Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.1.3
VI.2.1.3 Publiekrechtelijke rechtsverhoudingen: vorderingen op en van de overheid
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS358776:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Soundararajan & Angius 2006, p. 216 e.v.
Zie Contractenrecht V (Knol), nr. 2277. De vraag of publiekrechtelijke vorderingen vatbaar zijn voor overgang is in het bijzonder aan de orde gekomen in de literatuur en jurisprudentie aangaande subrogatie. Zie met verdere verwijzingen: Contractenrecht V (Knol) nr. 2017 en Verbintenissenrecht (Van Mierlo/Beijer), Art. 150, aant. 6.
Aldus terecht: Mok in zijn conclusie voor HR 12 januari 1990, NJ 1990, 766, m.nt. WMK (De Staat/Appels). Zie verder: Langereis 1979, p. 898, die aanneemt dat publiekrechtelijke vorderingen in beginsel overdraagbaar zijn, tenzij wettelijke bepalingen dat verhinderen. In dezelfde zin reeds: Van Reijen 1958, p. 95 en p. 97- 98. Vgl. voorts: Contractenrecht V (Knol), nrs. 2277 en 2017 en M.W. Scheltema 2010, p. 64 e.v.
Vgl. in verband met vergunningen: Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 3.
Zie voor de cessie van een vordering ter zake van te veel betaalde omzetbelasting: HR 16 maart 2004, LJN: AO0603, JOL 2004, 158. Zie voor de cessie van een vordering op de staat ter zake van een investeringsbijdrage: HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer q.q./NMB); HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508 m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden) en HR 12 november 1999, NJ 2000, 222, m.nt. ARB. (Heijmans Bouw/De Staat). Vgl. verder: HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615 m. nt. WMK (SOS/ABN).
Zie de voorbeelden genoemd in noot 5. Vgl. ook art. 24 lid 5 Invorderingswet 1990, waarin is bepaald dat verrekening door de ontvanger niet mogelijk is met betrekking tot een belastingaanslag die een uit te betalen bedrag behelst, indien deze vordering door de belastingschuldige onder bijzondere titel is overgedragen of verpand, mits de ontvanger met de overdracht of de verpanding heeft ingestemd. Art. 24 lid 5 Invorderingswet 1990 stelt geen nadere eisen aan de overdraagbaarheid, maar heeft enkel betrekking op de bevoegdheid van de Ontvanger tot verrekening van de gecedeerde vordering met nog openstaande belastingschulden van de cedent. Aldus: HR 16 maart 2004, LJN: AO0603, JOL 2004, 158.
Zie Scheltema & Scheltema 2008, p. 158 en M.W. Scheltema 2010, p. 66-67, met verdere verwijzingen.
Zie Scheltema & Scheltema 2008, p. 158-159.
Anders: M.W. Scheltema 2010, p. 65-66, die (mijns inziens ten onrechte) als algemene regel aanvaardt dat publiekrechtelijke geldvorderingen van een bestuursorgaan op een burger in beginsel niet overdraagbaar zijn, tenzij een bijzondere bestuursrechtelijke regeling anders bepaalt. Vgl. ook: Scheltema & Scheltema 2008, p. 157-158.
Zie Scheltema & Scheltema 2008, p. 157-158 en M.W. Scheltema 2010, p. 65-66.
Mogelijk moet wel uit art. 57 Invorderingswet 1990 worden afgeleid dat een overdracht van belastingvorderingen aan een private (rechts)persoon is uitgesloten. Dit artikel bepaalt dat de aansprakelijke die een belastingschuld heeft voldaan bij zijn verhaal op de belastingschuldige uitsluitend wordt gesubrogeerd in het voorrecht van art. 21 IW 1990. Subrogatie in de belastingvordering zelf is op grond van deze bepaling uitgesloten. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 274. De wetgever heeft met deze bepaling het arrest van HR 23 december 1926, NJ 1927, 213, m.nt. EMM willen codificeren. Zie MvT, TK 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 125 en p. 126, alsmede hierna: noot 37.
Vgl. M.W. Scheltema 2010, p. 65.
HR 12 januari 1990, NJ 1990, 766 m.nt. WMK (De Staat/Appels).
Zie r.o. 3.4. In het arrest a quo was het hof van oordeel dat de aan de staat ter zake van het krediet toegekende bevoegdheden een dusdanig ingrijpend karakter hadden dat deze niet aan een derde die in de privésfeer opereert, konden worden overgelaten. Zie r.o. 13 en 14 weergegeven in NJ 1990, 766.
Zie r.o. 3.5.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof klaarblijkelijk geoordeeld dat er een onverbrekelijk verband bestond tussen het recht op rente en aflossing en de bevoegdheden van de staat als schuldeiser, zodat overdracht van het recht op rente en aflossing niet zonder die bevoegdheden kon plaatsvinden. Dit oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kon vanwege zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Vgl. ook: Van Ommeren in zijn noot onder het arrest in AB 1991, 430 onder nr. 9, die (terecht) kritisch is ten aanzien van de argumenten van het hof ter onderbouwing van zijn oordeel dat de aard van de kredietverhouding zich tegen een overdracht van de rechten en bevoegdheden verzet.
Zie voor eenzelfde redenering: Meijers in zijn noot onder HR 23 december 1926, NJ 1927, 213. Zie voorts ten aanzien van subrogatie: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 274; Van Vrijberghe de Coningh 1935, p. 284-285; De Jong, noot onder HR 23 december 1926, W 11 624; Hof ’s-Gravenhage 24 oktober 1929, NJ 1930, 253 en Rb. Dordrecht 16 mei 1928, NJ 1929, 320.
De mogelijkheid van overdracht van belastingvorderingen wordt afgewezen door: Meijers, noot onder NJ 1927, 213; Van Creveld 1953, p. 30 en (zijdelings) Hof ’s-Gravenhage 3 maart 1988, AB 1988, 325 (De Staat/Appels). Subrogatie in een vordering ter zake van vermogens- en verdedigingsbelasting is vanwege het “geheel der invorderingsvoorschriften” door de Hoge Raad afgewezen in HR 23 december 1926, NJ 1927, 213, m.nt. EMM. Deze uitspraak is in de literatuur kritisch ontvangen, zie Contractenrecht V (Knol), nr. 2017.
In Nederland zijn publiekrechtelijke vorderingen nog niet het onderwerp van securitisation geweest. In het buitenland hebben dergelijke transacties wel reeds plaatsgevonden.
Zie Van Ommeren in zijn noot in AB 1991, 430, onder nr. 7.
553. Inleiding. Vorderingen die op grond van de wet of naar hun aard niet (of beperkt) overdraagbaar zijn, zullen – afgezien van hun onoverdraagbaarheid – niet snel tot de categorieën van vorderingen behoren die aantrekkelijke vermogensobjecten zijn voor hedendaagse financiële transacties, zoals securitisation en factoring. Over het algemeen zal het bij dergelijke transacties toch gaan om vorderingen uit commerciële rechtsverhoudingen, zoals geldvorderingen uit overeenkomst. Bij dergelijke vorderingen zal er niet snel sprake zijn van vorderingen die vanwege de wet of hun aard onoverdraagbaar zijn.
Tot op zekere hoogte moet een uitzondering worden gemaakt voor vorderingen op en van de overheid die voortkomen uit een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtsverhouding. Dergelijke vorderingen kunnen waardevolle vermogensobjecten zijn voor financiële transacties. Denk bijvoorbeeld aan de cessie van vorderingen tot teruggave van omzetbelasting aan een factormaatschappij of, wat betreft het verleden, aan de cessie/verpanding van vorderingen ter zake van investeringsbijdragen aan een financier van de onderneming. Ook kan worden gedacht aan de securitisation van bepaalde soorten vorderingen van de overheid. Spraakmakende voorbeelden daarvan zijn de securitisation van achterstallige en moeilijk inbare belastingvorderingen door de Belgische staat en de securitisation van achterstallige sociale zekerheidspremies door de Italiaanse overheid.1
Voor het Nederlandse recht is in het verleden wel verdedigd dat vorderingen met een publiekrechtelijke aard zich in het geheel niet lenen voor overdracht.2 Deze opvatting is thans in haar algemeenheid als verouderd te beschouwen.3 Geldvorderingen uit publiekrechtelijke rechtsverhoudingen zijn in beginsel als vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW te beschouwen en daarmee in beginsel overdraagbaar als bedoeld in art. 3:83 BW, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzet.4 Daarbij doet het niet ter zake of het vorderingen op of van de overheid betreft.
554. Geldvorderingen op de overheid. Geldvorderingen op de overheid zijn in beginsel zonder meer overdraagbaar.5 De wet kan echter beperkingen stellen aan de overdraagbaarheid.6 Indien de vordering voortvloeit uit een persoonsgebonden besluit, zoals het geval kan zijn bij uitkeringen en subsidies, staat de aard van de vordering in beginsel aan overdracht in de weg. De betalingsverplichting is in dit geval afhankelijk van de hoedanigheid van de schuldeiser of van door de schuldeiser persoonlijk te verrichten activiteiten. Niettemin kan de wet overdracht onder voorwaarden toestaan. Overdracht is voorts mogelijk met instemming van het bestuursorgaan dat de betalingsverplichting heeft vastgesteld.7
Indien het niet een vordering uit een persoonsgebonden besluit betreft, is cessie in beginsel zonder meer mogelijk. Daarbij kan worden gedacht aan geldelijke verplichtingen uit hoofde van een zuiver schadebesluit, een vaststellingsbesluit bij een subsidie of een recht op teruggave van te veel betaalde belasting. Als het bestuursorgaan een overdracht wil voorkomen, kan het in de subsidieregeling bepalen dat het recht op subsidie enkel met zijn instemming kan worden overgedragen.8
555. Geldvorderingen van de overheid. Voor geldvorderingen van de overheid is eveneens het uitgangspunt dat zij overdraagbaar zijn, en wel ongeacht of de vorderingen privaatrechtelijk of publiekrechtelijk van aard zijn en ongeacht of het een overdracht betreft aan een publiekrechtelijke rechtspersoon of aan een private (rechts)persoon.9
Ook hier geldt dat uit (het stelsel van) de wet beperkingen zouden kunnen voortvloeien. Zo wordt in de literatuur betoogd dat cessie van vorderingen ter zake van belastingen en heffingen aan een private (rechts) persoon niet mogelijk is vanwege het bepaalde in de artikelen 104 en 132 lid 6 Grondwet, waaruit zou volgen dat belasting niet door particulieren kan worden geheven en (uiteindelijk) ten goede dient te komen aan het heffende orgaan.10 Naar mijn mening hoeft uit de genoemde bepalingen niet te worden afgeleid dat de inning van belastingvorderingen door een private (rechts)persoon en – en daarmee mogelijk ook de overdracht – niet mogelijk zou zijn. De bepalingen hebben enkel betrekking op de heffing van belastingen en niet op de vraag of belastingvorderingen overdraagbaar zijn. Het feit dat de heffing dient te geschieden door het daartoe bevoegde orgaan hoeft niet te verhinderen dat de vordering die daardoor ontstaat, wordt overgedragen aan en/of geïnd door een andere, al dan niet private (rechts)persoon. Bovendien zou kunnen worden betoogd dat dergelijke publiekrechtelijke vorderingen gewoon overdraagbaar zijn, maar dat de inning daarvan door de overheid dient te geschieden. Wat betreft de aanspraak op de geïnde belastinggelden hoeven zich evenmin moeilijkheden voor te doen. Indien het gaat om een cessie ter incasso geldt dat de cessionaris gehouden is om geïnde gelden af te dragen aan het heffende orgaan. Echter, ook in geval van een cessie ten titel van verkoop (zoals bij securitisation gebruikelijk is) hoeven er geen bezwaren te bestaan, mits er een reële prijs voor de vorderingen wordt betaald, wat meestal wel het geval zal zijn. In economische zin zijn de belastinggelden dan als het ware vooraf door het heffende orgaan ontvangen.11
Voorts kan de aard van de rechtsverhouding aan overdracht van de vordering van de overheid aan een private (rechts)persoon die niet het publiek belang behartigt, in de weg staan. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen, indien de overheid bij de invordering bijzondere bevoegdheden toekomen die slechts door de overheid behoren te worden uitgeoefend en onlosmakelijk met het vorderingsrecht verbonden zijn.12
Zo volgt uit het arrest De Staat/Appels dat de aard van een in het kader van steunverlening door de staat verstrekt krediet, met zich kan brengen dat het zozeer gebonden is aan de persoon van de staat als crediteur, dat de rechten en bevoegdheden uit het krediet slechts door de staat behoren te worden uitgeoefend.13 Of dit het geval is, hangt geheel af van de aard van het krediet in kwestie en van hetgeen partijen ter zake daarvan zijn overeengekomen.14 Voor het antwoord op de vraag of het recht op rente en aflossing kan worden overgedragen los van de overige bevoegdheden die voor de staat uit de kredietverlening voortvloeien, is volgens de Hoge Raad beslissend of het recht op rente en aflossing in een onverbrekelijk verband staat met die bevoegdheden.15 Uit het arrest laat zich afleiden dat als er geen sprake is van een onverbrekelijk verband, de aard van de kredietverhouding alleen in de weg staat aan een overgang van de bijzondere bevoegdheden van de staat als schuldeiser, maar niet aan een overdracht van het recht op rente en aflossing.16
De benadering van de Hoge Raad is naar mijn mening juist en zou – behoudens wettelijke uitsluitingen of beperkingen van de overdraagbaarheid – ook gehanteerd kunnen worden bij andere geldvorderingen van de overheid die voortvloeien uit een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtsverhouding.17 Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan belastingvorderingen en vorderingen ter zake van sociale premies.18
De conclusie is dat in geval van financiële transacties, zoals securitisations, waarbij vorderingen van de overheid worden gecedeerd of verpand, in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan de aard van de rechtsverhouding waarin de vorderingen hun grondslag vinden.19 De aard van de rechtsverhouding wordt mede bepaald door de (ratio van de) wettelijke regeling waaruit zij voortvloeit.
556. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De vraag rijst nog of het feit dat de overheid gebonden is aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengt dat een overdracht van een publiekrechtelijke vordering van de overheid uitgesloten moet worden geacht. Een van de argumenten van het hof in zijn arrest a quo voor het arrest De Staat/Appels voor het oordeel dat de vorderingen van de staat uit de kredietverhouding niet overdraagbaar waren, was dat de private rechtsopvolger van de staat (en ook diens rechtsopvolgers) door de overdracht eveneens gebonden zouden raken aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In zijn annotatie van het arrest van de Hoge Raad in de AB wijst Van Ommeren er terecht op dat het feit dat de overheid in zijn verhouding tot de schuldenaar gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, niet zonder meer betekent dat een overdracht van de vorderingen uit de kredietverhouding niet mogelijk is.20 De rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de (private) cessionaris wordt immers beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Bij de vraag wat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen, kan rekening worden gehouden met het gegeven dat de vordering voortvloeit uit een publiekrechtelijke rechtsverhouding. Uit het arrest De Staat/Appels blijkt dat ook de Hoge Raad op zichzelf in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen beletsel ziet voor de overdracht van vorderingen van de staat.