroepschriften, mondelinge behandelingen, regiezittingen, hoorgesprekken, overleg, etc. etc., overleg met belanghebbende, uitleg, etc. etc., waarbij bij het ontbreken van al die handelingen de wetgever de rechtsprekende macht de mogelijkheid geeft hem definitief zijn recht op een daadwerkelijke rechtsgang te ontnemen. Respectloze overheidsdienders!!!
Hij moet ook nog eens dik € 500,00 betalen voor een vooringenomen — faciliterende — beoordeling van Uw Raad, als verlengstuk van de stelende vrienden uit het publieke domein!
Maar het is natuurlijk — dat weet iedereen wel lijkt me — onderdeel van de ontstane uitgroei van de industrie van ‘naaien die burger’, linksom, rechtsom, doet er niet toe.
Normaliter houdt hij € 200,00 over voor 4 fases deskundige rechtsbijstand. De betrokkene zal na afrekening met zijn gemachtigde normaliter nooit meer durven te procederen, eenvoudigweg omdat het (heel) veel meer kost dan het opbrengt, door nationale regeltjes die het een justitiabele zo moeilijk mogelijk maken zijn rechten die voortkomen uit de hoogste rechtsorde, daadwerkelijk te verzilveren.
Zielige overheidsdienders natuurlijk, penny wise, pound foolish. De Hoge Raad — die dit allemaal faciliteert — is niet voor enige gerede twijfel een georganiseerde misdaadbende die uit dezelfde ruif eet als de wetgever. Naaien die burger is het enige motto.
Past Uw Raad de wetsgeschiedenis en het hoogste recht juist toe, dan moet de rechtspraak van het gerechtshof gecasseerd worden, uiteraard, maar de werkelijkheid zal naar ik veronderstel anders zijn.
Die huilende de Blieck zal wel — met de nodige enorme eerbied — inbrengen dat Uw Raad een nette club is, dat het oordeel verweven is met opvattingen van feitelijke aard (naar het oordeel van het gerechtshof) en niet getuigt van onvoldoende motivering, en Uw Raad geeft dan een 81 RO, zo weer een burger gedekt, weer eens het hoogste recht om zeep geholpen.
Ik zie het wel, het moge duidelijk zijn dat ik niet 1% vertrouwen heb in de oprechtheid en fatsoensnormen van en bij Uw Raad en ik Uw Raad niet zelden — zeer gemotiveerd — betitel als een stelletje boeventuig.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de termijn van overschrijding van de redelijke termijn van berechting moet worden verlengd — kort gezegd — omdat belanghebbende — net als andere justitiabelen — heeft gekozen voor een gemachtigde die in veel procedures belanghebbenden beroepsmatig bijstaat.
Het Hof vervolgt en stelt dat daardoor een bepaalde mate van verknochtheid ontstaat (voor de afzonderlijke belanghebbenden, red. JV?!) dat verlenging van de termijn van redelijke berechting moet worden verlengd.
Toelichting.
Vast staat dat van belanghebbende — structureel en op doordachte wijze — in strijd met bepalingen van het Unierecht — belasting is geheven. Aldus is het geschil onderworpen aan bepalingen van het Unierecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Zoals eerder al door mij — zeer gemotiveerd betoogt — wordt in Nederland uiteraard — genoegzaam bekend — structureel en in ernstige mate — niet voldaan aan de uit het Unierecht voortkomende (mensen)rechten.
In casu ook niet door gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ze hebben een of ander slap verzinsel opgedist om belanghebbende eenvoudigweg te belazeren, verweven het oordeel met feitelijke opvattingen en de Hoge Raad kan het weer afdoen met een 81 RO, zwaaien met de handjes, weg rechten, niks daadwerkelijke toegang tot het recht, niks mogelijkheid tot verdediging of adviseren, stelen en beduvelen is het enige motto.
Het is natuurlijk een zielig flauwekul argument dat er verknochtheid tussen de zaken bestaat voor verschillende justitiabelen, die elkaar niet eens kennen, niet weten van een ander die op dezelfde wijze als hij of zij ook is bedonderd door de nationale wetgever.
Het is veeleer weer een afstraffing van ‘waag het niet nog eens te komen zeuren over onverschuldigde belasting met hulp van een gemachtigde’. Doe het zelf, dan zeiken wij u keihard af, in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank, u zal het wel uit uw hoofd laten in hoger beroep te gaan, of neem een gemachtigde en weet dat u er dan heel veel verlies leidt, omdat wij u als moraalridders en fatsoensrakkers figuurlijk afmaken waar we kunnen…
Het slaat echt werkelijk op niks natuurlijk. Verknochtheid is er als meerdere mensen in een gezamenlijke procedure opkomen tegen een inbreuk, maar dat is in casu niet aan de orde. Iedere onafhankelijke, individueel procederende belastingplichtige wordt grof belazerd — in strijd met het recht — door de raadsheren van Hof Arnhem-Leeuwarden. Zielenpieten zijn het, maar dat kan ook, Uw Raad zal ze niet herroepen, ergo, neemt gewoon € 250,00 griffierecht af van belanghebbenden, doet het weer in de pot en dan komt er weer eens of andere minkukel bij de overheid die zich weet laat Fêteren door deze of gene bij aanbestedingen, sluiten van contracten of anderszins…. Lekker samen naar de skybox, lekker eten, interessant doen, lekker in de Ferrari of de Lambo of de Bentley (Maserati) naar de hoeren na afloop, de burger wordt toch gepakt en betaald indirect de geneugten.
Ik heb er geen enkele fiducie in dat Uw Raad het recht juist zal gaan toepassen of anderszins, maar meen er toch over te moeten klagen, nu het natuurlijk bezijden elk voorstellingsvermogen van een buitenstaander is, dat je zo respectloos beduveld wordt door een onderdeel van de rechterlijke macht in Nederland!
Ten overvloede breng ik nog in herinnering dat nu toepassing wordt gegeven aan bepalingen van Unierecht in casu belanghebbende rechten kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De grondrechten hebben weliswaar geen absolute gelding, maar dergelijke moralistische flauwekul als door het gerechtshof wordt gespuid, biedt uiteraard geen rechtvaardiging voor een inbreuk op de Grondrechten van de Europese Unie.
Schending door een (rechterlijke) instantie van een lidstaat, moet van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij een nationaal rechtsprekende instantie aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat doorgaans niet doet blijken, maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Aldus gaat het fout in casu doordat het gerechtshof in dezelfde formatie als waarin zij kennisgenomen heeft van het geschil (den Ouden, van Huijgevoort, van Kempen) in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade.
Dat is in strijd met vaste uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot bepalingen van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Reeds om die reden moet de zaak gecasseerd worden, maar ik heb uiteraard geen enkel vertrouwen in Uw Raad die doorgaans in strijd met bepalingen van de Unie dergelijke vereisten negeert en gewoon afdoet met een 81 RO, opdonderen met die justitiabele, getuige de door Uw Raad ontwikkelde, vaste rechtspraak met betrekking tot het herstel van de materiele of immateriële schade die een justitiabele heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding.
Dat is dus weer eens een overduidelijk bewijs hoe gebrekkig de onafhankelijkheid van de nationale rechter is door in flagrante strijd met bepalingen van de hoogste rechter, de nationale bepalingen een eigen leven te laten leiden dat niet strookt met bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Het gerechtshof heeft met moralistische Pipo de Clown rechtspraak belanghebbende weer eens een poot uitgedraaid en wars van Unierechtelijke bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, de justitiabele belazerd, een kenmerk, mogelijk doel van de nationale rechtspraak in Nederland.
Uw Raad is voldoende aangetoond natuurlijk een zooitje moraalridders dat pertinent weigert het recht juist toe te passen ten faveure van de lidstaat en zijn bevoegde instanties.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, de zaak casseren wegens schending van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet alleen voor de achterbakse reden geen passende vergoeding te bepalen, maar ook vanwege het feit dat de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, dat niet in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, heeft gedaan.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat belanghebbende — die betoogt dat uit rechtspraak van de hoogste rechter — de Unierechter — volgt dat met de hoofdsom samenhangende onverschuldigde bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting terugbetaald moeten worden vermeerderd met een adequate rente, welke recht rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht — geen recht heeft op rente omdat de nationale regeling ex. artikel 8:74 Awb niet voorziet in een (aanvullende) vergoeding van rente, maar alleen in terugbetaling van het onverschuldigd geheven griffierecht.
Het gerechtshof heeft overwogen — anders dan belanghebbende — vetgedrukt — heeft betoogd — dat uit het Unierecht volgt dat indien sprake is van strijd met het Unierecht, de griffierechten een ‘bijkomend vraagstuk’ vormen, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat een wanneer een justitiabele recht heeft op terugbetaling van in strijd met bepalingen van de Unie geheven heffingen hij niet alleen recht heeft op terugbetaling van de ten onrechte geinde belasting, maar ook van de aan die Staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
In Nederland heft de Staat van belanghebbende griffierecht wanneer hij — zoals in casu — de rechter moet verzoeken de heffende autoriteit — die dat uit eigen beweging — als onderdeel van het georganiseerde spel niet zal doen als hij niet opkomt in rechte tegen de verboden heffing — te gebieden de verboden belasting terug te betalen.
In Nederland moet het griffierecht vooraf betaald worden, op straffe van verval van recht, ook van de rechten die rechtstreeks voortkomen uit het Unierecht, zoals in casu.
Aldus staat vast dat het griffierecht rechtstreeks verband houdt — niet onderzocht en niet betwist door het gerechtshof — met aan de Staat betaalde onverschuldigde bedragen.
Daaruit volgt dat — nu het een uit het Unierecht zelf voortkomend recht betreft — de vergoeding van rente niet beheerst kan worden door bepalingen van nationaal recht.
Dat zou anders kunnen zijn bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling, maar dat is in casu niet het geval. Het betreft een expliciete verplichting die uit het Unierecht zelf voortkomt en om die reden van rechtswege — zonder toetsing aan het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel — terugbetaald moet worden.
Het is een wettelijke plicht de rechten — in volle omvang — te waarborgen. Dat is slechts anders met betrekking tot de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente).
‘Bij het ontbreken van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten San Giorgio, punt 12, en Weber's Wine World e.a., punt 103, en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C-291/03, Jurispr. blz. I-8477, punt 17).’
In Nederland is de wettelijke verplichting, die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf, dus niet geregeld, nu volgens het Hof artikel 8:74 Awb niet voorziet in een terugbetaling van het vooraf — op straffe van verval van recht — betaalde griffierecht, vermeerderd met een adequate rente.
Aldus moet vastgesteld worden dat Nederland — weer eens — niet voldaan heeft aan de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichtingen. Dat is natuurlijk niet vreemd in een land als Nederland waar de rechtspraak niet onafhankelijk is en de wetgever de modus op oplichten heeft.
Vast staat dat door het niet omzetten van de Unierechtelijke verplichting in een nationale regeling lidstaat Nederland een onrechtmatige daad pleegt jegens belanghebbende, die voortduurt.
Het is niet aan mij een voorzet te geven hoe de Unierechtelijke verplichting omgezet zou moeten worden in de nationale regeling, alleen staat vast dat die wel juist en correct omgezet moet worden.
Ik wijs Uw Raad er — naar ik veronderstel ten overvloede — nu Uw Raad weinig anders probeert dan uit het Unierecht voortkomende rechten te vernachelen en te omzeilen ten faveure van nationale bepalingen of voorschriften, dat Uw Raad bij twijfel gehouden is op de voet van artikel 267 VWEU, vragen voor te leggen aan de hoogste rechter, de Unierechter.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet adequaat vergoed kan worden omdat de gemachtigde een groot aantal zaken in hoger beroep heeft aangebracht.
Het gerechtshof heeft ook blijk gegeven van een schending van het beginsel van effectieve rechtsbescherming — welk beginsel rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf door evenals de rechtbank — over de vergoeding van immateriële schade uitgesproken in dezelfde formatie als die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Toelichting.
Vast staat dat van belanghebbende — structureel en op doordachte wijze — in strijd met bepalingen van het Unierecht — belasting is geheven. Aldus is het geschil onderworpen aan bepalingen van het Unierecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Zoals eerder al door mij — zeer gemotiveerd betoogt — wordt in Nederland uiteraard — genoegzaam bekend — structureel en in ernstige mate — niet voldaan aan de uit het Unierecht voortkomende (mensen)rechten.
In casu ook niet door gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ze hebben een of ander slap verzinsel opgedist om belanghebbende eenvoudigweg te belazeren, verweven het oordeel met feitelijke opvattingen en de Hoge Raad kan het weer afdoen met een 81 RO, zwaaien met de handjes, weg rechten, niks daadwerkelijke toegang tot het recht, niks mogelijkheid tot verdediging of adviseren, stelen en beduvelen is het enige motto.
Het is natuurlijk een zielig flauwekul argument dat er verknochtheid tussen de zaken bestaat voor verschillende justitiabelen, die elkaar niet eens kennen, niet weten van een ander die op dezelfde wijze als hij of zij ook is bedonderd door de nationale wetgever.
Het is veeleer weer een afstraffing van ‘waag het niet nog eens te komen zeuren over onverschuldigde belasting met hulp van een gemachtigde’. Doe het zelf, dan zeiken wij u keihard af, in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank, u zal het wel uit uw hoofd laten in hoger beroep te gaan, of neem een gemachtigde en weet dat u er dan heel veel verlies leidt, omdat wij u als moraalridders en fatsoensrakkers figuurlijk afmaken waar we kunnen…
Het slaat echt werkelijk op niks natuurlijk. Verknochtheid is er als meerdere mensen in een gezamenlijke procedure opkomen tegen een inbreuk, maar dat is in casu niet aan de orde. Iedere onafhankelijke, individueel procederende belastingplichtige wordt grof belazerd — in strijd met het recht — door de raadsheren van Hof Arnhem-Leeuwarden. Zielenpieten zijn het, maar dat kan ook, Uw Raad zal ze niet herroepen, ergo, neemt gewoon € 250,00 griffierecht af van belanghebbenden, doet het weer in de pot en dan komt er weer eens of andere minkukel bij de overheid die zich weet laat Fêteren door deze of gene bij aanbestedingen, sluiten van contracten of anderszins…. Lekker samen naar de skybox, lekker eten, interessant doen, lekker in de Ferrari of de Lambo of de Bentley (Maserati) naar de hoeren na afloop, de burger wordt toch gepakt en betaald indirect de geneugten.
Ik heb er geen enkele fiducie in dat Uw Raad het recht juist zal gaan toepassen of anderszins, maar meen er toch over te moeten klagen, nu het natuurlijk bezijden elk voorstellingsvermogen van een buitenstaander is, dat je zo respectloos beduveld wordt door een onderdeel van de rechterlijke macht in Nederland!
Ten overvloede breng ik nog in herinnering dat nu toepassing wordt gegeven aan bepalingen van Unierecht in casu belanghebbende rechten kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De grondrechten hebben weliswaar geen absolute gelding, maar dergelijke moralistische flauwekul als door het gerechtshof wordt gespuid, biedt uiteraard geen rechtvaardiging voor een inbreuk op de Grondrechten van de Europese Unie.
Schending door een (rechterlijke) instantie van een lidstaat, moet van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij een nationaal rechtsprekende instantie aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat doorgaans niet doet blijken, maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Aldus gaat het fout in casu doordat het gerechtshof in dezelfde formatie als waarin zij kennisgenomen heeft van het geschil (den Ouden, van Huijgevoort, van Kempen) in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade.
Dat is in strijd met vaste uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot bepalingen van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Reeds om die reden moet de zaak gecasseerd worden, maar ik heb uiteraard geen enkel vertrouwen in Uw Raad die doorgaans in strijd met bepalingen van de Unie dergelijke vereisten negeert en gewoon afdoet met een 81 RO, opdonderen met die justitiabele, getuige de door Uw Raad ontwikkelde, vaste rechtspraak met betrekking tot het herstel van de materiële of immateriële schade die een justitiabele heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding.
Dat is dus weer eens een overduidelijk bewijs hoe gebrekkig de onafhankelijkheid van de nationale rechter is door in flagrante strijd met bepalingen van de hoogste rechter, de nationale bepalingen een eigen leven te laten leiden dat niet strookt met bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Het gerechtshof heeft met moralistische Pipo de Clown rechtspraak belanghebbende weer eens een poot uitgedraaid en wars van Unierechtelijke bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, de justitiabele belazerd, een kenmerk, mogelijk doel van de nationale rechtspraak in Nederland.
Uw Raad is voldoende aangetoond natuurlijk een zooitje moraalridders dat pertinent weigert het recht juist toe te passen ten faveure van de lidstaat en zijn bevoegde instanties.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, de zaak casseren wegens schending van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet alleen voor de achterbakse reden geen passende vergoeding te bepalen, maar ook vanwege het feit dat de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, dat niet in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, heeft gedaan.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting van de Inspecteur de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt alsmede de invloed van die schade op de waarde van referentieauto's, onder verwijzing naar een oordeel van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, nr. 14/00906, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
Toelichting.
Het gerechtshof heeft met zijn gegeven oordeel het Unierecht op ernstige wijze miskend.
Ik verwijs Uw Raad naar een arrest van het Hof van Justitie, de hoogste rechter, van 17 april 2018, ECLI:EU:C:2018:275;
- ‘16.
Wagens die zich in een lidstaat op de markt bevinden, zijn nationale producten van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als gelijksoortige producten als ingevoerde tweedehands voertuigen van hetzelfde type, met dezelfde kenmerken en slijtage. Op de markt van die lidstaat gekochte tweedehands voertuigen en tweedehands voertuigen die met het oog op de invoer en het in het verkeer brengen ervan in die lidstaat worden gekocht in andere lidstaten, zijn immers concurrerende producten (arresten van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 55, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C-263/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:466, punt 24).
- 17.
Hieruit volgt dat elke lidstaat krachtens artikel 110 VWEU de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd (arresten van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 56, en 7 juli 2011, Nisipeanu, C-263/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:466, punt 25).’
Daaruit volgt dat de Inspecteur, als heffende autoriteit bevoegd onderdeel van de lidstaat Nederland, de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
Daaruit volgt dat de Inspecteur zich aldus van een systematiek zal moeten bedienen, of de wetgever een systeem moet ontwerpen waarbij de belastingen over motorvoertuigen zo zijn vastgesteld dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
Verweerder heeft aldus de wettelijke — Unierechtelijke — taak de (bewijs)last te dragen hoe hoog de belasting moet worden vastgesteld waarbij is uitgesloten zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
Verweerder heeft zich in casu van een systeem bedient — teneinde waar mogelijk belastingplichtigen op te lichten en te beduvelen — mede verworden tot kerntaak van de Inspecteur meen ik te mogen opmaken uit talrijke ervaringen — waarin hij een derde deskundige opdracht geeft een zo laag mogelijke schade vast te stellen en deze schade slechts deels in mindering te brengen op de waarde in onbeschadigde staat.
In goed Nederlands is dat regelrechte oplichting.
Daartoe heeft de Inspecteur ten eerste de waarde in onbeschadigde staat veel hoger vastgesteld dan de waarde van soortgelijke voertuigen in onbeschadigde staat.
Dan stelt hij de schade vast — in weerwil met de schadevaststelling door de deskundige van belanghebbende — op € 25.000,00, waarbij de deskundige verklaard in zijn rapport onder 3.2 dat de herstelkosten zijn vastgesteld op basis van de zichtbare schade.
Ik merk op dat bij (complexe) schadegevallen, zoals in casu de zichtbare schade niet zelden fractioneel is van de totale omvang van de schade.
De deskundige verminderd de waarde van het voertuig in onbeschadigde staat daarna met 60% van de bevonden schade (€ 15.000,00) teneinde, naar ik vermag begrijpen de burger verder op te lichten in een een-tweetje, waarbij de taxateur van verweerder een factuur stuurt die 2–3 keer boven het marktgemiddelde ligt, de procedure ondanks dat de bedragen de Unierechtelijke vereisten ver overstijgen, niet Unierechtelijk is aanbesteed, etc. etc.
In een dergelijk systeem kan niet worden geconcludeerd dat de Inspecteur, als heffende autoriteit bevoegd onderdeel van de lidstaat Nederland, de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
Dat heeft evenzeer te gelden voor de wijze waarop het gerechtshof de zaak — in goede justitie — afdoet, in navolging van de rechtbank.
Daarmee staat vast dat lidstaat Nederland krachtens artikel 110 VWEU de belastingen over motorvoertuigen zo moet kiezen en vaststellen dat zij de verkoop van nationale tweedehands voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.
Conclusie:
Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat er de nationale rechtspraak alles aan gelegen is de lidstaat Nederland en zijn bevoegde organen, waaronder de wetgevende en de heffende autoriteit te faciliteren.
De rechtsprekende macht schuwt geen enkel middel om dat te bewerkstelligen. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt is ook bij de Hoge Raad de basis, niks onafhankelijk, niks oprecht, niks eerlijk, gewoon een boevenbende die met vileine, zielige motiveringen, die gepapegaaid worden door de lagere rechters, die eenzelfde insteek hanteren.
Nederland is natuurlijk een enorm kutland waar list en bedrog een fundamentele waarde is die ver is doorgevoerd in de publieke organen.
De Hoge Raad vernachelt — volkomen doelbewust neem ik aan — de rechten van belanghebbenden op terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geinde belastingen, vermeerderd met een adequate rente, die volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, die het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd, door deze verplichting, die vereist dat de terugbetaling, vermeerderd met rente van rechtswege moet geschieden met zijn arrest van 3 maart 2017 en daarop volgende 81RO arresten van belanghebbenden die hun aan het Unierecht ontleende rechten in Naaiderland trachten uit te oefenen.
Datzelfde geldt wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
De Hoge Raad is een radertje in een geheel van georganiseerde misdaad, die hoogtij viert in Nederland, niet alleen in de rechtspraak, maar ook in de wetgevende en heffende bevoegde organen. Het houdt elkaar allemaal in leven.
Verder heeft het gerechtshof — in zijn niet aflatende drang burgers een poot uit te draaien de werking van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie ernstig miskend.
Zij hebben geen passende vergoeding toegekend voor de in het nationaal recht verankerde maatstaven van schadevergoeding voor de lange duur van behandeling, er een prietpraat verhaal van gemaakt, zich in dezelfde samenstelling als die kennisnamen van het geschil dat leidde tot de bekritisering van de termijn van behandeling uitgelaten en dus het recht weer eens met voeten getreden, zoals door mij betoogd de structuur is in Nederland.
Als Uw Raad het recht juist toe zou passen, waaraan ik niet enig moment twijfel dat hij dat zeer zeker niet zal doen, dan kan het niet anders alsdat alle grieven slagen, eenvoudigweg omdat het de schending van Unierechtelijke bepalingen betreft, die duidelijk en overvloedig zijn uitgelegd door de hoogste rechter, de Unierechter.
Ook ga ik ervan uit dat Uw Raad de wettelijke verplichting bij twijfel vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie naast zich neer zal leggen, hetgeen geheel past in de werkwijze van de publieke sector in Nederland.
Ik zie de 81RO uitspraak met belangstelling tegemoet, waarna ik de zaak zal voorleggen aan het EVRM, teneinde via de achterdeur de zaak alsnog op de agenda te krijgen in Luxemburg.
Ik verzeker Uw Raad dat Lenaerts c.s. niet geamuseerd zullen reageren op dergelijke praktijken. Het is geen afstel, maar uitstel, de respectloze, moralistische opstelling van publiekrechtelijke instanties in Nederland. Ik kan het niet opbrengen jegens dergelijke lui ook maar enige mate van respect aan de dag te leggen en ik weet wel zeker dat een grote achterban die ik vertegenwoordig die mening volledig met mij deelt.
Het is aan Uw Raad een fundamentele omslag te gaan maken en eens echt te doen wat Uw Raad echt moet doen, uitgebreide rechtsbescherming bieden aan justitiabelen, door het recht juist toe te passen, anders dan de overheidsorganen op vileine, zielige wijze te faciliteren.
Dat zal leiden tot een veel fijnere en prettigere samenleving en intens respect voor diegenen die het land direct of indirect vorm moeten geven, waaronder Uw Raad. Dat heeft een enorme doorwerking in de maatschappij en levert heel veel meer op dan het kost….
My two cents!
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 31‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn; vergoeding immateriële schade; vanwege samenhang gezamenlijk behandelde zaken; toepassing HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04777
Datum 31 januari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 oktober 2018, nrs. 16/00963, 16/00964 en 16/00965, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/705, AWB 15/2194 en AWB 15/2217) betreffende een door belanghebbende over het tijdvak juni 2011 op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen, een aan belanghebbende over hetzelfde tijdvak opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Middel III en middel V richten zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest). De middelen slagen in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
2.2.1
Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richt zich middel IV.
2.2.2
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan1.. Middel IV slaagt in zoverre.
2.3
De overige klachten van de middelen III, IV en V en de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 en 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Hoge Raad zal de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn opnieuw berekenen met inachtneming van de volgende uitgangspunten.
2.4.2
Belanghebbende heeft op aangifte over het tijdvak juni 2011 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Het tegen deze voldoening op aangifte gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 18 december 2013 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.De Inspecteur heeft vervolgens op 12 juni 2014 over hetzelfde tijdvak een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd en een beschikking heffingsrente gegeven. De tegen deze naheffingsaanslag en beschikking gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken van 20 maart 2015 ongegrond verklaard. Ook tegen deze twee uitspraken heeft belanghebbende beroep ingesteld.De Rechtbank heeft de hiervoor bedoelde beroepen geregistreerd onder drie zaaknummers, die beroepen gelijktijdig ter zitting behandeld, en op die beroepen gezamenlijk bij één uitspraak beslist. De Rechtbank heeft kennelijk tot deze gezamenlijke behandeling en beslissing van afzonderlijk geregistreerde zaken besloten vanwege de samenhang in zaken die is terug te voeren op de vraag hoeveel bpm belanghebbende over het aangiftetijdvak juni 2011 in totaal is verschuldigd.
2.4.3
Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel2..
2.4.4
Vanaf de dag dat de Inspecteur het eerste bezwaarschrift heeft ontvangen (2 augustus 2011) tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (12 juli 2016), zijn in totaal (afgerond) 60 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode van 2 augustus 2011 tot het moment waarop de Inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (20 maart 2015), oftewel (afgerond) 46 maanden. Het resterende tijdsverloop van 14 maanden moet worden toegerekend aan de beroepsfase.Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de voor de fase van bezwaar en beroep in beginsel als redelijke termijn in aanmerking te nemen periode van 24 maanden moet worden verlengd met 15 maanden vanwege het wachten op een antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-437/12, en dat deze verlenging in zijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Dit een en ander brengt mee dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep moet worden bepaald op € 2.000, welk bedrag in zijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.
2.4.5
De redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is overschreden met afgerond drie maanden. Voor die overschrijding moet een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
2.4.6
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.4 en 2.4.5 is overwogen, volgt dat van de te vergoeden immateriële schade van in totaal € 2.500 een bedrag van € 2.000 toerekenbaar is aan de Inspecteur en € 500 aan de Staat. Aangezien het Hof de Staat heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 en de Staat geen beroep in cassatie heeft ingesteld, zal de Hoge Raad de uitspraak van het Hof op dit punt in stand laten en het door de Inspecteur te vergoeden bedrag beperken tot € 1.500.
2.4.7
Verder geldt dat de wettelijke rente over de door de rechter vastgestelde vergoeding van immateriële schade gaat lopen vier weken na de uitspraak waarbij die rechter de vergoeding vaststelt. Dit betekent dat indien het bedrag van de door het Hof vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan. Het betekent verder dat indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken.
2.4.8
Tot slot dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde zin.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/04775, 18/04776 en 18/04777 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade door de Inspecteur en de wettelijke rente daarover,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 1.500,
- beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 508 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 2.100, derhalve € 700, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.E. van Hilten, A.F.M.Q. Beukers-Van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑01‑2020
Zie rechtsoverweging 2.5.2 van het overzichtsarrest.