Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-10-2018, nr. 16/00963, nr. 16/00964, nr. 16/00965
ECLI:NL:GHARL:2018:8976, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
16/00963
16/00964
16/00965
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:8976, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑10‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:3691, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:154
- Vindplaatsen
NLF 2018/2329 met annotatie van
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Omvang schade. Nevenvorderingen. Rente, immateriële schade en proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 16/00963, 16/00964 en 16/00965
uitspraakdatum: 16 oktober 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juli 2016, nummers AWB 14/705, 15/2194 en 15/2217, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur) en
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor het tijdvak juni 2011 € 209 op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2013 het bezwaar tegen de voldoening afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft op 23 januari 2014 bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) beroep tegen deze uitspraak op bezwaar ingesteld.
1.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 juni 2014 voor hetzelfde tijdvak een naheffingsaanslag BPM opgelegd naar een bedrag van € 3.000. Bij beschikking is € 211 heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 20 maart 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft op 21 april 2015 bij de Rechtbank beroep tegen deze uitspraken op bezwaar ingesteld.
1.7.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om toekenning van immateriëleschadevergoedingen afgewezen.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Aan belanghebbende is krachtens artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte voor de BPM te doen.
2.2.
Over het tijdvak juni 2011 heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan voor twee auto’s, een Ford Focus C-Max 1.8 TDCI Ghia 5-deurs MPV (kenteken [00-YYY-0] ; hierna: auto 1) en een BMW X3 2.5 I 5-deurs SUV (kenteken [01-YYY-0] ; hierna: auto 2). Belanghebbende heeft de verschuldigde BPM voor deze auto’s berekend op € 209 respectievelijk nihil en het totaalbedrag, € 209, op aangifte voldaan.
2.3.
De Inspecteur heeft over hetzelfde tijdvak een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd. De verschuldigde BPM is daarbij berekend op € 3.000.
2.4.
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.5.
In de uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren tegen de voldoening en de naheffingsaanslag afgewezen.
2.6.
De onderhavige bezwaarprocedures maakten deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.8.
Belanghebbende heeft vergeefs beroep ingesteld.
2.9.
Belanghebbende heeft op 1 augustus 2016 hoger beroep ingesteld.
3. Geschil
In hoger beroep is tussen partijen de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde BPM in geschil. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op hogere vergoedingen ter zake van rente, immateriële schade en proceskosten dan door de Rechtbank zijn toegekend.
4. Beoordeling van het geschil
Verschuldigde BPM
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting door de Inspecteur (1) de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt, alsmede (2) de invloed van die schade op de handelsinkoopwaarde van de referentieauto’s.
Auto 1
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto (afgezien van schade) € 6.530 bedraagt. Evenmin is in geschil dat de bruto BPM voor de auto € 8.026 beloopt.
4.3.
Belanghebbende heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden en te repareren schade berekend op € 6.241 (inclusief btw). Zij heeft daartoe een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van materiaal, plaat- en spuitwerk en arbeidsloon.
4.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto wel schade heeft, maar dan slechts voor een bedrag van (23% van € 6.241 =) € 1.435. Dit percentage van 23 is gebaseerd op de door belanghebbende overgelegde reparatiebescheiden van een andere naar Nederland overgebrachte auto.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd. Ook de Inspecteur is er vervolgens niet in geslaagd de door hem gestelde schade aannemelijk te maken. Daarom zal het Hof het schadebedrag in goede justitie bepalen. Met inachtneming van het gepresenteerde fotomateriaal, de verklaring van [A] tijdens het hoorgesprek van 29 augustus 2013 dat zijn neef de auto’s repareert tegen de helft van de kosten van de schadecalculatie en hetgeen hiervoor is overwogen, bepaalt het Hof het bedrag van de schade aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast in goede justitie op € 3.500 (inclusief btw).
4.6.
Het Hof is van oordeel dat niet iedere euro aan schade of herstelkosten geheel in aftrek komt op de handelsinkoopwaarde van een auto. Aan de hand van diverse criteria, zoals merk en type, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een auto. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat de auto in een betere staat kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een auto met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van auto’s die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikte auto immers heel normaal zijn.
4.7.
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet BPM per 1 januari 2015 en de daarop gebaseerde wijziging van de Uitvoeringsregeling is de volgende passage opgenomen:
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
(NvT, Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns, Stcrt. 2014, 36880, p. 34 en 50.)
4.8.
Het Hof acht genoemde norm een bruikbaar uitgangspunt bij het in goede justitie bepalen van de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de waarde van de auto in beschadigde toestand. Gelet hierop, bepaalt het Hof de in aanmerking te nemen waardevermindering als gevolg van de te herstellen schade aan de auto in goede justitie op 72% van € 3.500 = € 2.520.
4.9.
Uitgaande van een – eveneens tussen partijen niet in geschil zijnde – historische nieuwprijs van de auto van € 32.200 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 6.530 -/- € 2.520 =) € 4.010, bedraagt de afschrijving 87,55% en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde BPM 12,45% van € 8.026 = € 999.
4.10.
Belanghebbende heeft op aangifte € 209 voldaan, zodat de naheffingsaanslag nader dient te worden berekend op € 790.
Auto 2
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto (afgezien van schade) € 16.786 bedraagt. Evenmin is in geschil dat de bruto BPM voor de auto € 14.698 beloopt.
4.12.
Belanghebbende heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden en te repareren schade berekend op € 18.680 (inclusief btw). Zij heeft daartoe een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van materiaal, plaat- en spuitwerk en arbeidsloon.
4.13.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto wel schade heeft, maar dan slechts voor een bedrag van (23% van € 18.680 =) € 4.296. Dit percentage van 23 is gebaseerd op de door belanghebbende overgelegde reparatiebescheiden van een andere naar Nederland overgebrachte auto.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd. Ook de Inspecteur is er vervolgens niet in geslaagd de door hem gestelde schade aannemelijk te maken. Daarom zal het Hof het schadebedrag in goede justitie bepalen. Met inachtneming van het gepresenteerde fotomateriaal, de verklaring van [A] tijdens het hoorgesprek van 29 augustus 2013 dat zijn neef de auto’s repareert tegen de helft van de kosten van de schadecalculatie en hetgeen hiervoor is overwogen, bepaalt het Hof het bedrag van de schade aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast in goede justitie op € 11.000 (inclusief btw).
4.15.
Gelet op het voorgaande, bepaalt het Hof de in aanmerking te nemen waardevermindering als gevolg van de te herstellen schade aan de auto in goede justitie op 72% van € 11.000 = € 7.920.
4.16.
Uitgaande van een – eveneens tussen partijen niet in geschil zijnde – historische nieuwprijs van de auto van € 57.515 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 16.786 -/- € 7.920 =) € 8.866, bedraagt de afschrijving 84,6% en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde BPM 15,4% van € 14.698 = € 2.265.
4.17.
Belanghebbende heeft op aangifte nihil voldaan, zodat de naheffingsaanslag nader dient te worden berekend op € 2.265.
Conclusie verschuldigde BPM
4.18.
Het Hof berekent de voor naheffing in aanmerking komende BPM op (€ 790 + € 2.265 =) € 3.055. Aangezien er een naheffingsaanslag van € 3.000 is opgelegd, is het hoger beroep in zoverre ongegrond.
Verzwaring bewijslast?
4.19.
De Inspecteur heeft, naar het Hof begrijpt, zich erop beroepen dat de bewijslast moet worden verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het Hof volgt de Inspecteur hierin niet. In aanmerking genomen dat belanghebbende de onderwerpelijke aangifte heeft gedaan aan de hand van een door een deskundige opgemaakte taxatierapporten, kan immers, zonder nadere bewijsvoering door de Inspecteur die evenwel ontbreekt, niet worden gezegd dat belanghebbende zelf ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het indienen van de aangifte de volgens die aangifte verschuldigde BPM zowel verhoudingsgewijs als in absolute zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde BPM. De stelling dat belanghebbende handelt in tweedehandsauto’s, acht het Hof, ook bezien in samenhang met het door belanghebbende voor de aankoop van de auto’s betaalde bedragen, daartoe niet voldoende. Weliswaar heeft voorts te gelden dat de kennis en het inzicht van de taxateur in dit verband aan belanghebbende moeten worden toegerekend (vgl. onder meer HR 22 juni 2012, nr. 11/03007, ECLI:NL:HR:2012:BV0663), maar ook dit leidt naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat te dezen de vereiste aangifte niet is gedaan. Gelet op de ingewikkeldheid van de onderhavige problematiek, met name vanwege de invloed van het Unierecht daarop, en gelet op de verschillende uitspraken van belastingrechters ten aanzien van de problematiek van, kort gezegd, ingevoerde schadeauto’s, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de taxateur wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat door het indienen van de aangifte te weinig BPM zal worden geheven.
Passende rentevergoeding
4.20.
De Inspecteur dient overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een rente aan belanghebbende te vergoeden ter zake van de door haar onverschuldigd betaalde BPM. Voor zover belanghebbende een hogere vergoeding claimt wegens schending van het Unierecht, dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient naar het oordeel van het Hof te worden verworpen waarbij het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Immateriëleschadevergoeding voldoening
4.21.
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.1, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.22.
Het bezwaarschrift van belanghebbende te zake van de voldoening is op 2 augustus 2011 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 18 december 2013. De Rechtbank heeft op 12 juli 2016 uitspraak in de hoofdzaak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 36 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.).
4.23.
De Rechtbank is ervan uitgegaan dat het onderwerp in de onderhavige zaak in hoofdzaak hetzelfde is als in de zaken met Rechtbanknummers 14/703 en 14/704. In de zaak met nummer 14/703 heeft de Rechtbank een immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende toegekend van € 4.000. In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.24.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld en gelijk belanghebbende in hoger beroep betoogt, is het Hof van oordeel dat het onderwerp in de onderhavige zaak niet in hoofdzaak hetzelfde is als in voornoemde zaken van de Rechtbank, aangezien telkens de individuele waardebepaling van de auto’s aan de orde is met taxatierapporten en schadecalculaties. Belanghebbende heeft derhalve recht op een afzonderlijke vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak.
4.25.
Het Hof ziet aanleiding de redelijke termijn te verlengen met vijftien maanden vanwege de omstandigheid dat in de periode 27 september 2012 tot en met 19 december 2013 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. De bij het Hof van Justitie aanhangige zaak C-437/12 betrof de BPM-heffing volgens de tabellen in artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM, – welke heffing mede afhankelijk was gesteld van de CO2-uitstoot – van een gebruikt voertuig met een eerste toelatingsdatum die was gelegen vóór 1 februari 2008 en welk voertuig na 31 december 2009 was ingevoerd, alsmede de vraag of de omstandigheid dat de verschuldigde BPM niet meer mag bedragen dan het bedrag aan BPM dat nog rust op een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte personenauto, in die gevallen meebrengt dat een belastingplichtige voor de door hem verschuldigde BPM (mede) mag uitgaan van de belasting die nog drukt op de vanaf 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 geregistreerde vergelijkbare personenauto’s, waarin niet is begrepen de heffing die afhankelijk is van de CO2-uitstoot.
4.26.
Nu het in de onderhavige zaak ook gaat om auto’s met een datum van eerste toelating van vóór 1 februari 2008, bestond er naar het oordeel van het Hof voor die auto’s voldoende aanleiding om die zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke aan de orde waren bij het Hof van Justitie in de zaak C-437/12, zodat de redelijke termijn in dat kader met vijftien maanden wordt verlengd.
4.27.
Verder is naar het oordeel van het Hof sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen, zijnde 3 maanden voor de bezwaarfase en 3 maanden ter zake van het beroep.
4.28.
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase ter zake van de voldoening met vijftien maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van drie maal € 500 = € 1.500 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.29.
Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (18 december 2013) tot de uitspraak van de Rechtbank op 12 juli 2016, derhalve een tijdsverloop van afgerond 31 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (60 - 31 =) 29 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet bij verlenging van de redelijke termijn in beide fasen van drie maanden, en verdere verlenging van de termijn in de bezwaarfase met vijftien maanden, een periode van (29 - 24 =) 5 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van 10 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 5/15 deel van € 1.500 te betalen (€ 500) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 10/15 deel (€ 1.000). Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister voor Rechtsbescherming dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Immateriëleschadevergoeding naheffingsaanslag
4.30.
Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een immateriëleschadevergoeding ter zake van, kort gezegd, de naheffingsaanslag.
4.31.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is op 30 juni 2014 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 maart 2015. De Rechtbank heeft op 12 juli 2016 uitspraak in de hoofdzaak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met afgerond 1 maand overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.).
4.32.
Zoals hiervoor is overwogen, vindt het Hof in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen, zijnde 3 maanden voor de bezwaarfase en 3 maanden ter zake van het beroep. Dit betekent dat van een overschrijding van de redelijke termijn in beroep geen sprake is, zodat belanghebbende ter zake van de behandeling van de naheffingsaanslag in bezwaar en beroep geen recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.33.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank is ingediend op 1 augustus 2016. De uitspraak door het Hof is heden gedaan. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met afgerond 3 maanden. Bijzondere omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof evenwel een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep met zes maanden. Die bijzondere omstandigheden bestaan uit de verknochtheid van de onderhavige zaken met vele – honderden – andere zaken die door de gemachtigde zijn aangebracht bij het Hof, waardoor een langere behandelingsduur is gerechtvaardigd. Dit betekent dat van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is, zodat belanghebbende voor de fase van hoger beroep geen recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
Rentevergoeding griffierecht
4.34.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van rente over het griffierecht.
Proceskostenvergoeding
4.35.
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.36.
Als uitgangspunt geldt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o 3.4.1, BNB 2011/180).
4.37.
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor de bezwaar- en de beroepsfase uitgaan van € 350. Het Hof bepaalt de kosten voor de hogerberoepsfase op € 500. In totaal derhalve € 850. De helft hiervan dient te worden vergoed door de Inspecteur en de helft door de Staat.
4.38.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om vergoeding van € 95 (exclusief btw) per historische XRAY-uitdraai. Gelet op de limitatieve opsomming in het Bpb van de voor vergoeding in aanmerking komende soorten kosten, komen de door belanghebbende genoemde kosten voor het maken van een uitdraai XRAY niet voor vergoeding in aanmerking. XRAY is immers geen openbaar register. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende af.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep (€ 331) en hoger beroep (€ 503) betaalde griffierecht te vergoeden. Wat betreft het griffierecht in beroep komt belanghebbende alleen in aanmerking voor een vergoeding ter zake van de voldoening.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de immateriëleschadevergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 500,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 500, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 12 juli 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 1.000, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 12 juli 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 425,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 425,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 417, en
– gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 417.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 16 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.