Vgl. Trb 1965, 10. Zie voor de toelichting in de goedkeuringswet Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 7, p. 31.
HR, 07-12-2021, nr. 20/02914
ECLI:NL:HR:2021:1833
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-12-2021
- Zaaknummer
20/02914
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1833, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:988
ECLI:NL:PHR:2021:988, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1833
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0371
Uitspraak 07‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. medeplegen feitelijk leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk gepleegd door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 341.1.1 Sr. Betekening dagvaarding in hoger beroep, uitleg art. 588.2 (oud) Sv. Is dagvaarding rechtsgeldig betekend door rechtstreekse verzending als gewone brief van afschrift naar in vonnis Rb vermeld adres van verdachte in Turkije of had toezending door tussenkomst van bevoegde Turkse autoriteit moeten plaatsvinden? Dagvaarding in h.b. is uitgereikt aan griffier, omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, en verder is afschrift dagvaarding als gewone brief rechtstreeks verzonden naar adres in Turkije. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2002:AD5163 m.b.t. betekening in geval van bekendheid van adres in het buitenland. Uit samenstel van art. 588.2 (oud) Sv, art. 7.1 EVR, art. 16.1 TEVR en door Turkse regering gemaakt voorbehoud bij art. 16.1 TEVR volgt dat in het geval adres in Turkije bekend is, toezending van dagvaarding door OM uitsluitend door tussenkomst van bevoegde Turkse autoriteit of instantie kan plaatsvinden. Verdachte was t.t.v. betekenen van dagvaarding in h.b. niet gedetineerd en er was van hem geen feitelijke woon of verblijfplaats in Nederland maar wel een adres in Turkije bekend. ’s Hofs kennelijke oordeel dat dagvaarding rechtsgeldig is betekend, is niet toereikend gemotiveerd. HR verklaart betekening dagvaarding in h.b. nietig.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02914
Datum 7 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2019, nummer 22-004199-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en N. Gonzalez Bos, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot nietigverklaring van de appeldagvaarding.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich onder meer tegen het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend.
2.2
Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende. Het vonnis van de rechtbank houdt als adres van de verdachte in: [a-straat 1] [plaats] (Turkije). Een akte van uitreiking, gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van 18 oktober 2019, houdt in dat de dagvaarding op 22 augustus 2019 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Verder is een afschrift van de dagvaarding als gewone brief rechtstreeks verzonden aan het adres: [a-straat 1], [plaats] (Turkije). De Informatiestaat SKDB-persoon van 21 augustus 2019 houdt in dat de verdachte vanaf 17 januari 2014 geen BRP-adres in Nederland heeft (‘Vertrokken Onbekend Waarheen’) en dat hij niet gedetineerd is. De berechting in hoger beroep heeft bij verstek plaatsgevonden. Zowel het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2019 als het arrest van het hof vermelden als adres van de verdachte: [a-straat 1], [plaats] (Turkije).
2.3.1
Artikel 588 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidde ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep als volgt:
“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. (...)”
2.3.2
Als op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) en niet in Nederland is gedetineerd, en ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, maar wel een adres in het buitenland bekend is, vindt – zoals volgt uit artikel 588 lid 2 (oud) Sv – de betekening van de dagvaarding plaats door toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Door die toezending is de dagvaarding rechtsgeldig betekend. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverweging 3.19.)
2.3.3
In de onderhavige zaak zijn de volgende verdragsbepalingen van belang.
- Artikel 7 lid 1 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: EVR):
“De aangezochte Partij doet de processtukken en rechterlijke beslissingen die haar met dat doel door de verzoekende Partij worden toegezonden, aan de betrokkenen toekomen.
Dit kan geschieden door toezending van het processtuk of van de beslissing aan de geadresseerde. Indien de verzoekende Partij hierom uitdrukkelijk vraagt, worden de stukken door de aangezochte Partij medegedeeld volgens een van de procedures waarin haar wetgeving voor dergelijke betekeningen voorziet of volgens een bijzondere procedure die met haar wetgeving verenigbaar is.”
- Artikel 16 lid 1 van het Tweede aanvullend Protocol bij het EVR luidt:
“De bevoegde rechterlijke autoriteiten van een Partij kunnen gerechtelijke stukken en rechterlijke uitspraken rechtstreeks per post toezenden aan personen die zich op het grondgebied van een andere Partij bevinden.”
- Het door de Turkse regering gemaakte voorbehoud bij die bepaling luidt:
“In connection with Article 16, the Republic of Turkey does not accept directly address by post of judicial decisions and other documents by foreign authorities to the persons who are in the territory of Turkey via mail.”
2.3.4
Uit het samenstel van artikel 588 lid 2 (oud) Sv en de hiervoor genoemde verdragsbepalingen volgt dat in het onder 2.3.2 bedoelde geval waarin een adres in Turkije bekend is, de toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie uitsluitend door tussenkomst van de bevoegde Turkse autoriteit of instantie kan plaatsvinden.
2.4
Uit de onder 2.2 genoemde stukken moet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het betekenen van de dagvaarding in hoger beroep niet was gedetineerd en dat van hem niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, maar wel een adres in Turkije bekend was. Gelet hierop en in aanmerking genomen wat onder 2.3 is overwogen, is het kennelijke oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, niet toereikend gemotiveerd. De klacht slaagt daarom. De Hoge Raad zal de dagvaarding in hoger beroep nietig verklaren.
2.5
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021.
Conclusie 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02914
Zitting 19 oktober 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 18 oktober 2019 door het Gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Den Haag van 6 september 2016. In dat vonnis heeft de rechtbank de verdachte wegens ‘medeplegen van feitelijk leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de verdachte ontzet van het recht tot de uitoefening van het beroep van statutair bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van 2 jaren.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.S. Nan en mr. N. Gonzalez Bos, advocaten te Den Haag, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel ziet onder meer op de betekening van de dagvaarding in hoger beroep. De verdachte, die geen bekend adres heeft in Nederland, heeft een adres in Turkije opgegeven. De dagvaarding is per brief rechtstreeks naar dat adres verzonden. Het middel klaagt (onder meer) dat deze toezending geen rechtsgeldige betekening oplevert.
4. Voordat ik het middel bespreek, geef ik relevante regelgeving en rechtspraak weer.
Internationale rechtshulpinstrumenten
5. Turkije en Nederland zijn partij bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gesloten te Straatsburg op 20 april 1959 (hierna: ERV).1.Art. 7 ERV luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
‘1. De aangezochte Partij doet de processtukken en rechterlijke beslissingen die haar met dat doel door de verzoekende Partij worden toegezonden, aan de betrokkenen toekomen.
Dit kan geschieden door toezending van het processtuk of van de beslissing aan de geadresseerde. Indien de verzoekende Partij hierom uitdrukkelijk vraagt, worden de stukken door de aangezochte Partij medegedeeld volgens een van de procedures waarin haar wetgeving voor dergelijke betekeningen voorziet of volgens een bijzondere procedure die met haar wetgeving verenigbaar is.
2. Als bewijs dat het stuk werd uitgereikt dient ofwel een gedateerd ontvangstbewijs dat door de geadresseerde ondertekend is, ofwel een verklaring van de aangezochte Partij waarin het feit van de uitreiking, benevens de wijze en de datum waarop deze is geschied, zijn vermeld. Het bewijsstuk van de uitreiking wordt zo spoedig mogelijk aan de verzoekende Partij toegezonden. Indien de verzoekende Partij daarom vraagt, geeft de aangezochte Partij aan of de uitreiking overeenkomstig haar wetgeving heeft plaatsgevonden. Indien de uitreiking niet heeft kunnen plaatsvinden, deelt de aangezochte Partij de reden daarvan terstond aan de verzoekende Partij mede.
3. Iedere Verdragsluitende Partij kan bij de ondertekening van dit Verdrag of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of van toetreding door een verklaring gericht tot de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa verzoeken dat een dagvaarding bestemd voor een verdachte die zich op haar grondgebied bevindt, een bepaalde tijd vóór de datum welke voor de verschijning is vastgesteld, aan haar autoriteiten wordt toegezonden. Deze termijn wordt in de bedoelde verklaring aangegeven en mag de 50 dagen niet overschrijden.
Bij het vaststellen van de datum van verschijning en bij de toezending van de dagvaarding dient met deze termijn rekening te worden gehouden.’
6. Het Explanatory report bevat (onder meer) de volgende toelichting bij art. 7, derde lid, ERV:2.
‘The final text of paragraph 3 is the result of a compromise between the various legal systems.
According to the first sentence of this paragraph, Contracting Parties having exercised the right provided therein might request that the writ should reach them a given time before the date set for appearance. This time, which must not exceed 50 days, is to be specified by the Parties themselves in their "declaration". Its purpose is to enable the requested Party to transmit the writ in good time to the accused so that he may prepare his defence and travel to the place where he is due to appear.
According to the second sub-paragraph of this paragraph, this time-limit "shall be taken into account". Under this provision the requesting Party is obliged to fix the date of the appearance of the accused and to serve the writ in time to allow the accused to observe this date. This clause does not make it compulsory for the law to provide that the courts of the requesting Party may not give a judgment by default if, due to special circumstances, the writ could not be transmitted to the requested Party within the stipulated time-limit.’
‘Service of summons on an accused person who is in the territory of the Turkish Republic shall be effected by transmission to the proper Turkish authorities at least 40 days before the date set for appearance.’
8. In een later stadium is het Tweede aanvullend Protocol bij het ERV (hierna: TAPERV) tot stand gekomen.4.Art. 16 van dat protocol luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
‘Artikel 16 – Uitreiking per post
1. De bevoegde rechterlijke autoriteiten van een Partij kunnen gerechtelijke stukken en rechterlijke uitspraken rechtstreeks per post toezenden aan personen die zich op het grondgebied van een andere Partij bevinden.
2. Bij gerechtelijke stukken en rechterlijke uitspraken wordt de mededeling gevoegd dat de geadresseerde bij de in het rapport vermelde autoriteit inlichtingen kan inwinnen over zijn of haar rechten en plichten met betrekking tot de uitreiking van stukken. De bepalingen van artikel 15, derde lid, zijn op dat rapport van toepassing.
3. De bepalingen van de artikelen 8, 9 en 12 van het Verdrag zijn van overeenkomstige toepassing op de uitreiking per post.
4. De bepalingen van artikel 15, eerste, tweede en derde lid, zijn eveneens van toepassing op uitreiking per post.’
9. Bij dit artikel heeft Turkije in de akte van bekrachtiging een voorbehoud gemaakt:5.
‘In connection with Article 16, the Republic of Turkey does not accept directly address by post of judicial decisions and other documents by foreign authorities to the persons who are in the territory of Turkey via mail.’
‘1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
a) het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
b) het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
c) het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d) de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.’
11. Turkije is evenwel geen partij bij deze overeenkomst.7.En Turkije is ook geen partij bij de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst (verder SUO).8.
De wettelijke regeling inzake betekening in het buitenland; rechtspraak
12. Aan het begin van de jaren ’80 werd de regeling van de betekening in strafzaken gewijzigd.9.De relevante artikel(led)en kwamen dientengevolge als volgt te luiden:
Art. 586 Sv
‘In alle gevallen waarin een gerechtelijke mededeling moet worden betekend, geschiedt de betekening door uitreiking van een gerechtelijk schrijven.’
Art. 588 Sv
‘2. Is in het geval bedoeld in het vorige lid onder b woon- noch verblijfplaats in Nederland bekend, dan vindt de uitreiking plaats ter griffie van het gerecht dat van de zaak moet kennisnemen of daarvan het laatst kennis genomen heeft. Indien de gerechtelijke mededeling betrekking heeft op een aangewend rechtsmiddel, geschiedt de uitreiking ter griffie waar dit middel werd aangewend. De griffier doet het schrijven toekomen aan de persoon voor wie het bestemd is, zodra diens woon- of verblijfplaats hem bekend is.’
‘4. In de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid, wordt, bij bekende woon- of verblijfplaats in het buitenland, door het openbaar ministerie een afschrift van de mededeling die het schrijven bevat bij aangetekende brief, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie, verzonden aan de persoon voor wie het bestemd is. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht, dat het stuk is uitgereikt aan de persoon voor wie het bestemd is, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken.’
13. De voorgestelde regeling werd als volgt toegelicht:10.
‘Het laatste lid van het nieuwe artikel 588 is ontleend aan artikel 587, vierde lid. Ingevoegd zijn de woorden «hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie», waarmee wordt aangesloten op hetgeen thans in het internationale verkeer gebruikelijk is (vgl. bij voorbeeld artikel 7 van het Europees Verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken en artikel 30 van het overeenkomstige Beneluxverdrag). Ter toelichting van de laatste volzin van het vierde lid van artikel 588 diene nog het volgende.
Voor betekening van stukken aan zich in het buitenland bevindende personen kan gebruik worden gemaakt van door buitenlandse instanties of autoriteiten te verlenen rechtshulp. Uitvoering van verzoeken om rechtshulp geschiedt echter steeds volgens de door het recht van de aangezochte staat voorgeschreven procedures. In geval van uitreiking van een Nederlands gerechtelijk schrijven in het buitenland kan de Nederlandse justitie dan ook niet verlangen dat een akte wordt opgemaakt, waarin aan alle voorschriften die de Nederlandse wet in het eerste lid van artikel 589 daaraan stelt wordt voldaan. Geschiedt de betekening in persoon in overeenstemming met de daarvoor in het buitenland geldende voorschriften, dan behoort, na ontvangst van de mededeling van de buitenlandse autoriteit, dat aan het verzoek om betekening gevolg is gegeven en het stuk is uitgereikt, deze uitreiking als betekening in persoon te kunnen worden aangemerkt. Dat is immers de strekking van de desbetreffende bepalingen in verdragen betreffende wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken. Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat onder «bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie» niet een buitenlandse postinstelling is begrepen.’
14. Deze regeling werd enkele jaren later gewijzigd.11.De relevante artikelleden kwamen daardoor als volgt te luiden:
Art. 588 Sv
‘5. In de gevallen waarin van de persoon voor wie het schrijven bestemd is geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, wordt het stuk uitgereikt aan de griffier van de rechtbank waar of in welker rechtsgebied de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. De griffier doet het schrijven toekomen aan degene voor wie het bestemd is, zodra het adres in Nederland alsnog bekend wordt.
6. In de gevallen, bedoeld in het vorige lid, waarin de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, verzendt het openbaar ministerie een afschrift van het schrijven, hetzij rechtstreeks hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie, aan de persoon voor wie het bestemd is. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht, dat het stuk is uitgereikt aan de persoon voor wie het bestemd is, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken.’
15. Deze wijziging werd als volgt toegelicht:12.
‘par. 4.3. Betekening bij bekende woon- of verblijfplaats in het buitenland
De huidige wet (artikel 588, lid 2) bepaalt, dat indien geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is, gerechtelijke mededelingen moeten worden betekend ter griffie van het gerecht dat van de zaak moet kennis nemen of daarvan het laatst kennis genomen heeft. De griffier moet het stuk dan aan de geadresseerde toezenden, zodra diens woon-of verblijfplaats hem bekend is. Deze regeling geldt zowel voor personen zonder bekende woon- of verblijfplaats als voor degenen van wie weliswaar geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is maar wel in het buitenland. In het laatste geval moet ingevolge het vierde lid van artikel 588 (oud) tevens door het openbaar ministerie een kopie van het schrijven aangetekend worden verzonden aan dat adres. Daarbij bestaat de mogelijkheid om die kopie door tussenkomst van een buitenlandse autoriteit of instantie te verzenden; dit heeft het voordeel dat, indien deze autoriteit of instantie bericht dat het stuk aan de geadresseerde is uitgereikt, deze uitreiking geldt als betekening in persoon zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken. Tussenkomst van de buitenlandse autoriteit of instantie is overigens verplicht gesteld in Artikel VI van de op 30 januari 1983 in werking getreden Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkeIijken van de toepassing van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (z.g. Overeenkomst van Wittem van 30 augustus 1979, Trb. 1979, nr. 143).
De betekening ter griffie heeft in de hier bedoelde gevallen ten doel te verzekeren dat de rechtsgeldigheid van de uitreiking te allen tijde in rechte kan worden vastgesteld. Er vindt immers, ook als het stukken betreft die voor in het buitenland woonachtige geadresseerden zijn bestemd, steeds betekening aan een Nederlandse autoriteit plaats. Ik meen dat de regeling dan ook in zoverre moet worden gehandhaafd, maar acht het minder zinvol te bepalen, dat zodra een eventueel adres in het buitenland van de geadresseerde bekend is of wordt, het stuk alsnog aan dat adres wordt toegezonden, waar de wet ten aanzien van het openbaar ministerie reeds voorschrijft met een kopie van het schrijven dienovereenkomstig te handelen. In artikel 588, vijfde en zesde lid (nieuw), is met een en ander rekening gehouden.’
16. In 1994 werd de wettelijke regeling opnieuw aangepast.13.Deze wijziging is het gevolg van een nota van wijziging en is daarin niet nader toegelicht.14.De regeling die op betekening in het buitenland zag, kwam door deze wijziging als volgt te luiden:15.
Art. 588 Sv
‘2. De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon– of verblijfplaats in het buitenland bekend is geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken.’
17. Deze versie van art. 588, tweede lid, Sv was van kracht toen Uw Raad in 2002 het overzichtsarrest inzake betekening en het aanwezigheidsrecht wees.16.Uw Raad overwoog in dat arrest onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):
‘C. De verdachte heeft een bekend adres in het buitenland
3.19. Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, en ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de dagvaarding door toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks aan het laatstbekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588 lid 2). Door die toezending is de dagvaarding rechtsgeldig betekend. Als datum waarop die betekening plaatsvindt, geldt de datum van de verzending van de dagvaarding, waarvan aantekening dient te geschieden in de akte van uitreiking.
Opmerking verdient allereerst dat de enkele omstandigheid dat - zoals althans tot voor kort in enkele arrondissementen gebruikelijk was - de dagvaarding eerst aan de griffier is uitgereikt en door deze - en dus niet rechtstreeks door het openbaar ministerie - aan de verdachte is toegezonden, niet meebrengt dat de betekening nietig is.
Voorts verdient opmerking dat in een aantal gevallen waarin de tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie is ingeroepen, de verplichting bestaat tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. Deze gevallen worden hierna onder 3.34 sub c behandeld.
3.20. Bij het vorenstaande moet het volgende worden aangetekend.
a. Wanneer volgens opgave van de GBA de verdachte naar een ander land is vertrokken, mag eerst dan worden aangenomen dat zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland niet bekend is indien bij de desbetreffende gemeente - zonder resultaat - navraag is gedaan of de verdachte bij zijn vertrek de voor de uitreiking van gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven en of die gegevens zijn geadministreerd.
b. De regeling van art. 588 lid 2 is van overeenkomstige toepassing indien de verdachte een bekende woon- of verblijfplaats heeft op de Nederlandse Antillen of Aruba.
c. Deze regeling moet ook worden toegepast wanneer van de in het buitenland woonachtige of verblijvende verdachte bekend is dat hij in Nederland een kantooradres houdt of met het oog op de betekening woonplaats heeft gekozen.
d. Niet-naleving van verdragsverplichtingen betreffende bijvoorbeeld de taal waarin de dagvaarding moet zijn gesteld en de termijn welke bij de verzending in acht behoort te worden genomen, leidt niet tot nietigheid van de dagvaarding. Wel kan dit grond vormen voor de hierna onder 3.34 sub c te behandelen schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
3.21. In geval van rechtstreekse toezending van de dagvaarding aan de verdachte geldt dat die toezending in de regel kan geschieden als gewone brief over de post. Dit is alleen anders indien een door Nederland aangegane verdragsverplichting jegens de Staat waarheen de dagvaarding moet worden verstuurd, zich daartegen verzet.
3.22. In geval van toezending van de dagvaarding door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie geldt:
a. dat uit de stukken slechts behoeft te blijken dat die tussenkomst is ingeroepen doch niet dat aan het gedane verzoek is voldaan. Indien evenwel aannemelijk is dat de buitenlandse autoriteit of instantie geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek, behoort de rechter het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde het verzuim te doen herstellen. Zie daartoe hierna onder 3.34 sub c.
b. dat wanneer de buitenlandse autoriteit of instantie heeft bericht dat de dagvaarding aan de verdachte is uitgereikt, deze uitreiking geldt als een betekening in persoon zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken (art. 588 lid 2).
(…)
3.33. Indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in een GBA of wiens feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland of wiens adres in het buitenland bekend is, rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. (…)
3.34. Het vorenoverwogene lijdt slechts uitzondering wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dan behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.
Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben:
(…)
c. in de hiervoren onder 3.20 sub d en 3.22 sub a behandelde gevallen waarin het adres van de verdachte in het buitenland bekend is, en hetzij blijkt dat bij de toezending van de dagvaarding aan de verdachte de ter zake geldende verdragsverplichtingen niet zijn nageleefd, hetzij het ernstige vermoeden bestaat dat de buitenlandse autoriteit of instantie geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek tot uitreiking van de dagvaarding.
In die gevallen dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat het desbetreffende verzuim wordt hersteld, dan wel de gedetineerde verdachte alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn.’
18. Betrekkelijk kort nadien wees Uw Raad een arrest dat zag op de betekening van een gerechtelijke mededeling in Turkije. In HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AO0068 overwoog Uw Raad dat de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging per post aan het eertijds door de verdachte opgegeven adres in Turkije was toegestuurd, ‘zulks overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede lid, Sv’. Uw Raad liet zich daarmee slechts uit over de verhouding van de betekening tot de toenmalige wettelijke regeling; het destijds geldende art. 588, tweede lid, Sv schreef niet voor dat betekening met inachtneming van een toepasselijk verdrag plaatsvond. Uw Raad verzocht de Procureur-Generaal in deze uitspraak vervolgens ‘de aanzegging van art. 435, eerste lid, Sv in deze zaak door middel van een rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van Turkije aan de verdachte te doen uitreiken’. Als grond is vermeld dat volgens de rolraadsheer niet met voldoende zekerheid vaststond dat de verdachte in Turkije woonde aan het door hem opgegeven adres.17.
19. In 2004 is de wettelijke regeling wederom aangepast.18.Art. 588, tweede lid, Sv kwam daardoor als volgt te luiden:
‘De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan volstaan worden met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken.’
20. De memorie van toelichting bij deze wet (die strekte tot uitvoering van de EU-rechtshulpovereenkomst) bevatte onder meer de volgende passage:19.
‘De wijziging van het tweede lid is het rechtstreeks gevolg van het sterk verplichtende karakter van artikel 5 van het EU-rechtshulpverdrag om gerechtelijke stukken per post toe te zenden.
Uit het gewijzigde tweede lid blijkt in de eerste plaats dat bij de uitreiking van gerechtelijke mededelingen aan personen in het buitenland ook rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in het toepasselijk verdrag. Uit het EU-rechtshulpverdrag blijkt bij voorbeeld dat uitreiking door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteiten alleen mogelijk is in de gevallen waarin een betekening vereist is, maar ook dat bij gerechtelijke mededelingen bepaalde informatie dient te worden verstrekt. Uit het rechtshulpverdrag van de Raad van Europa en bilaterale rechtshulpverdragen, blijkt dat voor uitreiking door tussenkomst van de bevoegde autoriteiten bepaalde termijnen in acht dienen te worden genomen.’
21. Van na de inwerkingtreding van deze wetswijziging dateert HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1072. Uit de conclusie van A-G Harteveld kan worden afgeleid dat in die zaak de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2012 aan de griffier was uitgereikt, aangezien de dagvaarding niet uitgereikt kon worden op het BRP-adres van de verdachte. De verdachte was tevens opgeroepen op het van hem bekende adres in Turkije, door het verzenden van een afschrift van de dagvaarding naar het van hem bekende adres in Turkije. Harteveld stelde vast dat deze oproeping ‘niet een uitreiking in de zin van art. 588 lid 2 Sv’ betrof (randnummers 3.3-3.5). De verdachte had immers een BRP-adres. Daarmee was de vraag van tafel of de wijze van betekening met art. 588, tweede lid, Sv in overeenstemming was.
22. In gevallen waarin geen verdrag van toepassing is, behoort rechtstreekse toezending tot de mogelijkheden. Ter illustratie kan worden gewezen op HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1466. Daarin overwoog Uw Raad dat uit de ID-staten SKDB kon worden afgeleid ‘dat van de verdachte ten tijde van de betekening van de oproeping om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 30 november 2018 een adres in Ghana bekend was en niet blijkt dat de oproeping op de voet van artikel 588 lid 2 (oud) Sv is verzonden naar dit adres van de verdachte in het buitenland’. Daarom was het oordeel van het hof dat de oproeping rechtsgeldig was betekend, niet toereikend gemotiveerd.
23. Art. 588, tweede lid, Sv is op 1 januari 2020 vervangen door het praktisch gelijkluidende art. 36e, derde lid, Sv.20.
Rechtsgevolgen
24. In een arrest uit 1998 ging het Gerechtshof Amsterdam in op de vraag of rechtsgevolgen dienden te worden verbonden aan de omstandigheid dat de dagvaarding rechtstreeks per aangetekende post aan de in Suriname woonachtige verdachte was toegezonden, terwijl het toepasselijke protocol in alle gevallen toezending van de dagvaarding aan de Minister van Justitie van Suriname zou voorschrijven.21.Het hof oordeelde van niet, nu de verdachte niet in zijn belang was geschaad: de raadsman had meegedeeld dat de verdachte van de terechtzitting op de hoogte was; voorts had de verdachte in een brief aangegeven geen bezwaar te hebben tegen behandeling van de strafzaak buiten zijn aanwezigheid.
25. Reijntjes heeft zich afgevraagd of deze benadering van het hof juist was: ‘Het verbod van rechtstreekse toezending van stukken heeft namelijk niets te maken met de belangen van de verdachte; zij vindt haar grondslag uitsluitend in de gedachte, dat door die rechtstreekse toezending inbreuk wordt gemaakt op de soevereiniteit van de betrokken staat’. Absolute nietigheid zou volgens Reijntjes daarom een meer voor de hand liggende reactie zijn geweest, ‘maar omdat schending van de soevereiniteit, zoals we zagen, de rechter in beginsel niet meer aangaat, komt een procedurele sanctie niet eens meer te pas’.22.
26. In verband met de inbreuk die door rechtstreekse toezending van gerechtelijke stukken op de soevereiniteit van de betrokken staat wordt gemaakt, kan worden gesignaleerd dat die soevereiniteit naar de huidige stand van de wetgeving niet in alle gevallen aan strafvorderlijk handelen dat deels op het grondgebied van een andere staat plaatsvindt, in de weg behoeft te staan. Art. 126nba, eerste lid, Sv staat onder daar omschreven voorwaarden toe dat een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar binnendringt in een geautomatiseerd werk dat in gebruik is bij een persoon en daarin, al dan niet met een technisch hulpmiddel, onderzoek doet. Ingevolge het tweede lid onder b vermeldt het bevel ‘indien bekend, dat de gegevens niet in Nederland zijn opgeslagen’. In de memorie van toelichting wordt bij de bestrijding van computercriminaliteit een handelwijze voorgesteld waarin het vragen van rechtshulp uitgangspunt is. In sommige gevallen is, zo wordt aangegeven, de feitelijke locatie van gegevens redelijkerwijs niet te achterhalen. Indien duidelijkheid ontstaat over de feitelijke locatie van gegevens wordt zo snel mogelijk alsnog een rechtshulpverzoek gedaan.23.
27. Dat schending van soevereiniteit niet altijd tot rechtsgevolgen leidt, volgt (onder meer) uit HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169 m.nt. Schalken. Uw Raad overwoog ‘dat de vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren het volkenrecht is nageleefd in die zin dat geen inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, in beginsel in het kader van de strafzaak tegen de verdachte niet relevant is, omdat de belangen die het volkenrecht in zoverre beoogt te beschermen, geen belangen zijn van de verdachte, maar van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden’ (rov. 4.4.2).24.
28. In het onderhavige arrest staat evenwel niet de vraag centraal of een schending van de soevereiniteit van een ander land een vormverzuim oplevert waaraan rechtsgevolgen verbonden dienen te worden. Waar het om gaat is of de betekening van de dagvaarding overeenkomstig het toepasselijke verdrag en daarmee in overeenstemming met art. 588, tweede lid, (oud) Sv heeft plaatsgevonden. Uit rechtspraak van Uw Raad leid ik af dat bij een betekening die niet in overeenstemming is met art. 588, tweede lid, (oud) Sv nietigverklaring van de dagvaarding aangewezen is.25.
Bespreking van het middel
29. Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht betreft ‘s hofs oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend. Dat oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 588, tweede lid, (oud) Sv jo. art. 7 ERV dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk zijn. De tweede deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd verstek heeft verleend aan de verdachte en/of de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd niet nietig heeft verklaard. De derde deelklacht houdt in dat het hof de zaak ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd niet heeft aangehouden om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn of zich te laten verdedigen door een gemachtigd raadsman en/of hem alsnog een vertaling in de Turkse taal van de dagvaarding in hoger beroep te doen toezenden.
30. Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
(i) Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 23 augustus 2016 houdt in dat de verdachte is verschenen en het volgende adres heeft opgegeven: [a-straat 1] , [ plaats ] . Blijkens het proces-verbaal heeft de verdachte onder meer verklaard: ‘Mijn huidige adres is in [ plaats ] ’. Uit het proces-verbaal volgt voorts dat niet een tolk aanwezig was, dat de verdachte in de Nederlandse taal is gehoord en dat noch de verdachte noch zijn raadsman heeft gesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig zou zijn.
(ii) Het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 6 september 2016 vermeldt als adres van de verdachte: [a-straat 1] , [ plaats ] .
(iii) Op 15 september 2016 is hoger beroep ingesteld door een ambtenaar van de griffie die, zo vermeldt de ‘akte instellen rechtsmiddel’, blijkens de aan die akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd is beroep in te stellen tegen het genoemde vonnis. Deze schriftelijke bijzondere volmacht is niet aan de akte gehecht maar bevindt zich wel bij de stukken van het geding, als bijlage bij een brief van de raadsman van 14 december 2018. De raadsman die de verdachte in eerste aanleg heeft bijgestaan machtigt de griffier van de rechtbank daarin uitdrukkelijk ‘als gevolmachtigde om de appelakte op te maken en de oproeping in ontvangst te nemen’.
(iv) De akte instellen hoger beroep houdt als adres van de verdachte in: [b-straat 1] te [ plaats ] . De volmacht houdt evenwel in dat de verdachte woont op het in het vonnis vermelde adres in [ plaats ] . Daarin is voorts de volgende zin opgenomen: ‘U kunt de dagvaarding laten betekenen bij cliënt aan het bovenvermeld adres’.
(v) Een akte van uitreiking, gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep voor de regie-zitting van 8 september 2017, houdt in dat op 29 juni 2017 is getracht de dagvaarding uit te reiken op het adres [b-straat 1] , [ plaats ] , maar dat deze niet is uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de verdachte daar niet woont of verblijft. De dagvaarding is vervolgens op 4 juli 2017 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Den Haag, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Op diezelfde datum is een afschrift van de dagvaarding verzonden aan het adres [b-straat 1] , [ plaats ] . Uit de aangehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 4 juli 2017 volgt dat de verdachte vanaf 17 januari 2014 geen BRP-adres heeft (Vertrokken Onbekend Waarheen), dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte van 16 april 2012 dateert en dat dit het adres [b-straat 1] , [ plaats ] was. Ik merk op dat zich bij de stukken van het geding geen proces-verbaal van deze regiezitting bevindt. Dat kan erop duiden dat de dagvaarding is ingetrokken26.; dat blijkt evenwel niet uit het dossier. Nu het cassatieberoep betrekking heeft op het arrest gewezen naar aanleiding van een volgende appeldagvaarding en de steller van het middel geen klacht formuleert met betrekking tot (een eventuele beslissing op) deze eerste appeldagvaarding, meen ik dat van het vragen van inlichtingen kan worden afgezien.
(vi) Een schrijven van mr. J.C. Reisinger van 21 juni 2019 gericht aan het Ressortsparket Den Haag houdt het volgende in:
‘In bovengenoemde zaak deel ik u voor de goede orde mede dat ik mij onttrek uit de procedure nu cliënt heeft aangegeven dat hij graag wenst bij te staan door een andere raadsman nu de heer Den Daas gestopt is met zijn praktijk. Ik heb cliënt geïnformeerd over de zittingsdatum en verzocht zich zo spoedig mogelijk te richten tot een andere raadsman zodat deze zich kan stellen in bovengenoemde procedure.’
(vii) Een akte van uitreiking, gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van 18 oktober 2019, houdt in dat de dagvaarding op 22 augustus 2019 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Den Haag, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Op diezelfde datum is een afschrift van de dagvaarding (als gewone brief) verzonden aan het adres [a-straat 1] . Ik merk daarbij op dat dit adres niet volledig overeenkomt met het adres dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven en in het vonnis is vermeld ( [ plaats ] versus [ plaats ] ).
(viii) Een tweede akte van uitreiking, gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van 18 oktober 2019, houdt eveneens in dat de dagvaarding op 22 augustus 2019 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Den Haag, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Uit de aangehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 21 augustus 2019 volgt dat de verdachte vanaf 17 januari 2014 geen BRP-adres heeft (Vertrokken Onbekend Waarheen) en dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte van 2 december 2018 dateert en dat dit het adres [b-straat 1] , [ plaats ] was. Tevens merk ik op dat uit deze Informatiestaat volgt dat de verdachte zowel de [nationaliteit 1] als de [nationaliteit 2] heeft.
(ix) Een derde akte van uitreiking, gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van 18 oktober 2019, houdt in dat op 31 augustus 2019 is getracht de dagvaarding uit te reiken op het adres [b-straat 1] , [ plaats ] , maar dat deze niet is uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de verdachte daar niet woont of verblijft. De dagvaarding is vervolgens op 5 september 2019 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Den Haag, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Op diezelfde datum is een afschrift van de dagvaarding verzonden aan het adres [b-straat 1] , [ plaats ] . Uit de aangehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 5 september 2019 volgt eveneens dat de verdachte vanaf 17 januari 2014 geen BRP-adres heeft (Vertrokken Onbekend Waarheen), dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte van 2 december 2018 dateert en dat dit het adres [b-straat 1] , [ plaats ] was.
(x) Een mededeling uitspraak die op 29 november 2019 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Den Haag. Uit de aangehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 29 november 2019 volgt wederom dat de verdachte vanaf 17 januari 2014 geen BRP-adres heeft (Vertrokken Onbekend Waarheen), dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte van 2 december 2018 dateert en dat dit het adres [b-straat 1] , [ plaats ] was.
31. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
bekend adres in het buitenland: [a-straat 1]
, [ plaats ] .
is niet ter terechtzitting verschenen.
De zaak wordt gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene] (rolnummer 22-004176-16).Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.’
32. Voordat ik het middel bespreek, maak ik een opmerking over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Het arrest van het Gerechtshof Den Haag dateert van 18 oktober 2019. Het cassatieberoep is op 22 september 2020 ingesteld. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep is, zo blijkt uit het voorgaande, niet in persoon gedaan of betekend, en de verdachte is niet op de terechtzitting verschenen. Wel is het de vraag of zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was (vgl. art. 432 Sv). Advocaat Reisinger heeft bericht dat hij de verdachte over de dag van de terechtzitting heeft ‘geïnformeerd’. Als daarin wordt gelezen dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte is gebracht met de zittingsdatum, is het cassatieberoep te laat ingesteld. Mij komt het evenwel voor dat die lezing te ver voert. Mogelijk is ook dat mr. Reisinger met informeren bedoelt dat hij een schriftelijk bericht (per post of e-mail) aan de verdachte heeft verstuurd. Dat kan niet worden aangemerkt als een omstandigheid waaruit met voldoende zekerheid voortvloeit dat de datum de verdachte daadwerkelijk bekend was.27.Ik heb uit de stukken van het geding voorts niet kunnen afleiden dat het cassatieberoep later is ingesteld dan veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het arrest van 18 oktober 2019 hem bekend was. Het cassatieberoep is derhalve ontvankelijk. Ik merk nog op dat de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv in persoon aan de verdachte is uitgereikt.
33. De stellers van het middel leiden uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep af dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat de verdachte niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, maar dat van hem wel een adres in Turkije bekend was. De voorgeschreven betekening van de dagvaarding in hoger beroep diende aldus te geschieden op basis van het toen nog geldende art. 588, tweede lid, (oud) Sv. De stellers van het middel merken vervolgens op dat Nederland en Turkije beide partij zijn bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. En dat Turkije in verband met de toepassing van dat verdrag heeft bepaald dat de betekening van de dagvaarding aan een beklaagde die zich op het grondgebied van de Turkse Republiek bevindt, geschiedt door toezending aan de bevoegde Turkse autoriteiten, ten minste 40 dagen vóór de datum van verschijning. Volgens de stellers van het middel kon de dagvaarding daarom slechts rechtsgeldig worden betekend door middel van de tussenkomst van de Turkse autoriteiten.
34. Uit de bewoordingen van art. 588, tweede lid, (oud) Sv, art. 7, derde lid, ERV, het Explanatory report bij dit verdrag en de door Turkije afgelegde verklaring kan naar het mij voorkomt worden afgeleid dat betekening van de dagvaarding aan de verdachte in Turkije alleen kan plaatsvinden via de Turkse autoriteiten. Dat de afgelegde verklaring daartoe strekt, wordt bevestigd door het voorbehoud dat Turkije bij art. 16 TAPERV heeft gemaakt. Dat de wetgever van oordeel is dat bij toepasselijkheid van een verdrag de daardoor gewezen weg dient te worden gevolgd, volgt uit de wijziging van art. 588, tweede lid, (oud) Sv in 2004. Daaraan doet niet af dat de wetgever de door het verdrag toegelaten wijze van betekening voorschreef teneinde te verzekeren dat de door de EU-Rechtshulpovereenkomst verplicht gestelde rechtstreekse toezending zou plaatsvinden, terwijl Turkije bij het ERV een voorbehoud heeft gemaakt dat juist tot inschakeling van de buitenlandse autoriteiten verplicht. Ik merk daar nog bij op dat Uw Raad enkele jaren voor de wetswijziging van 2004, in het overzichtsarrest, had aangegeven dat rechtstreekse toezending niet kon geschieden ‘als gewone brief over de post (…) indien een door Nederland aangegane verdragsverplichting jegens de Staat waarheen de dagvaarding moet worden verstuurd, zich daartegen verzet’ (rov. 3.21). De wetswijziging kan wellicht mede tegen deze achtergrond worden begrepen.
35. Met de stellers van het middel meen ik dat er in het licht van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2019 vanuit dient te worden gegaan dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft maar wel een bekend adres in het buitenland.28.Dat brengt mee dat de uitreiking diende te geschieden ‘door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag’ (art. 588, tweede lid, (oud) Sv). De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2019 is rechtstreeks verzonden naar het van de verdachte bekende adres in Turkije ( [a-straat 1] .29.Gelet op art. 7, derde lid, ERV en de daarbij door Turkije afgelegde verklaring diende de betekening van de dagvaarding evenwel te geschieden door tussenkomst van de Turkse autoriteiten. Dat betekent dat het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend door de enkele toezending daarvan over de post getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. En dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend aan de verdachte.
36. De eerste en tweede deelklacht slagen.
37. De derde deelklacht houdt in dat uit de stukken van het geding niet kan blijken dat de dagvaarding in hoger beroep is vertaald in de Turkse taal. Dat zou in strijd zijn met art. 588, tweede lid, (oud) Sv. De stellers van het middel verwijzen hierbij naar HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:771, NJ 2020/382, m.nt. Ouwerkerk, rov. 2.6.1 en voeren aan dat het hof de zaak ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, niet heeft aangehouden om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn en/of hem alsnog een vertaling in de Turkse taal van de dagvaarding in hoger beroep te doen toezenden. Dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet inhoudt dat een tolk aanwezig was, zou niet afdoen aan het rechtens te respecteren belang van de verdachte bij deze klacht, aldus de stellers van het middel. Daarbij wijzen zij op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot wijziging van art. 588, tweede lid, (oud) Sv heeft geleid in verband met de implementatie van de EU-Rechtshulpovereenkomst. Daaruit zou volgen dat de wetgever voor de vertalingsverplichting niet slechts van belang heeft geacht of de betrokkene de Nederlandse taal al dan niet machtig is, maar ook of hij wel of geen ‘Nederlander’ is. Uit de stukken zou volgen dat de verdachte in Turkije is geboren.
38. Op 1 juli 2004 is art. 588, tweede lid, (oud) Sv gewijzigd met het oog op de uitvoering van de EU-Rechtshulpovereenkomst.30.Sindsdien bepaalde dit artikellid uitdrukkelijk (vgl. randnummer 20), dat ‘(d)agvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal’. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wijziging houdt, voor zover van belang, het volgende in:31.
‘In de tweede plaats is besloten om bij deze gelegenheid ook de verplichting tot vertaling van gerechtelijke stukken die bestemd zijn voor een geadresseerde in het buitenland in zijn algemeenheid in de wet vast te leggen. Wat betreft de dagvaarding is, wegens het bijzondere belang van deze mededeling, voorgeschreven dat deze integraal worden vertaald, ten aanzien van de overige mededelingen kan worden volstaan met vertaling van de essentiële onderdelen. Mede naar aanleiding van een opmerking van de NVvR ter zake wordt hier nog het volgende opgemerkt. Doel van de vertaling is uiteraard dat betrokkene van de inhoud van het stuk gemakkelijk kennis kan nemen. In het geval nu een gerechtelijk stuk bestemd is voor een Nederlander die in het buitenland woont en van wie bekend is dat hij het Nederlands beheerst, ligt het derhalve voor de hand dat het stuk niet in de taal van het land van verblijf behoeft te worden vertaald.’
39. In HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:771, rov. 2.6.1, de overweging waar de steller van het middel op wijst, heeft Uw Raad voorts het volgende overwogen:
40. Art. 260, vijfde lid, Sv schrijft voor dat indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding wordt verstrekt, dan wel hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling wordt gedaan van de plaats, de datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen, alsmede een korte omschrijving van het feit en een aantal mededelingen. In art. 588, tweede lid, (oud) Sv was niet opgenomen dat de vertaalplicht afhankelijk was van de vraag of ‘de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst’.32.Uit de wetsgeschiedenis van art. 588, tweede lid, (oud) Sv volgt evenwel dat de soep niet zo heet werd gegeten als hij blijkens de tekst leek te worden opgediend.33.Het doel was immers blijkens de memorie van toelichting dat de verdachte kon kennisnemen van de inhoud; indien het ging om een Nederlander die in het buitenland woont en die de Nederlandse taal beheerst, werd een vertaling van de dagvaarding overbodig geacht.
41. In de onderhavige zaak volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg dat de verdachte niet werd bijgestaan door een tolk en dat de verdachte noch zijn raadsman heeft gesteld dat hij de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig zou zijn. In cassatie wordt ook niet gesteld dat de verdachte de Nederlandse taal onvoldoende beheerste. Uit de stukken van het geding, in het bijzonder de Informatiestaat SKDB-persoon van 21 augustus 2019, volgt voorts dat de verdachte zowel de [nationaliteit 1] als de [nationaliteit 2] heeft. Uit een en ander volgt naar het mij voorkomt dat de dagvaarding niet behoefde te zijn voorzien van een vertaling. Het hof behoefde er derhalve geen blijk van te geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde alsnog een vertaling in de Turkse taal van de dagvaarding in hoger beroep aan de verdachte te doen toezenden. Dat betekent dat de derde deelklacht faalt.
42. Het middel slaagt.
43. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
44. Deze conclusie strekt tot nietigverklaring van de appeldagvaarding.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2021
Te raadplegen via https://www.coe.int/en/web/conventions.
Eveneens te raadplegen via https://www.coe.int/en/web/conventions, en via https://verdragenbank.overheid.nl.
Straatsburg, 8 november 2001. Zie voor de vertaling Trb. 2008, 157 en https://verdragenbank.overheid.nl.
Te raadplegen via https://www.coe.int/en/web/conventions en https://verdragenbank.overheid.nl.
Voluit: Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, met verklaringen, Brussel, 29 mei 2000, PbEG 2000, C 197/3. Zie ook https://verdragenbank.overheid.nl.
Voluit: Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145. Art. 52 van die overeenkomst maakt rechtstreekse toezending van gerechtelijke stukken over de post mogelijk. Zie over de SUO nader https://verdragenbank.overheid.nl.
Zie de Wet van 11 december 1980, Stb. 666. Zie over deze regeling nader H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, Dagvaarding en berechting in aanwezigheid, Amsterdam: Thesis Publishers 1998, p. 92-93.
Wet van 24 april 1985, Stb. 236.
Kamerstukken II 1983/84, 18 324, nr. 3, p. 13-14.
Wet van 7 juli 1994, Stb. 565.
Zie over deze bepaling Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, a.w., p. 111-112.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken.
Vgl. ook de – afwijkende – conclusie van A-G Machielse. Machielse was van oordeel dat de mededeling van de rechtsdag in cassatie (gelet op de daaraan verbonden gevolgen) als gewone brief kon worden verzonden naar het ‘van verdachte in Turkije bekend geworden adres’. Het Turkse voorbehoud gold volgens Machielse echter wel ‘voor de aanzegging van art. 435 Sv. Dat houdt in dat een uitreiking van de aanzegging in dit geval via een rechtshulpverzoek aan de Turkse autoriteiten gestalte diende te krijgen’ (randnummer 6).
Wet van 18 maart 2004, Stb. 107.
Zie de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82. Zie ook het commentaar van Pelser in T&C Strafvordering bij art. 36e Sv, aant. 8 (actueel t/m 1 juli 2020.
Gerechtshof Amsterdam 10 september 1998, ECLI:NL:GHAMS:1998:AC1613, NJ 1998/883. Uit HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3460, NJ 2009/123 kan overigens worden afgeleid dat het hof het protocol verkeerd had gelezen.
J.M. Reijntjes, ‘Opsporingshulp en kleine rechtshulp’, in: R. van Elst en E. van Sliedregt, Handboek Internationaal Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 382-383.
Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 34 372, nr. 3, p. 46-48.
Naar deze rechtsregel werd verwezen in HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9070, NJ 2012/268, rov. 2.4. Zie ook HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:616, NJ 2021/133, rov. 2.5.
Vgl. het reeds genoemde HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3460, NJ 2009/123 en HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1466. Zie ook HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:326.
Ik vermeld daarbij dat uit HR 9 januari 1962, ECLI:NL:HR:1962:48, NJ 1962/334 m.nt. Pompe volgt dat een appeldagvaarding kan worden ingetrokken. Het meest voor de hand liggende alternatief is dat deze eerste appeldagvaarding nietig is verklaard en dat ook het arrest met deze einduitspraak ontbreekt.
Ik neem daarbij in aanmerking dat het EHRM eisen stelt aan de wijze waarop een persoon over een vervolging wordt geïnformeerd. Vgl. EHRM 12 oktober 1992, appl. nr. 14104/88 (T. v. Italië), rov. 28: ‘To inform someone of a prosecution brought against him is, however, a legal act of such importance that it must be carried out in accordance with procedural and substantive requirements capable of guaranteeing the effective exercise of the accused’s rights, as is moreover clear from Article 6 para. 3 (a) (art. 6-3-a) of the Convention. Vague and informal knowledge cannot suffice.’ Dat kan worden betrokken bij de eisen, te stellen aan de wijze waarop een persoon over de terechtzitting in hoger beroep wordt geïnformeerd.
In dat opzicht verschilt deze zaak van het eerder besproken HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1072, waarin de verdachte een BRP-adres had. Ik merk in dit verband nog op dat betekening aan het adres in het buitenland gelet op HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/163 m.nt. Schalken, rov. 3.19 pas aan de orde komt indien geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats kan niet worden aangenomen ‘indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend – voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald – adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden’ (rov. 3.24). In casu is getracht de appeldagvaarding uit te reiken op het (op 2 december 2018 opgegeven) adres [b-straat 1] , [ plaats ] , maar deze is daar niet uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de verdachte daar niet woont of verblijft. In dat licht heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen vaststellen dat van de verdachte – alleen – een adres in het buitenland bekend was. Vgl. ook de conclusie van A-G Harteveld voor HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:3 (art. 81 RO).
Ik wijs er daarbij nogmaals op dat dit adres niet volledig spoort met het in het vonnis vermelde, door de verdachte opgegeven adres.
Wet van 18 maart 2004, Stb. 107.
Eenzelfde vertaalplicht als in art. 260, vijfde lid, Sv is in art. 366, vierde lid, Sv te vinden.
Ik merk daarbij op dat art, 5, derde lid, EU-Rechtshulpovereenkomst ook slechts een verplichting creëert voor het geval waarin ‘aannemelijk is dat de geadresseerde de taal waarin het gerechtelijk stuk is gesteld niet beheerst’.