Rechtbank Rotterdam 25 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6192.
HR, 27-09-2024, nr. 23/02123
ECLI:NL:HR:2024:1303
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2024
- Zaaknummer
23/02123
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1303, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:468
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2023:253
ECLI:NL:PHR:2024:468, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑04‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1303
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2023
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-1206
VAAN-AR-Updates.nl 2024-1206
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2024/359
NJB 2024/2029
JAR 2024/273
Brightmine 2024-20011826
JAR 2024/273
Uitspraak 27‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Verbintenissenrecht. Gelijke behandeling uitzendkrachten en werknemers. Begrip 'loon' in art. 8 lid 1 (oud) Waadi en art. 5 Richtlijn 2008/104/EG (Uitzendrichtlijn). Hoge Raad doet zelf af.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02123
Datum 27 september 2024
ARREST
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DOSIGN STAFFING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Dosign,
advocaat: F.M. Dekker.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 8902930 CV EXP 20-43399 van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2021;
b. het arrest in de zaak 200.300.347/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2023.
De werknemer heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Dosign heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Dosign toegelicht door haar advocaat en mede door J. van Elven.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of een uitzendkracht op grond van art. 8 lid 1 (oud) Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: Waadi) bij het uitlenend bedrijf aanspraak heeft op beloningscomponenten, waaronder bonussen, die de inlener als werkgever toekende aan werknemers in een gelijke of gelijkwaardige functie.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Dosign maakt onder meer haar bedrijf van het uitlenen van “net op de arbeidsmarkt
startend technisch personeel aan opdrachtgevers met de intentie dat de desbetreffende werknemers uiteindelijk in dienst kunnen treden bij de opdrachtgever in kwestie”. Zij stelt personeel ter beschikking aan onder meer AkzoNobel Projects & Engineering BV (hierna: Akzo).
(ii) De werknemer is met ingang van 5 oktober 2015 bij Dosign in dienst getreden. In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:
“Uw werkzaamheden bestaan uit: diverse Process Engineering werkzaamheden. Deze werkzaamheden behoren tot de functie van jr. Process Engineer, die u uitvoert voor Akzo Nobel Projects & Engineering BV.”
(iii) De arbeidsovereenkomst tussen Dosign en de werknemer is geëindigd met ingang van 1 mei 2017. Met ingang van die datum is de werknemer in dienst getreden bij Akzo in de functie van junior process engineer.
2.3
In deze procedure vordert de werknemer veroordeling van Dosign tot betaling aan hem van, onder meer, een bedrag bestaande uit achterstallig loon, eenmalige uitkering, resultaatafhankelijke beloning, vakantieaanspraken, feestdagen, verlof, prestatieverhoging en bonus (hierna: de beloningscomponenten). Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat de overeenkomst tussen partijen een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW is en dat hij daarom op grond van art. 8 lid 1 (oud) Waadi over de periode dat de arbeidsrelatie tussen partijen heeft geduurd recht heeft op dezelfde voorwaarden als die golden voor werknemers die in een gelijke of gelijkwaardige functie bij Akzo werkzaam waren.
2.4
De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer, voor zover in cassatie relevant, toegewezen.1.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en heeft de vordering afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de resultaatsafhankelijke bonus (RAB), de PDD-prestatievergoeding en de Akzo-bonus.2.Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst tussen hen een uitzendovereenkomst was als bedoeld in art. 7:690 BW. (rov. 4.6)
De functie waarin de werknemer bij Akzo werkzaam was, was gelijk of gelijkwaardig aan de functie van junior process engineer zoals die bij Akzo bestond. (rov. 4.10)
De hoofdregel van art. 8 lid 1 (oud) Waadi is van toepassing, omdat tussen partijen vaststaat dat van die hoofdregel niet bij cao is afgeweken. (rov. 4.12)
Over de vraag of alle beloningscomponenten waarop de vordering van de werknemer ziet onder het bereik van art. 8 lid 1 (oud) Waadi vallen, heeft het hof het volgende overwogen:
“4.14 In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Waadi (Kamerstukken 2010-2011 32 895 nr 3 pagina 12) worden de begrippen loon en vergoedingen in artikel 8 lid 1 Waadi (oud) als volgt gedefinieerd:
“Met loon wordt in dit artikel gedoeld op loonbetaling in dezelfde schaal als die van toepassing is op gelijke of gelijkwaardige functies in de inlenende onderneming. Loon is niets anders dan de tegenprestatie voor de bedongen arbeid en omvat mede het loon over bijvoorbeeld overuren, voor het werken op feestdagen en het loon over vakantiedagen. Met overige vergoedingen wordt bedoeld: de vergoedingen voor reisuren, reiskosten, pensionkosten, koffiegeld en andere noodzakelijk te achten kostenvergoedingen, voor zover werknemers in dienst van de inlenende onderneming in soortgelijke omstandigheden eveneens daarop aanspraak kunnen doen gelden.”
Op pagina 6 van diezelfde Memorie van Toelichting staat het volgende:
“In het gewijzigde artikel 8 WAADI wordt nu ook de gelijke behandelingsnorm neergelegd voor ter beschikking gestelde arbeidskrachten met betrekking tot alle in artikel 5, lid 1, van de richtlijn genoemde essentiële arbeidsvoorwaarden (loon en overige vergoedingen, duur van de vakantie en het al dan niet werken op feestdagen, arbeidstijden, pauzes, rusttijden, nachtarbeid en overuren) en de in artikel 5, lid 1, onder a en b genoemde regels en maatregelen, die op basis van cao’s of andere niet wettelijke bepalingen van algemene strekking van kracht zijn binnen de inlenende onderneming. Het betreft hier een limitatieve opsomming. Voor andere arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn binnen de inlenende onderneming hoeft dus geen gelijke behandeling plaats te vinden.” [onderstreping hof]
Verder is in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans (Kamerstukken 2018-2019, 35 074, nr. 3) op blz. 34 en volgende over payrolling in verband met het nieuw voorgestelde artikel 8a van de Waadi, dat met ingang van 1 januari 2020 is ingevoerd, onder meer het volgende opgenomen:
“Naast het gebruik van het lichtere arbeidsrechtelijk regime op grond van artikel 7:691 BW, dat niet geldt voor werknemers die rechtstreeks in dienst zijn van een opdrachtgever, ondervinden payrollwerknemers ook nadeel omdat niet dezelfde cao-arbeidsvoorwaarden op hen van toepassing zijn, maar op grond van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) slechts een limitatieve gelijkstelling plaatsvindt met werknemers die direct in dienst zijn in gelijke of gelijkwaardige functies bij de opdrachtgever.”
4.15
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat niet alle emolumenten waarop werknemers in dienst van Akzo in een gelijke of gelijkwaardige functie als [de werknemer] recht hadden, aangemerkt kunnen worden als loon in de zin van artikel 8 lid 1 Waadi (oud). Dit volgt uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis van art. 8 Waadi (oud) en de passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet arbeidsmarkt in balans. Loon is volgens de eerste geciteerde Memorie van Toelichting “niets anders dan de tegenprestatie voor de bedongen arbeid en bevat mede het loon over bijvoorbeeld overuren, voor het werken op feestdagen en het loon over vakantiedagen.” Er is slechts sprake van een “limitatieve” gelijkstelling met de werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij de opdrachtgever, zoals de wetsgeschiedenis bevestigt. Tot het loon in de zin van artikel 8 lid 1 Waadi (oud) behoren dus niet de RAB, de PDD prestatievergoeding en de Akzo-bonus.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1.1-1.3 van het middel klagen dat het oordeel in rov. 4.14-4.15 van het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof het begrip ‘loon’ uit art. 8 lid 1 (oud) Waadi daarin te beperkt heeft uitgelegd. De onderdelen wijzen erop dat art. 8 lid 1 (oud) Waadi de implementatie vormt van art. 5 Richtlijn 2008/104/EG betreffende uitzendarbeid3.(hierna: de Uitzendrichtlijn), en betogen dat het begrip ‘loon’ ruim moet worden uitgelegd om recht te doen aan het in die bepaling neergelegde beginsel van gelijke behandeling van uitzendkrachten.
3.2.1
De onderdelen hebben betrekking op de uitleg en toepassing van art. 8 lid 1 (oud) Waadi. Dit artikellid luidde ten tijde van de feiten in deze zaak, voor zover relevant:4.
“Art. 8
1. De ter beschikking gestelde arbeidskracht heeft recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt:
a. met betrekking tot het loon en overige vergoedingen;
b. op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of andere niet wettelijke bepalingen van algemene strekking die van kracht zijn binnen de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt, met betrekking tot de arbeidstijden, daaronder begrepen overwerk, rusttijden, arbeid in nachtdienst, pauzes, de duur van vakantie en het werken op feestdagen.”
3.2.2
In art. 8 lid 1 (oud) Waadi is het beginsel van gelijke behandeling uit art. 5 lid 1 Uitzendrichtlijn geïmplementeerd.5.Deze bepaling luidt, voor zover van belang:
“Artikel 5 Het beginsel van gelijke behandeling
1. De essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten zijn, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.”
In zijn rechtspraak heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) geoordeeld dat art. 5 Uitzendrichtlijn is toegespitst op het waarborgen van een doeltreffende bescherming van atypische werknemers en werknemers in een precaire arbeidssituatie.6.
3.2.3
3.2.4
Art. 3 lid 2 Uitzendrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan het nationale recht wat de definitie van bezoldiging betreft. In zijn arrest inzake Randstad Empleo, gewezen na de in cassatie bestreden uitspraak, heeft het HvJEU overwogen dat deze bepaling alleen betekent dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om het begrip ‘bezoldiging’ in het nationale recht te definiëren, en niet zo moet worden uitgelegd dat de Uniewetgever ervan heeft afgezien de draagwijdte van dit begrip in de richtlijn vast te leggen.7.
Vervolgens heeft het HvJEU het volgende overwogen over de uitleg van het begrip ‘bezoldiging’ als bedoeld in art. 3 lid 1, onder f, ii) Uitzendrichtlijn:
“44 Daarnaast wordt het begrip „beloning” in artikel 157, lid 2, VWEU gedefinieerd als „het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt”. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd en met name alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit op basis van een arbeidsovereenkomst, uit hoofde van wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt (arrest van 8 mei 2019, Praxair MRC, C‑486/18, EU:C:2019:379, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Het Hof heeft bovendien gepreciseerd dat tot de als „beloning” aangemerkte voordelen in de zin van artikel 157 VWEU, nu juist de voordelen behoren die door de werkgever uit hoofde van een betrekking in loondienst worden betaald en die tot doel hebben de werknemers een inkomen te bezorgen, ook indien zij in specifieke gevallen geen van de in hun arbeidsovereenkomst bedoelde werkzaamheden verrichten. Bovendien neemt de enkele omstandigheid dat dergelijke uitkeringen mede uit overwegingen van sociaal beleid worden toegekend, nog niet weg dat het om een beloning gaat (arrest van 19 september 2018, Bedi, C‑312/17, EU:C:2018:734, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
47 Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 is in nog sterkere mate dan die clausules toegespitst op het waarborgen van een doeltreffende bescherming van atypische werknemers en werknemers in een precaire arbeidssituatie, zodat voor de vaststelling van de draagwijdte van het begrip „bezoldiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder f), ii), van deze richtlijn, a fortiori een soortgelijke uitlegging is vereist als die waarvoor in de in de punten 44 en 45 hierboven aangehaalde rechtspraak is gekozen voor het begrip „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU (zie in die zin arrest van 12 mei 2022, Luso Temp, C‑426/20, EU:C:2022:373, punt 36).”
3.2.5
Uit het hiervoor aangehaalde punt 47 van het arrest Randstad Empleo, gelezen in samenhang met het daaraan voorafgaande punt 44, volgt dat het begrip ‘bezoldiging’ in de Uitzendrichtlijn ruim moet worden uitgelegd en met name alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit op basis van een arbeidsovereenkomst, uit hoofde van wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt. De Hoge Raad ziet daarom geen aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.8.
3.2.6
Het begrip ‘loon’ in art. 8 lid 1 (oud) Waadi moet in overeenstemming met het begrip ‘bezoldiging’ in de Uitzendrichtlijn worden uitgelegd. In het bestreden arrest heeft het hof, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, tot uitgangspunt genomen dat loon ‘niets anders [is] dan de tegenprestatie voor de bedongen arbeid’ en geoordeeld dat de resultaatsafhankelijke bonus, de PDD-prestatievergoeding en de Akzo-bonus daarvan geen deel uitmaken. Daarmee is het hof uitgegaan van een opvatting van dat begrip ‘loon’ die, gelet op de uitleg van het begrip ‘bezoldiging’ door het HvJEU (zie hiervoor in 3.2.5), niet richtlijnconform is. Het begrip ‘bezoldiging’ omvat immers alle hiervoor in 3.2.5 bedoelde voordelen die de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking toekent.
3.2.7
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1.1-1.3 terecht zijn voorgesteld. Onderdeel 1.4 slaagt eveneens, nu het zich richt tegen de op rov. 4.14-4.15 voortbouwende oordelen in rov. 4.19 en het dictum van het bestreden arrest.
3.3
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de resultaatsafhankelijke bonus, de PDD-prestatievergoeding en de Akzo-bonus door Akzo worden verstrekt aan werknemers die bij Akzo werkzaam zijn in functies die gelijk of gelijkwaardig zijn aan die van de werknemer. Er is geen redelijke twijfel over mogelijk dat deze beloningselementen voordelen zijn als hiervoor in 3.2.5 bedoeld, die Akzo aan haar werknemers uit hoofde van hun dienstbetrekking toekent, en dus als bezoldiging in de zin van art. 3 lid 1, onder f, ii) Uitzendrichtlijn. Dat betekent dat de vordering van de werknemer ook toewijsbaar is voor zover die ziet op deze beloningselementen.
De werknemer heeft ter zake van de resultaatsafhankelijke bonus een bedrag van € 3.221,47 gevorderd, ter zake van de PDD-prestatievergoeding € 145,29 en ter zake van de Akzo-bonus € 3.315,98. Volgens de kantonrechter heeft Dosign de juistheid van de gevorderde bedragen niet betwist. Dat laatste heeft Dosign in hoger beroep niet bestreden. De Hoge Raad zal de gevorderde bedragen (in totaal € 6.682,74) daarom toewijzen, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 30%.
Het voorgaande brengt mee dat Dosign als in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2023 voor zover daarbij de vordering tot vergoeding van de resultaatsafhankelijke bonus (RAB), de PDD-prestatievergoeding en de Akzo-bonus met wettelijke verhoging en wettelijke rente is afgewezen en voor zover daarbij is bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in principaal appel draagt;
- veroordeelt Dosign tot betaling aan [de werknemer] van € 6.682,74, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 30% over dit bedrag, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt Dosign in de kosten van de procedure in principaal appel, aan de zijde van [de werknemer] begroot op € 772,-- aan verschotten en € 3.062,-- voor salaris;
- veroordeelt Dosign in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werknemer] begroot op € 487,42 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Dosign deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 27 september 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑09‑2024
Gerechtshof Den Haag 28 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:253.
Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid, Pb EG 2008, L 327/9.
Stb. 2012, 173; in werking getreden op 27 april 2012, Stb. 2012, 174.
HvJEU 12 mei 2022, zaak C-426/20, ECLI:EU:C:2022:373 (Luso Temp), punt 36.
HvJEU 22 februari 2024, zaak C-649/22, ECLI:EU:C:2024:156 (Randstad Empleo), punt 40.
HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management c.s./Rete Ferroviaria Italiana).
Conclusie 26‑04‑2024
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02123
Zitting 26 april 2024
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
Dosign Staffing B.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. F.M. Dekker.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk Dosign.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
[eiser] heeft op grond van een uitzendovereenkomst met Dosign werkzaamheden verricht voor AkzoNobel Projects & Engineering. In deze procedure vordert [eiser] veroordeling van Dosign tot betaling van een bedrag ter zake van onder meer achterstallig loon, eenmalige uitkering, resultaatafhankelijke beloning, prestatieverhoging en bonus. Grondslag van deze vordering is art. 8 lid 1, onder a, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs1.(hierna: Waadi). Op grond van die bepaling heeft een uitzendkracht met betrekking tot ‘het loon en overige vergoedingen’ recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt.
1.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] integraal toegewezen. Het hof heeft een drietal emolumenten waarop [eiser] aanspraak maakt, waaronder bonussen, niet toegewezen omdat zij niet behoren tot ‘het loon en overige vergoedingen’ in de zin van art. 8 lid 1 Waadi. In cassatie is vooral de uitleg van dit nationaalrechtelijke loonbegrip aan de orde. Daarover geeft de wetsgeschiedenis duidelijkheid. De verplichting tot gelijke behandeling van uitzendkrachten is mede terug te voeren op Richtlijn 2008/104/EG2.(hierna: Uitzendrichtlijn). De te geven uitleg van het loonbegrip uit de Waadi moet daarom verenigbaar zijn met deze richtlijn. Volgens [eiser] is de door het hof gegeven uitleg dat niet. [eiser] baseert dat met name op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) in de zaak Luso Temp.3.Ik stel voor [eiser] niet in zijn betoog te volgen en zal concluderen tot verwerping van het beroep.
2.Feiten4.
2.1
Dosign maakt onder meer haar bedrijf van het uitlenen van op de arbeidsmarkt startend technisch personeel met de intentie dat de desbetreffende werknemers na verloop van tijd in dienst kunnen treden bij de opdrachtgever in kwestie.
2.2
Dosign heeft op 27 september 2007 een Mantelovereenkomst met (een rechtsvoorgangster van) AkzoNobel Projects & Engineering BV (hierna: Akzo) gesloten, waarin de voorwaarden zijn opgenomen op grond waarvan zij personeel aan Akzo ter beschikking zou stellen. Voor ieder personeelslid werden aanvullende afspraken gemaakt.
2.3
[eiser] is met ingang van 5 oktober 2015 bij Dosign in dienst getreden in de functie van junior process engineer. In de arbeidsovereenkomst van 28 september 2015 is onder meer bepaald: “Uw werkzaamheden bestaan uit: diverse Process Engineering werkzaamheden. Deze werkzaamheden behoren tot de functie van jr. Process Engineer, die u uitvoert voor Akzo Nobel Projects & Engineering BV”.
2.4
Op de uitzendovereenkomst, op grond waarvan [eiser] door Dosign aan Akzo ter beschikking is gesteld, was geen cao van toepassing.5.
2.5
De arbeidsovereenkomst tussen Dosign en [eiser] is geëindigd met ingang van 1 mei 2017. Op die datum is [eiser] in dienst getreden bij Akzo in de functie van junior process engineer.
3. Procesverloop
Eerste aanleg
3.1
[eiser] heeft op 26 november 2020, dus ongeveer 3,5 jaar na zijn uitdiensttreding, Dosign gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kantonrechter). [eiser] heeft daarbij gevorderd, voor zover thans van belang en samengevat, dat Dosign bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van € 21.573,34 ter zake van achterstallig loon, eenmalige uitkering, resultaat-afhankelijke beloning, vakantieaanspraken, feestdagen, verlof, prestatieverhoging en bonus, onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto-specificatie.6.
3.2
Aan deze vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de hiervoor in 2.3 genoemde arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW en dat hij op grond van art. 8 lid 1 Waadi (oud) over de periode dat de arbeidsrelatie tussen partijen heeft geduurd, recht heeft op dezelfde voorwaarden als die golden voor werknemers die in een gelijke of gelijkwaardige functie in dienst van Akzo werkzaam waren.
3.3
Dosign heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
3.4
Bij vonnis van 25 juni 20217.heeft de kantonrechter de vorderingen toegewezen en, onder I van het dictum, Dosign veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.573,34 bruto en om aan hem een deugdelijke bruto/netto-specificatie van dit bedrag te verstrekken.
Hoger beroep
3.5
Dosign is onder aanvoering van drie grieven van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Dosign heeft, kort weergegeven, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van [eiser] .8.
3.6
[eiser] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.9.
3.7
Op 8 december 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen werden bijgestaan door hun advocaten.10.
3.8
Het hof heeft bij arrest van 28 februari 202311., voor zover thans van belang, het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Dosign veroordeeld aan [eiser] € 14.891,60 bruto te betalen en aan hem een deugdelijke bruto/netto-specificatie te verstrekken.
3.9
Het hof stelt in rov. 4.6 voorop dat partijen er niet van mening over verschillen dat tussen hen een uitzendovereenkomst als bedoeld in art. 7:690 BW was gesloten, maar dat partijen wel van mening verschillen over het antwoord op de vraag of art. 8 lid 1 Waadi (oud) op hun overeenkomst van toepassing was en, zo ja, welke vergoedingen en emolumenten in dit geval onder die bepaling valt. Het hof vervolgt:
“4.7 Artikel 8 Waadi (oud) luidde in de hier aan de orde zijnde periode (5 oktober 2015 tot en met 30 april 2017) als volgt:
“1. De ter beschikking gestelde arbeidskracht heeft recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt:
[a.] met betrekking tot het loon en overige vergoedingen;
[b.] op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of andere niet wettelijke bepalingen van algemene strekking die van kracht zijn binnen de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt, met betrekking tot de arbeidstijden, daaronder begrepen overwerk, rusttijden, arbeid in nachtdienst, pauzes, de duur van vakantie en het werken op feestdagen.
2. (…)
3. Bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden afgeweken van het eerste en tweede lid, mits:
a. indien de periode gedurende welke wordt afgeweken in duur is beperkt, die overeenkomst voorziet in een regeling op grond waarvan misbruik door elkaar opvolgende perioden van terbeschikkingstelling wordt voorkomen; en
b. indien het een collectieve overeenkomst betreft die van toepassing is op de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt, die overeenkomst bepalingen bevat op grond waarvan een werkgever zich ervan moet verzekeren dat de aan zijn onderneming ter beschikking gestelde arbeidskrachten de arbeid verrichten tegen de arbeidsvoorwaarden, genoemd in het eerste lid, die voor deze arbeidskrachten bij die overeenkomst zijn voorgeschreven.”
3.10
Het hof oordeelt dat [eiser] bij Dosign werkzaam was in een functie die ‘gelijk of gelijkwaardig’ was in de zin van art. 8 lid 1 Waadi (oud) aan functies die werden vervuld binnen Akzo (rov. 4.10). Niet is gesteld of gebleken dat in dit geval bij cao was afgeweken van art. 8 lid 1 Waadi (oud), zodat de hoofdregel van gelijkstelling geldt (rov 4.11). Voorts komt Dosign geen beroep toe op de beperking van de beloningscomponenten zoals voorzien in de Akzo-cao, nu Dosign geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat op de overeengekomen uitzendovereenkomst geen cao van toepassing was, en het hof niet gehouden is die cao buiten het door de grieven ontsloten gebied ambtshalve toe te passen (rov. 4.12). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.11
In rov. 4.13-4.15 komt het hof toe aan de bespreking van grief 3 van Dosign:
“4.13 Grief 3 betoogt dat de kantonrechter de vordering van € 21.574,34 bruto ten onrechte volledig heeft toegewezen. Zelfs als artikel 8 lid 1 Waadi (oud) van toepassing is, komen volgens Dosign de daarin begrepen posten Resultaat Afhankelijke Beloning (RAB) ten bedrage van € 3.221,47, PDD prestatieverhoging ten bedrage van € 145,29 en AKZO Bonus ten bedrage van € 3.315,98 (alles bruto en in totaal € 6.682,74) niet voor toewijzing in aanmerking omdat zij niet onder het loon en overige vergoedingen als bedoeld in artikel 8 lid 1 Waadi (oud) vallen. Het hof oordeelt als volgt.
4.14
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Waadi (Kamerstukken 2010-2011, 32 895, nr. 3, pagina 12) worden de begrippen loon en vergoedingen in artikel 8 lid 1 Waadi (oud) als volgt gedefinieerd:
“Met loon wordt in dit artikel gedoeld op loonbetaling in dezelfde schaal als die van toepassing is op gelijke of gelijkwaardige functies in de inlenende onderneming. Loon is niets anders dan de tegenprestatie voor de bedongen arbeid en omvat mede het loon over bijvoorbeeld overuren, voor het werken op feestdagen en het loon over vakantiedagen. Met overige vergoedingen wordt bedoeld: de vergoedingen voor reisuren, reiskosten, pensionkosten, koffiegeld en andere noodzakelijk te achten kostenvergoedingen, voor zover werknemers in dienst van de inlenende onderneming in soortgelijke omstandigheden eveneens daarop aanspraak kunnen doen gelden.”
Op pagina 6 van diezelfde Memorie van Toelichting staat het volgende:
“In het gewijzigde artikel 8 WAADI wordt nu ook de gelijke behandelingsnorm neergelegd voor ter beschikking gestelde arbeidskrachten met betrekking tot alle in artikel 5, lid 1, van de richtlijn genoemde essentiële arbeidsvoorwaarden (loon en overige vergoedingen, duur van de vakantie en het al dan niet werken op feestdagen, arbeidstijden, pauzes, rusttijden, nachtarbeid en overuren) en de in artikel 5, lid 1, onder a en b genoemde regels en maatregelen, die op basis van cao’s of andere niet wettelijke bepalingen van algemene strekking van kracht zijn binnen de inlenende onderneming. Het betreft hier een limitatieve opsomming. Voor andere arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn binnen de inlenende onderneming hoeft dus geen gelijke behandeling plaats te vinden.” [onderstreping hof]
Verder is in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans (Kamerstukken 2018-2019, 35 074, nr. 3) op blz. 34 en volgende over payrolling in verband met het nieuw voorgestelde artikel 8a van de Waadi, dat met ingang van 1 januari 2020 is ingevoerd, onder meer het volgende opgenomen:
“Naast het gebruik van het lichtere arbeidsrechtelijk regime op grond van artikel 7:691 BW, dat niet geldt voor werknemers die rechtstreeks in dienst zijn van een opdrachtgever, ondervinden payrollwerknemers ook nadeel omdat niet dezelfde cao-arbeidsvoorwaarden op hen van toepassing zijn, maar op grond van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) slechts een limitatieve gelijkstelling plaatsvindt met werknemers die direct in dienst zijn in gelijke of gelijkwaardige functies bij de opdrachtgever.”
4.15
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat niet alle emolumenten waarop werknemers in dienst van Akzo in een gelijke of gelijkwaardige functie als [eiser] recht hadden, aangemerkt kunnen worden als loon in de zin van artikel 8 lid 1 Waadi (oud). Dit volgt uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis van art. 8 Waadi (oud) en de passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet arbeidsmarkt in balans. Loon is volgens de eerste geciteerde Memorie van Toelichting “niets anders dan de tegenprestatie voor de bedongen arbeid en bevat mede het loon over bijvoorbeeld overuren, voor het werken op feestdagen en het loon over vakantiedagen.” Er is slechts sprake van een “limitatieve” gelijkstelling met de werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij de opdrachtgever, zoals de wetsgeschiedenis bevestigt. Tot het loon in de zin van artikel 8 lid 1 Waadi (oud) behoren dus niet de RAB, de PDD prestatievergoeding en de Akzo-bonus. Dit gaat om een totaalbedrag van € 6.682,74. Grief 3 slaagt. De vordering sub a is slechts toewijsbaar tot een bedrag van € 14.891,60 bruto, in plaats van het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 21.574,34.”
Cassatie
3.12
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest. Dosign heeft geconcludeerd tot verwerping. Dosign heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten door haar advocaat en door mr. J. van Elven, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Ik start met een schets van het juridisch kader, waarvan de kern reeds is weergegeven in rov. 4.14 en 4.15 van het bestreden arrest.
Juridisch kader gelijke behandeling uitzendkrachten
1. De invoering van (art. 8) Waadi (1998)
4.2
De Waadi is ingevoerd in 1998.12.In art. 8 lid 1 was de zogeheten ‘loonverhoudingsnorm’ neergelegd. Deze bepaling luidde destijds als volgt (onderstrepingen hier en in de citaten hierna zijn steeds door mij toegevoegd, tenzij anders staat aangegeven):
“Degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt is aan deze arbeidskrachten loon en overige vergoedingen verschuldigd overeenkomstig het loon en de overige vergoedingen die worden toegekend aan werknemers, werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming bij welke de terbeschikkingstelling plaats vindt.”
4.3
Met de loonverhoudingsnorm werd een voordien in de Regeling voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten neergelegde gedragsnorm gecontinueerd.13.Het in die regeling vastgelegde systeem kwam er op neer dat, behalve wanneer in een cao anders is bepaald, de ter beschikking gestelde arbeidskracht overeenkomstige lonen en overige vergoedingen dient te ontvangen als de werknemers van de inlener die in gelijke of gelijkwaardige functie werkzaam zijn. Het doel van deze bepaling was het tegengaan van:
“(…) de verstorende werking op het loonpeil en op de arbeidsverhoudingen welke kan uitgaan van het gebruik van ter beschikking gestelde arbeidskrachten, wanneer zij een loon ontvangen dat afwijkt van de beloning van het personeel in rechtstreekse dienst van de inlener”.14.
4.4
In de Memorie van Toelichting bij de Waadi (1998) wordt nader toegelicht wat onder ‘loon en overige vergoedingen’15.in art. 8 lid 1 Waadi moet worden verstaan:16.
“Met de term «overeenkomstige lonen» wordt in dit artikel gedoeld op loonbetaling in dezelfde schaal als welke van toepassing is op gelijke of gelijkwaardige functies in de inlenende onderneming. Voorts is het degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt alleen toegestaan aan ter beschikking gestelde arbeidskrachten vergoedingen voor reisuren, reiskosten, pensioenkosten, koffiegeld en ander noodzakelijk te achten kostenvergoedingen toe te kennen, voor zover werknemers in dienst van de inlenende onderneming in soortgelijke omstandigheden eveneens aanspraak daarop kunnen doen gelden. Hiermee is het begrip «overige vergoedingen» nader aangeduid.”
4.5
Het begrip ‘loon’ in art. 8 lid 1 Waadi zoals in 1998 ingevoerd heeft daarmee betrekking op loonbetaling in dezelfde schaal, ook wel aangeduid als ‘schaalloon’.
2. De Europese Uitzendrichtlijn (2008)
4.6
In 2008 is na jaren van voorbereiding de Uitzendrichtlijn tot stand gekomen.
4.7
Art. 2 omschrijft het doel van die richtlijn:
“Deze richtlijn heeft tot doel de bescherming van uitzendkrachten te garanderen en de kwaliteit van het uitzendwerk te verbeteren door de naleving van het in artikel 5 vervatte beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van de uitzendkrachten te waarborgen (…).”
4.8
Art. 5 lid 1, eerste alinea, Uitzendrichtlijn bevat het beginsel van gelijke behandeling van uitzendkrachten wat betreft ‘de essentiële arbeidsvoorwaarden’:
“De essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten zijn, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.”
4.9
De verplichting tot gelijke behandeling heeft betrekking op ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’, welk begrip in art. 3 lid 1, onder f, is gedefinieerd als:
“de in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, collectieve arbeidsovereenkomsten en/of andere in de inlenende onderneming vigerende bindende bepalingen van algemene strekking vastgelegde arbeidsvoorwaarden met betrekking tot:
i) de arbeidstijd, overuren, pauzes, rusttijden, nachtarbeid, vakantie en feestdagen;
ii) de bezoldiging.”
4.10
De term ‘bezoldiging (onder ii)) wordt in de richtlijn niet gedefinieerd. In art. 3 lid 2 is bepaald dat de richtlijn “geen afbreuk [doet] aan het nationale recht wat de definitie van bezoldiging, arbeidsovereenkomst, arbeidsverhouding of werknemer betreft”.17.De EU-wetgever heeft klaarblijkelijk de bevoegdheid van de lidstaten om die begrippen, waaronder ‘bezoldiging’, in de zin van het nationale recht te definiëren niet willen aantasten.18.Daar mag niet - zo blijkt uit latere jurisprudentie - uit worden afgeleid dat de EU-wetgever ervan heeft afgezien om de draagwijdte van het begrip ‘bezoldiging’ in de zin van deze richtlijn zelf vast te leggen.19.
4.11
Art. 5 lid 3 Uitzendrichtlijn bepaalt dat lidstaten sociale partners de mogelijkheid kunnen bieden om bij cao “regelingen inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten” vast te stellen die afwijken van art. 5 lid 1, eerste alinea, Uitzendrichtlijn, mits in een adequaat beschermingsniveau wordt voorzien.
3. De implementatie van de Uitzendrichtlijn in de Nederlandse wetgeving
4.12
Ter implementatie van de Uitzendrichtlijn is de Waadi gewijzigd.20.Art. 8 lid 1 Waadi is daarbij als volgt komen te luiden:
“De ter beschikking gestelde arbeidskracht heeft recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt:
a. met betrekking tot het loon en overige vergoedingen;
b. op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of andere niet wettelijke bepalingen van algemene strekking die van kracht zijn binnen de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt, met betrekking tot de arbeidstijden, daaronder begrepen overwerk, rusttijden, arbeid in nachtdienst, pauzes, de duur van vakantie en het werken op feestdagen.”
4.13
Waar art. 8 lid 1 Waadi voordien alleen een gelijkebehandelingsnorm bevatte ten aanzien van ‘loon en overigevergoedingen’ (de in 4.2 genoemde loonverhoudingsnorm)22., is die norm met de implementatie van de Uitzendrichtlijn uitgebreid naar alle in art. 5 lid 1, eerste alinea, Uitzendrichtlijn bedoelde ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ (zie ook rov. 4.14, tweede tekstblok, van het bestreden arrest):23.
“In het gewijzigde artikel 8 WAADI wordt nu ook de gelijke behandelingsnorm neergelegd voor ter beschikking gestelde arbeidskrachten met betrekking tot alle in artikel 5, lid 1, van de richtlijn genoemde essentiële arbeidsvoorwaarden (…) en de in artikel 5, lid 1, onder a en b genoemde regels en maatregelen, die op basis van cao’s of andere niet wettelijke bepalingen van algemene strekking van kracht zijn binnen de inlenende onderneming. Het betreft hier een limitatieve opsomming. Voor andere arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn binnen de inlenende onderneming hoeft dus geen gelijke behandeling plaats te vinden.”
4.14
De gewijzigde bepaling voorziet dus in een gelijkstelling die betrekking heeft op de in art. 5 lid 1, eerste alinea, Uitzendrichtlijn genoemde essentiële arbeidsvoorwaarden.24.De opsomming van de essentiële arbeidsvoorwaarden is limitatief zodat voor andere arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn binnen de inlenende onderneming geen gelijke behandeling is vereist.25.De begrippen ‘loon en overige vergoedingen’ zijn met de implementatie van de Uitzendrichtlijn door de wetgever ongewijzigd gelaten.26.In de memorie van toelichting op de Implementatiewet wordt opgemerkt (zie ook rov. 4.14, eerste tekstblok, van het bestreden arrest):27.
“Met loon wordt in dit artikel gedoeld op loonbetaling in dezelfde schaal als die van toepassing is op gelijke of gelijkwaardige functies in de inlenende onderneming. Loon is niets anders dan de tegenprestatie voor de bedongen arbeid en omvat mede het loon over bijvoorbeeld overuren, voor het werken op feestdagen en het loon over vakantiedagen. (…).”
4.15
Dat de essentiële arbeidsvoorwaarden waarvoor gelijke behandeling is voorgeschreven limitatief zijn opgesomd zegt op zichzelf niets over de vraag die in deze zaak centraal staat, namelijk welke emolumenten precies onder de wettelijke term ‘loon en overige vergoedingen’ en onder Europese term ‘bezoldiging’ vallen. Daarvan bestaat geen limitatieve opsomming.
4. Wet arbeidsmarkt in balans: nadere wijziging Waadi
4.16
Met de inwerkingtreding op 1 januari in 2020 van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: Wab)28.is, als onderdeel van die wet, een nieuw art. 8a Waadi ingevoerd voor arbeidskrachten die in het kader van payrolling ter beschikking zijn gesteld. Voor hen geldt een gelijkstelling in arbeidsvoorwaarden (en niet slechts in essentiële arbeidsvoorwaarden), met uitzondering van het bepaalde ten aanzien van adequate pensioenregelingen. Sindsdien geldt art. 8 Waadi voor arbeidskrachten die niet in het kader van payrolling ter beschikking zijn gesteld. Art. 8 lid 1 bevat het oude gelijkebehandelingsvoorschrift, zij het dat nu aan het begin van die bepaling staat: “De arbeidskracht, die niet in het kader van payrolling ter beschikking is gesteld, heeft recht op (…)”, waar stond: “De ter beschikking gestelde arbeidskracht heeft recht op (…).” Ongewijzigd is de gelijkstelling met de werknemers van de inlenende onderneming onder andere ten aanzien van “a. loon en overige vergoedingen”.29.
4.17
De toelichting bij dit gedeelte van de Wab werpt ook enig licht op art. 8 lid 1 Waadi (oud). Die bepaling behelst, zoals hiervoor is toegelicht, een limitatieve gelijkstelling, waarvan bij cao kan worden afgeweken. De afwijking bij cao is in beginsel onbeperkt mogelijk.30.Met betrekking tot die afwijkingsmogelijkheid is in de memorie van toelichting verder opgemerkt (voetnoten in het origineel weggelaten):31.
“Van deze limitatieve gelijkstelling op grond van de Waadi kan evenwel ook bij cao worden afgeweken, hetgeen ook in de praktijk gebeurt. De cao’s die gelden in de uitzendsector, te weten de ABU-cao en NBBU-cao kennen een bepaling dat een uitzendkracht vanaf de eerste werkdag recht heeft op de inlenersbeloning, tenzij er sprake is van een contract voor onbepaalde tijd met het uitzendbureau. Deze inlenersbeloning is echter niet gelijk aan de gehele beloning zoals deze bij de opdrachtgever geldt, noch gelijk aan de rechten die op grond van artikel 8, eerste lid, van de Waadi zouden gelden. Deze inlenersbeloning bestaat uit het periodeloon, verschillende toeslagen en bijvoorbeeld de arbeidstijdverkorting. Met de inlenersbeloning wordt daardoor niet hetzelfde loon betaald aan de uitzendkracht als voor hem zou gelden als hij rechtstreeks in dienst was bij de opdrachtgever. Zo sluiten deze cao’s gelijke beloning ten aanzien van een dertiende maand, (vaste) eenmalige uitkeringen, bovenwettelijke uitkeringen en bijdragen voor scholing uit. Beide cao’s wijken dus in dat opzicht af van de limitatieve gelijkstelling van artikel 8, eerste lid, van de Waadi. (…)”
` 5. Internetconsultatie Wet verbetering zekerheid flexibele arbeidskrachten
4.18
Op 9 juli 2023 werd een internetconsultatie gestart van het conceptvoorstel voor de Wet verbetering zekerheid flexibele arbeidskrachten.32.Onderdeel van dit conceptwetsvoorstel is de verplichting van art. 8 lid 1 Waadi tot gelijke behandeling niet langer te beperken tot de limitatieve lijst van ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’, maar uit te breiden naar alle arbeidsvoorwaarden. Van dit uitgangspunt kan nog steeds wel onder voorwaarden bij cao worden afgeweken. De wettekst van art. 8 lid 1, onder a, Waadi zal (opnieuw) niet wijzigen op het gebied van de gelijkstelling van loon en overige vergoedingen.33.Voor het onderwerp dat in deze zaak centraal staat wijzigt er in zoverre dus niets.
4.19
Palm merkt naar aanleiding van het conceptwetsvoorstel onder meer op:34.
“De regering schrijft in [par. 5.2.3] van het concept voor de memorie van toelichting wel dat het thans geldende gelijkebehandelingsvoorschrift in art. 8 Waadi alleen ziet op primaire arbeidsvoorwaarden, en niet op secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals scholing en ontwikkeling, pensioen en bovenwettelijke regelingen bij ontslag. Mogelijk doet de Nederlandse wetgever er goed aan het begrip bezoldiging in de wet zelf of in een algemene maatregel van bestuur nader te definiëren.”
6. Rechtspraak van het Hof van Justitie EU (HvJ)
4.20
In haar conclusie van 23 september 2022 in de zaak Uitzendbureau Solutions over het zogeheten uitzendbeding is A-G De Bock ingegaan op Europese rechtspraak over de Uitzendrichtlijn.35.Zij stelt voorop dat het HvJ in verschillende uitspraken heeft overwogen dat aan de (begrippen in de) Uitzendrichtlijn een ruime uitleg toekomt, (mede) vanwege de beschermingsdoelstellingen die aan deze richtlijn ten grondslag liggen. Zij noemt in dat verband het arrest uit 2020 in de zaak JH/KG36.en het arrest uit 2022 in de zaak Luso Temp37., dat naar JH/KG verwijst. In beide zaken ging het HvJ in op het begrip essentiële arbeidsvoorwaarden in de zin van art. 5 lid 1, eerste alinea, in verbinding met art. 3 lid 1, onder f, van de Uitzendrichtlijn, alsmede op de draagwijdte van het beginsel van gelijke behandeling.
4.21
De zaak Luso Temp betreft een Portugese regeling op grond waarvan de vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantiedagen met behoud van loon – en de overeenkomstige vakantietoeslag – waarop uitzendkrachten recht hebben bij de beëindiging van hun arbeidsverhouding met een inlenende onderneming, lager is (althans werd daar in de prejudiciële vraag van uitgegaan) dan de vergoeding waarop die uitzendkrachten in dezelfde situatie en om dezelfde reden recht zouden hebben indien zij rechtstreeks door die inlenende onderneming in dienst waren genomen om er gedurende dezelfde periode dezelfde functie uit te oefenen. Aan de orde was kort gezegd of de Uitzendrichtlijn zich tegen een dergelijk onderscheid verzet.
4.22
Het Hof oordeelt van wel. Dat vind ik niet verrassend, niet alleen vanwege de al genoemde (algemene) beschermingsgedachte maar ook omdat op grond van art. 31, lid 2, slotzin, van het Handvest iedere werknemer recht heeft op een “jaarlijkse vakantie met behoud van loon.”38.Bij bespreking van de vraag of het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ zich mede uitstrekt tot een vergoeding die bij de beëindiging van een uitzendarbeidsbetrekking verschuldigd is voor niet-opgenomen vakantiedagen met behoud van loon overweegt het HvJ onder meer:
“29 Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening te worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (…).
30 Ten eerste bevatten de bewoordingen van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 weliswaar geen enkele aanwijzing waaruit kan worden afgeleid of het in deze bepaling gebezigde begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” aldus moet worden uitgelegd dat het zich uitstrekt tot vergoeding in vorenbedoelde zin dan wel dat dit juist niet het geval is, maar verwijst dit begrip, overeenkomstig de in artikel 3, lid 1, onder f), van richtlijn 2008/104 vervatte definitie zowel naar vakantie als naar bezoldiging.
31 Aangezien in deze definitie uitdrukkelijk naar vakantie wordt verwezen en uit overweging 1 van richtlijn 2008/104 blijkt dat deze richtlijn strekt tot het waarborgen van de volledige naleving van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten, dat onder meer bepaalt dat iedere werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, behoort het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon evenwel tot de „essentiële arbeidsvoorwaarden” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), van deze richtlijn.
(...)
40 Wat (…) de met richtlijn 2008/104 nagestreefde doelstellingen betreft, zij opgemerkt dat deze richtlijn – zoals in punt 31 van dit arrest is vermeld – strekt tot het waarborgen van de volledige naleving van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten, in lid 1 waarvan op algemene wijze het recht van iedere werknemer op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden is erkend. In de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) staat in dit verband te lezen dat de uitdrukking „arbeidsvoorwaarden” moet worden opgevat in de zin van artikel 156 VWEU. Laatstgenoemde bepaling verwijst echter enkel – zonder nadere omschrijving – naar „arbeidsvoorwaarden” als een van de gebieden van de sociale politiek van de Unie waarop de Europese Commissie kan optreden om de samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen en de coördinatie van hun optreden te vergemakkelijken. In het licht van de met richtlijn 2008/104 nagestreefde doelstelling om de rechten van uitzendkrachten te beschermen pleit dit gebrek aan precisie voor een ruime uitlegging van het begrip „arbeidsvoorwaarden” [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C‑681/18, EU:C:2020:823, punt 54].
41 Voorts blijkt uit de overwegingen 10 en 12 van richtlijn 2008/104 dat deze richtlijn – omdat er grote verschillen bestaan in het gebruik van uitzendarbeid en in de rechtspositie, het statuut en de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten binnen de Unie – ertoe strekt een beschermingskader voor uitzendkrachten vast te stellen dat niet-discriminerend, transparant en evenredig is alsook de diversiteit van de arbeidsmarkten en de arbeidsverhoudingen eerbiedigt. Richtlijn 2008/104 heeft volgens artikel 2 ervan dan ook tot doel de bescherming van uitzendkrachten te garanderen en de kwaliteit van het uitzendwerk te verbeteren door de naleving van het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van uitzendkrachten te waarborgen en uitzendbureaus als werkgevers te erkennen, daarbij rekening houdend met de noodzaak om een geschikt kader te creëren voor de gebruikmaking van uitzendwerk teneinde op doeltreffende wijze bij te dragen tot de schepping van werkgelegenheid en de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C‑681/18, EU:C:2020:823, punt 40].
42 Bovendien zij opgemerkt dat in overweging 11 van richtlijn 2008/104 staat te lezen dat deze richtlijn er niet alleen toe strekt om tegemoet te komen aan de behoeften van de ondernemingen aan flexibiliteit, maar ook aan de behoeften van de werknemers om werk en privéleven te combineren. Aldus draagt zij tevens bij tot het scheppen van banen en tot de deelname aan en de inpassing op de arbeidsmarkt. Derhalve wordt met die richtlijn beoogd de door de ondernemingen nagestreefde doelstelling van flexibiliteit te verzoenen met de doelstelling van zekerheid, die verband houdt met de bescherming van de werknemers [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C‑681/18, EU:C:2020:823, punt 50].
43 Deze tweeledige doelstelling beantwoordt dus aan de wens van de Uniewetgever om de voorwaarden voor uitzendarbeid aan te passen aan de „normale” arbeidsverhoudingen, temeer daar die wetgever in overweging 15 van richtlijn 2008/104 uitdrukkelijk heeft vermeld dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd de algemene vorm van arbeid is. Deze richtlijn heeft bijgevolg ook tot doel de toegang van uitzendkrachten tot een vaste baan bij de inlenende onderneming te bevorderen. Het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 neergelegde beginsel van gelijke behandeling dient die tweeledige doelstelling [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C‑681/18, EU:C:2020:823, punten 51 en 52].
44 Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het evenwicht tussen enerzijds de bevordering van de werkgelegenheid en anderzijds de zekerheid op de arbeidsmarkt alleen tot stand worden gebracht indien het beginsel van gelijke behandeling ten volle wordt geëerbiedigd.
45 Derhalve zou een uitlegging van het begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” die inhoudt dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 niet van toepassing is op de vergoeding die een werkgever aan een uitzendkracht dient te betalen wegens de beëindiging van diens arbeidsverhouding, in strijd zijn met de in de punten 40 tot en met 44 van dit arrest uiteengezette doelstellingen van die richtlijn.
(…).”
4.23
Vervolgens heeft het HvJ met betrekking tot de door de nationale rechter te verrichten beoordeling of is voldaan aan het beginsel van gelijke behandeling dat is opgenomen in art. 5 lid 1, eerste alinea, Uitzendrichtlijn het volgende overwogen:
“50 Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om eerst na te gaan welke essentiële arbeidsvoorwaarden voor de uitzendkracht zouden gelden indien hij rechtstreeks door de inlenende onderneming in dienst was genomen om er gedurende dezelfde periode dezelfde functie uit te oefenen als die welke hij er daadwerkelijk uitoefent, en meer bepaald op welke vergoeding hij in het concrete geval wegens de beëindiging van zijn uitzendarbeidsbetrekking recht zou hebben voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantiedagen met behoud van loon en de overeenkomstige vakantietoeslag. Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, staat het vervolgens aan de verwijzende rechter om die essentiële arbeidsvoorwaarden te vergelijken met de arbeidsvoorwaarden die voor de betrokken uitzendkracht daadwerkelijk gelden voor de duur van zijn opdracht bij de inlenende onderneming, teneinde zich op basis van alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding ervan te vergewissen of het beginsel van gelijke behandeling al dan niet is geëerbiedigd ten aanzien van die uitzendkracht.”
4.24
Ik merk op dat in deze zaak de crux niet zit in de vergelijking van de twee gevallen, maar in de uitleg van de essentiële arbeidsvoorwaarde ‘bezoldiging’.
4.25
Tot slot gaat het Hof in op de verplichting van de nationale rechter zijn nationale recht (zo veel mogelijk) richtlijnconform uit te leggen.39.In deze zaak leunt het middel vooral op dat gedeelte van het arrest om te betogen dat aan het begrip ‘essentiële voorwaarden’ in art. 5 lid 1 van de Uitzendrichtlijn een richtlijnconforme en daarmee een ruime uitleg moet worden gegeven (zie hierna, de bespreking van onderdeel 1).
4.26
Zwemmer merkt in zijn noot bij het arrest Luso Temp onder meer op:
“Wel maakt deze uitspraak duidelijk dat wanneer in een bij de inlenende onderneming geldende cao of regeling bovenwettelijke vakantiedagen worden toegekend aan werknemers in dienst van werknemers van de inlenende onderneming, uitzendkrachten eveneens aanspraak maken op deze bovenwettelijke vakantiedagen. Minder duidelijk is vooralsnog hoe dat zit bij andere arbeidsvoorwaarden zoals verlofregelingen (en vergoedingen die de werknemer daarbij ontvangt), scholingsvergoedingen, bonussen, prestatie- of resultaatafhankelijke beloningen en eindejaars- of andere eenmalige uitkeringen. De tekst van art. 8 lid 1 Waadi zelf laat ruimte voor een ruimere uitleg dan de regering gaf in de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting (…). Het Hof van Justitie legt het begrip essentiële arbeidsvoorwaarden ruim uit in dit arrest. Gelet op de wijze waarop art. 5 lid 1 Uitzendrichtlijn is geïmplementeerd in art. 8 lid 1 Waadi, heeft dit arrest echter geen gevolgen voor Nederland.”40.
4.27
Palm zegt over de betekenis van het arrest Luso Temp voor de Nederlandse wetgeving:41.
“Kortom: hoewel de tekst van art. 8 Waadi weinig aanknopingspunten biedt voor een beperkte uitleg van die begrippen [te weten: loon en overige vergoedingen (in lid 1, onder a)], bevat de parlementaire geschiedenis van die wet wel argumenten voor het standpunt dat niet alle financiële arbeidsvoorwaarden als loon of overige vergoedingen moeten worden beschouwd.”
4.28
Tot slot kom ik toe aan het arrest Randstad Empleo van begin dit jaar.42.In deze Spaanse zaak ging het om een werknemer die bij de inlenende onderneming een arbeidsongeval had gehad als gevolg waarvan hij volledig en blijvend ongeschikt was geworden om zijn gebruikelijk beroep uit te oefenen. Op grond van de op de uitzendovereenkomst toepasselijke cao ontving deze werknemer een verzekeringsuitkering van € 10.500. Dat was minder dan een werknemer zou hebben ontvangen die rechtsreeks in dienst was de inlenende onderneming. De werknemer meende dat hem daarom een vergoeding van om en nabij € 60.000 had moeten worden betaald. Hij stelde een vordering tot schadevergoeding in tegen onder meer de werkgever ter grootte van het verschil tussen die bedragen. Volgens rechtspraak van het Spaanse Tribunal Supremo vallen op vrijwillige basis toegekende aanvullende socialezekerheidsuitkeringen niet onder het begrip ‘bezoldiging’ in de Spaanse wet waarmee de Uitzendrichtlijn is geïmplementeerd, omdat dergelijke uitkeringen niet rechtstreeks verband houden met de arbeid. Als gevolg daarvan viel de genoemde vergoeding niet onder het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ van art. 3 lid 1, onder f, en dus ook niet onder het gelijkebehandelingsvoorschrift van art. 5 lid 1 van die richtlijn. Een Spaanse appelrechter wilde van het HvJ weten of de rechtspraak van het hoogste Spaanse rechtscollege op dit punt wel verenigbaar was met de Uitzendrichtlijn.
4.29
Het HvJ onderzoekt of een vergoeding als de genoemde verzekeringsuitkering wegens arbeidsongeschiktheid onder het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ valt:
“43 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak voortvloeit dat het wezenlijke kenmerk van de bezoldiging hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene voor wie de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld (arrest van 11 november 2021, Manpower Lit, C‑948/19, EU:C:2021:906, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
48 Hoewel een vergoeding als bedoeld in punt 37 van het onderhavige arrest weliswaar niet rechtstreeks wordt betaald als tegenprestatie voor een arbeidsprestatie van een uitzendkracht, moet niettemin worden geoordeeld dat een dergelijke vergoeding een voordeel in geld vormt dat indirect door de werkgever wordt toegekend aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking aangezien deze vergoeding is geregeld in een op de arbeidsverhouding van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst. Voorts wordt die vergoeding aan die werknemer betaald ter compensatie van het inkomensverlies als gevolg van diens ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen, zodat daarmee wordt beoogd hem een bron van inkomsten te verzekeren.
49 Bijgevolg is het begrip „bezoldiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder f), ii), van richtlijn 2008/104 ruim genoeg om een vergoeding te omvatten waarop uitzendkrachten aanspraak kunnen maken wegens volledige blijvende ongeschiktheid om hun gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan bij de inlenende onderneming.
(…)
57 Aangezien richtlijn 2008/104 tot doel heeft om de bescherming van uitzendkrachten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk te waarborgen, moet bijgevolg met de Commissie worden vastgesteld dat indien bij een arbeidsongeval het financiële risico voor de inlenende ondernemingen wat deze werknemers betreft geringer zou zijn dan met betrekking tot de werknemers die zij rechtstreeks in dienst nemen, deze ondernemingen minder geneigd zullen zijn om te investeren in de veiligheid van uitzendkrachten, hetgeen zou leiden tot miskenning van dat doel.
58 De door richtlijn 2008/104 nagestreefde doelstellingen bieden dus steun aan de uitlegging van het begrip „bezoldiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder f), ii), van die richtlijn als „essentiële arbeidsvoorwaarde” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn, volgens welke dat begrip een vergoeding omvat waar een uitzendkracht aanspraak op kan maken wegens volledige blijvende ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan bij de inlenende onderneming.”
4.30
Anders dan het arrest Luso Temp ziet het arrest Randstad/Empleo op de uitleg van het begrip ‘bezoldiging’. Daarop heeft ook deze zaak betrekking. Deze zaak gaat echter niet over een (verzekerings)uitkering ter vervanging van het loon.
7. Lagere rechtspraak (selectie)
4.31
Bij het bespreken van de lagere rechtspraak beperk ik mij tot twee hofuitspraken.
4.32
De eerste uitspraak is een arrest van het hof Den Haag van begin 2019 in de zaak Arrow Services.43.De werknemer in die zaak werkte in de vleessector en viel, voor een deel van de periode dat hij werkte in dienst van Arrow, onder de NBBU-cao voor uitzendkrachten. De werknemer vorderde te weinig betaald loon en toeslagen, waarbij hij zich baseerde op de cao voor de Vleessector. Volgens hof Den Haag valt onder de inlenerbeloning in ieder geval “het geldende periodeloon, periodieken, toeslagen en onbelaste kostenvergoedingen” (rov. 2.2.5), maar niet de eindejaarsuitkering. Van de eindejaarsuitkering op grond van de NBBU-cao kon immers - anders dan van loontoeslagen - “niet worden geoordeeld dat deze geacht wordt deel uit te maken van het periodeloon.” Van de eindejaarsuitkering op grond van de cao voor de Vleessector geldt dat dit “niet standaard periodiek als (extra) beloning voor gewerkte uren [wordt] toegekend”. Het betreft een extra vergoeding die wordt toegekend als een werknemer aan bepaalde voorwaarden voldoet (rov. 2.2.6).
4.33
De tweede uitspraak is een arrest van hof Amsterdam uit 2020 in de zaak Randstad Transport en werd hiervoor al even aangehaald.44.De werknemer in die zaak vorderde van het uitzendbureau onder meer achterstallig loon. Hij baseerde zich op een vergelijking tussen de op zijn arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde cao BGV en de cao voor het personeel van de inlener (KLM). Onder de inlenersbeloning op grond van de cao BGV vielen, anders bij de KLM-cao, niet een eindejaarsuitkering en een winstuitkering (waar tegenover stond dat het vaste uurloon op grond van de KLM-cao lager was). Het hof Amsterdam overweegt dat uit de wetsgeschiedenis van de Waadi blijkt dat de wetgever heeft bedoeld om sociale partners de mogelijkheid te bieden om onbeperkt van de loonverhoudingsnorm af te wijken (rov. 3.6). Art. 5 lid 1 Uitzendrichtlijn is correct geïmplementeerd in art. 8 lid 1 Waadi (rov. 3.10). Uit de tekst van art. 5 lid 3 volgt dat de afwijkingsmogelijkheid bij cao ziet op alle ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’, waaronder de bezoldiging. Wat onder bezoldiging moet worden begrepen, wordt blijkens het bepaalde in artikel 3 lid 2 overgelaten aan de lidstaten (rov. 3.13). Appellant heeft daarom onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat art. 5 Uitzendrichtlijn niet juist is geïmplementeerd. Voor het stellen van prejudiciële vragen daarover ziet het hof Amsterdam geen aanleiding (rov. 3.16).
4.35
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.13 tot en met 4.15 (onder 3.11 geciteerd) en klaagt kort weergegeven dat het hof in het licht van de derde grief van Dosign rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zowel de RAB en Akzo-bonus als de PDD-prestatieverhoging niet kunnen worden aangemerkt als ‘loon’ in de zin van art. 8 lid 1, onder a, Waadi (oud). Deze klachten worden uitgewerkt in vier subonderdelen.
4.36
Subonderdeel 1.1 wijst erop dat het HvJ in het Luso Temp-arrest onder meer heeft uitgemaakt dat het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten’ in de zin van art. 5 lid 1, eerste alinea, gelezen in samenhang met art. 3 lid 1, onder f, Uitzendrichtlijn ruim moet worden uitgelegd in het licht van de met de Uitzendrichtlijn nagestreefde doelstellingen. Het subonderdeel klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over ‘loon en overige vergoedingen’ als bedoeld in art. 8 lid 1 Waadi (2012). Deze terminologie is ontleend aan of strookt met het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten’ als bedoeld in de Uitzendrichtlijn. Aldus heeft het hof onder (essentiële) arbeidsvoorwaarden ten onrechte niet ook de resultaatsafhankelijke beloning, prestatieverhoging en/of aan het bedrijfsresultaat gekoppelde bonus begrepen.
4.37
Subonderdeel 1.2 klaagt onder a dat het hof art. 8 lid 1 Waadi (2012) ten onrechte niet heeft uitgelegd in overeenstemming met art. 5 lid 1, eerste alinea, gelezen in samenhang met art. 3 lid 1, onder f, van de Uitzendrichtlijn. Het subonderdeel wijst erop dat de nationale rechter bij toepassing van de nationale wet gehouden is om – ongeacht of wetsbepalingen dateren van een eerdere of latere datum dan een om te zetten richtlijn – het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van een richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze richtlijnconforme uitlegging van art. 8 lid 1 Waadi (2012) brengt volgens het subonderdeel mee dat er niet slechts sprake is van ‘limitatieve’ maar van een volwaardige gelijkstelling van de essentiële arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten.
4.38
Subonderdeel 1.2 klaagt onder b dat het hof ten onrechte bij de interpretatie van het begrip ‘loon’ in art. 8 lid 1, onder a, Waadi (2012) zich heeft beperkt tot de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever en heeft miskend dat dit wetsartikel en dat begrip richtlijnconform dienen te worden uitgelegd. Voor die richtlijnconforme uitleg was niet relevant of doorslaggevend dat de wetgever in zijn toelichting bij de wet van 2012 en/of die van 2020 ervan uitging dat het bij de in art. 5 lid 1 van de Uitzendrichtlijn genoemde essentiële voorwaarden een ‘limitatieve opsomming’ zou betreffen, onderscheidenlijk dat op grond van art. 8 Waadi (2012) “slechts een limitatieve gelijkstelling plaatsvindt”.
4.39
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof bij zijn oordeelsvorming in rov. 4.13-4.15 een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Het hof diende volgens het Luso Temp-arrest met inachtneming van alle relevante omstandigheden van deze zaak zich ervan te vergewissen of ten aanzien van [eiser] het in art. 5 lid 1, eerste alinea, Uitzendrichtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling is geëerbiedigd, door eerst na te gaan of de RAB, Akzo-bonus e.d. voor [eiser] zouden gelden als hij rechtstreeks door AkzoNobel in dienst was genomen, en vervolgens de essentiële arbeidsvoorwaarden te vergelijken met de arbeidsvoorwaarden die voor hem – daadwerkelijk – golden gedurende zijn opdracht bij AkzoNobel. Door die emolumenten buiten het loonbegrip van art. 8 Waadi (2012) te laten, heeft het hof het beginsel van gelijke behandeling veronachtzaamd.
4.40
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Elk van de subonderdelen betoogt namelijk in de kern dat de drie emolumenten die het hof niet heeft toegewezen (RAB, de PDD-prestatieverhoging en de Akzo-bonus) behoren tot het beloningsbegrip (‘loon en overige vergoeding’) van art. 8 lid 1, onder a, Waadi (oud). Ter onderbouwing van dat betoog wordt beroep gedaan op de noodzaak het begrip ‘bezoldiging’ uit de Uitzendrichtlijn ruim uit te leggen, zoals volgens het middel vooral volgt uit het arrest Luso Temp.
4.41
Bij de bespreking stel ik voorop dat feitelijk uitgangspunt is dat op de uitzendovereenkomst van [eiser] geen cao van toepassing was. Verder dient temporeel te worden uitgegaan van de situatie zoals die gold ten tijde van de feiten (oktober 2015 - mei 2017). Als nadien de inlenersbeloning is verruimd en het gelijkebehandelingsvoorschrift daardoor in de praktijk een bredere draagwijdte heeft gekregen, volgt daar niet uit dat een dergelijke verruiming geacht moet worden ook al te hebben gegolden ten tijde van de feiten. Integendeel, juist als later een verruiming van de gelijkstelling zou zijn doorgevoerd, wijst dat erop dat de gelijkstelling voordien een beperktere reikwijdte had.
4.42
De drie emolumenten vormen niet de financiële tegenprestatie voor het verrichten van de bedongen arbeid door de ter beschikking gestelde uitzendkracht, hier [eiser] . Het begrip ‘loon en overige vergoedingen’ in art. 8 lid 1, onder a, Waadi ziet daar blijkens de wetsgeschiedenis niet op. Ik verwijs naar 4.14 en naar het in commentaar van Zwemmer en Palm op het Luso Temp-arrest (zie 4.26 en 4.27). Volgens hen is de wetsgeschiedenis duidelijk. Tot ‘loon en overige vergoedingen’ behoren onder meer toeslagen voor overuren, onregelmatigheidstoeslagen en vakantiegeld, maar niet prestatieafhankelijke en dus voorwaardelijke beloningen als bonussen. Een nadere aanknopingspunt voor deze uitleg bieden mijns inziens ook de zojuist besproken arresten van het hof Den Haag en het hof Amsterdam. Daaruit blijkt dat het in de in die zaken relevante periode praktijk was om een eindejaarsuitkering en een winstuitkering niet mee te nemen in de inlenersbeloning uit de toepasselijke cao. Het valt niet goed in te zien waarom bij het ontbreken van een cao, zoals in de onderhavige zaak feitelijk uitgangspunt is, de verplichting tot gelijke behandeling van uitzendkrachten dan een ruimere reikwijdte zou moeten hebben. Dit klemt te meer omdat het op grond van art. 5 lid 3 Uitzendrichtlijn sociale partners is toegestaan bij cao ten aanzien van alle ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ afwijkingen overeen te komen op de regel van de gelijkstelling van uitzendkrachten met werknemers die rechtstreeks in dienst zijn van het inlenende bedrijf. Daarbij geldt slechts de ‘ondergrens’ dat die afwijkingen plaatsvinden “met inachtneming van de algemene bescherming van de uitzendkrachten”.
4.43
Gelet op het voorgaande is het hof niet uitgegaan van een onjuiste uitleg van de begrippen ‘loon en overige vergoedingen’ in art. 8 lid 1, onder a, Waadi (oud) door te oordelen dat de drie gevorderde emolumenten niet vallen onder het bereik van die begrippen. In die omstandigheden hoeft er ook geen vergelijking te worden gemaakt met de fictieve situatie van de arbeidskracht die in dienst van de inlener in dezelfde periode gelijk of gelijkwaardig werk heeft verricht. Die vergelijking komt pas aan de orde indien de gelijkstelling verplicht is.
4.44
De vraag die resteert is of de door het hof gegeven uitleg ook in overeenstemming is met de Uitzendrichtlijn. Het middel beantwoordt die vraag ontkennend, Dosign bevestigend.
4.45
Ik stel voorop dat niet is gebleken, en naar mijn indruk door [eiser] ook niet wordt betoogd, dat de Uitzendrichtlijn niet correct zou zijn geïmplementeerd. Ik verwijs naar wat Zwemmer daarover zegt (zie 4.26). Dat betekent dat de ‘klassieke situatie’ waarin richtlijnconforme uitleg een hulpmiddel is om een gat te dichten tussen een richtlijnbepaling en de nationale regelgeving ter implementatie daarvan, zich hier niet voordoet.
4.46
Ook anderszins houdt de hiervoor gegeven uitleg van art. 8 lid 1, onder a, Waadi (oud) niet in dat de onderliggende richtlijnbepalingen (art. 5 lid 1, eerste alinea, in verbinding met art. 3 lid 1, onder f (ii), Uitzendrichtlijn) te restrictief en daarom onjuist zouden worden uitgelegd. Daarbij wijs ik op het volgende.
4.47
Deze zaak heeft betrekking op de reikwijdte van de gelijkstellingsverplichtingen ten aanzien van de beloning c.q. de bezoldiging. Zoals opgemerkt (zie voetnoot 18), wordt met de Uitzendrichtlijn onder meer beoogd de naleving van art. 31 Handvest te waarborgen. Welnu, in die bepaling wordt over bezoldiging niet gerept. Hierin zit een verschil met de financiële vergoedingen die aan de orde waren in de zaken Luso Temp en Randstad Empleo. In de eerste zaak ging het om loon wegens niet-opgenomen vakantiedagen. Art. 31 lid 2, slotzin, van het Handvest bepaalt expliciet dat de werknemer recht heeft op vakantie met behoud van loon (zie reeds 4.22). In de tweede zaak ging het om de hoogte van een op een cao gebaseerde financiële compensatie voor (algehele) arbeidsongeschiktheid, ter vervanging van loon dat de betrokken uitzendkracht niet meer kon verdienen wegens arbeidsongeschiktheid. Uit het arrest blijkt dat uitgangspunt voor de afbakening van het begrip bezoldiging is dat het gaat om een vergoeding die “rechtstreeks wordt betaald als tegenprestatie voor een arbeidsprestatie van een uitzendkracht” (zie punt 48, geciteerd in 4.31). Dat uitgangspunt staat er niet er aan in de weg om een vergoeding als in die zaak aan de orde te scharen onder het begrip ‘bezoldiging’ in de zin van art. 3, lid 1, onder f), ii) van de Uitzendrichtlijn (punt 49). Die vergoeding moest het loon van de als gevolg van een arbeidsongeval arbeidsongeschikt geworden uitzendkracht vervangen. De emolumenten waar deze zaak over gaat zijn van een andere orde want zij zouden naast en bovenop het loon komen, indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden was voldaan.
4.48
Ik wijs er nog op dat met de Uitzendrichtlijn ook wordt nagestreefd “de doelstelling van zekerheid, die verband houdt met de bescherming van de werknemers”, zoals blijkt uit punt 42 van het arrest Luso Temp (geciteerd in 4.22) en waar het Hof ook op zinspeelt in punt 57 van het arrest Randstad Empleo (geciteerd in 4.29). Het niet toekennen van de drie emolumenten in deze zaak acht ik vanuit het oogpunt van zekerheid en bescherming van de uitzendkracht duidelijk van een andere orde dan de vergoedingen waar het in die zaken over ging, temeer omdat de emolumenten waarvan [eiser] betaling vordert afhangen van resultaten dan wel prestaties en daarom een voorwaardelijk karakter hebben.
4.49
Op zichzelf lijkt het niet onmogelijk om het begrip ‘loon en overige vergoedingen’ verder op te rekken en emolumenten als hier in geding daaronder te laten vallen. Dan kan in de praktijk wel de vraag rijzen of niet iedere vorm van pecuniaire vergoeding in de gelijkstelling moet worden meegenomen. Dan zou mogelijk ook pensioenopbouw in beeld komen omdat pensioen gezien kan worden als vorm van uitgestelde beloning.
4.50
Ik concludeer dat subonderdelen 1.1-1.3 falen.
4.51
Subonderdeel 1.4 is een voortbouwklacht en faalt ook.
4.52
Aanleiding voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ zie ik niet. Indien uw Raad echter enige twijfel heeft over de juistheid van de door het hof gegeven uitleg van art. 5 lid 1, eerste alinea, in samenhang met art. 3 lid 1, onder f, van de Uitzendrichtlijn en zou willen vernemen of de gelijkstellingsplicht ter zake van ‘bezoldiging’ verder reikt dan waar het hof in deze zaak van uit is gegaan, kan uiteraard een prejudiciële beslissing worden gevraagd.
Onderdeel 2 (uitleg grief Dosign)
4.53
Onderdeel 2 is eveneens gericht tegen rov. 4.13 tot en met 4.15 van het bestreden arrest. Het klaagt erover dat het hof bij de beoordeling van grief 3 van Dosign ten onrechte en onbegrijpelijk ook de toewijsbaarheid van de PDD prestatieverhoging heeft betrokken.
4.54
Subonderdeel 2.1 betoogt dat Dosign met grief 3 uitsluitend opkwam tegen het oordeel in rov. 4.12 en 4.16 van het eindvonnis met betrekking tot de RAB en de Akzo-bonus, en niet tegen het oordeel in rov. 4.15 van het eindvonnis met betrekking tot de PDD prestatieverhoging. Het subonderdeel klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden en het grievenstelsel en zijn taak als appelrechter heeft miskend door grief 3 zo uit te leggen dat die zich mede richtte tegen rov. 4.15. Het subonderdeel wijst er verder op dat [eiser] de grief in hoger beroep begreep als beperkt tot genoemde bonussen en klaagt dat aldus de uitleg van het hof ook onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken.
4.55
Subonderdeel 2.2 klaagt dat voor zover het hof in de toelichting op grief 3 heeft ingelezen dat Dosign deze grief ook richtte tegen rov. 4.15 van het vonnis, het hof heeft miskend dat daarmee niet werd voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, omdat voor [eiser] niet duidelijk was en kon zijn dat grief 3 betrekking had op de PDD prestatieverhoging. Althans heeft het hof te lichte eisen gesteld aan de vereiste mate van kenbaarheid, en is de ruime uitleg van grief 3 in het licht van de toelichting daarop onbegrijpelijk, (te meer) nu het hof niet kenbaar heeft geoordeeld dat [eiser] de rechtsstrijd in hoger beroep in zoverre zou hebben aanvaard.
4.56
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.57
De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep worden in beginsel bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven. Voor de beantwoording van de vraag of een bepaald onderdeel van het geschil tussen partijen in hoger beroep (nog) aan de orde is, komt het dus aan op uitleg van deze gedingstukken.
4.58
Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden moeten behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren.45.
4.59
Bij de uitleg van de memorie van grieven kan mede een rol spelen de wijze waarop de geïntimeerde de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen.46.Deze uitleg is, als van feitelijke aard, voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.47.
4.60
Grief 3 van Dosign – opgenomen in de appeldagvaarding – luidt, voor zover hier van belang, als volgt (mijn onderstreping):
“Grief 3 en meer specifiek r.o. 4.12 juncto 4.16 van het Eindvonnis, zijnde de overwegingen, dat Dosign de door [eiser] gevorderde bedragen RAB en Akzo bonus niet betwist zou hebben.
32. Dosign Staffing heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld en stelt zich in appel nog steeds op het standpunt, dat (…) alleen de componenten op welke de inlenersbeloning is gestoeld, [eiser] zouden toekomen (…) Bonussen waar sprake van is, bij zowel de RAB als de Akzo bonus maken geen onderdeel uit van de inlenersbeloning (…)
33. Het zij herhaald, maar het Hof Amsterdam geeft in het door de rechtbank aangehaalde arrest d.d. 14 juli 2020 (ECLI:GHAMS:2020:2010) en meer specifiek r.o. 3.18 daarvan, de uit de MvT afgeleide definitie van loon en overige vergoedingen [weer]. De door de rechtbank toegewezen posten resultaat afhankelijke beloning, prestatieverhoging en bonus vallen, niet onder de door het Hof Amsterdam uit de MvT afgeleide definitie van loon en overige vergoedingen.”
4.61
Aldus heeft Dosign in de kop van de grief weliswaar alleen rov. 4.12 en 4.16 van het vonnis van de kantonrechter en de daar behandelde RAB en de Akzo-bonus genoemd (en dus niet rov. 4.15 van het vonnis en de daar behandelde PDD prestatieverhoging), maar bij de toelichting van de grief heeft zij expliciet ook aan de prestatieverhoging gerefereerd. Het hof heeft daaruit klaarblijkelijk opgemaakt dat Dosign ook de toewijzing van de PDD-prestatieverhoging in hoger beroep ter discussie wilde stellen. Dat oordeel geeft geen blijk van een miskenning van de ‘kenbaarheidseis’, en is evenmin onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de reactie van [eiser] op de grief.48.In die reactie gaat [eiser] immers op geen van de hier genoemde componenten concreet in, zodat daaruit ook niet valt af te leiden dat hij ervan uitging dat de grief beperkt was tot de genoemde bonussen, zoals het middel betoogt. Dat [eiser] opmerkt dat Dosign in haar grief “herhaalt hetgeen eerder door haar is aangevoerd in de voorafgaande grieven en in eerste aanleg” lijkt overigens ook veeleer op het tegendeel te wijzen.
4.62
Hierop stuiten de klachten van de subonderdelen 2.1 en 2.2 af.
4.63
Subonderdeel 2.3 tot slot bevat een op onderdeel 1 voortbouwende klacht. Deze klacht deelt het lot van onderdeel 1 en faalt derhalve.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2024
Wet van 14 mei 1998, houdende regels voor de niet-openbare arbeidsbemiddeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, Stb. 1998/306.
Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid, PbEU 2008, L 327/9.
HvJ 12 mei 2022, C-426/20, ECLI:EU:C:2022:373 (Luso Temp).
Vgl. het bestreden arrest van het hof Den Haag van 28 februari 2023, rov. 3, onder a tot en met d.
Zie het bestreden arrest, rov. 4.12.
Zie voor de volledige vordering het bestreden arrest, rov. 4.1.
Rb. Rotterdam (ktr.) 25 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6192, JAR 2021/185 m.nt. E.M. Hoogeveen.
Zie het bestreden arrest, rov. 4.4 en 4.5. Het uitlegoordeel van het hof in rov. 4.5 is in cassatie niet bestreden.
[eiser] heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dat is in cassatie niet meer van belang.
De beide gefourneerde procesdossiers bevatten geen spreekaantekeningen van de advocaat van [eiser] .
Hof Den Haag 28 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:253, JAR 2023/101.
Wet van 14 mei 1998, houdende regels voor de niet-openbare arbeidsbemiddeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, Stb. 1998/306.
Zie art. 6 van de Regeling van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening van 17 december 1990 voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, Stcrt. 1990/245 (Regeling TBA).
Kamerstukken II 1996-1997, 25 264, nr. 3, p. 12-13.
Op te merken is dat de term ‘overeenkomstige lonen’ in de hierna geciteerde passage als zodanig niet in art. 8 Waadi voorkomt; van aanvang af is de terminologie ‘loon en overige vergoedingen’ gehanteerd; zie het voorstel van wet: Kamerstukken II 1996-1997, 25 264, nr. 2. In de hiervoor genoemde Regeling TBA werd in art. 6 wel gesproken van ‘overeenkomstige lonen’.
Kamerstukken II 1996-1997, 25 264, nr. 3, p. 20. Deze toelichting stemt min of meer overeen met de toelichting op art. 6 Regeling TBA; zie Stcrt. 1990, 245 (p. 10, laatste alinea).
Zie over de achtergrond van deze bepaling: S. Palm, ‘Gelijke behandeling van uitzendkrachten: twee arresten van het Hof van Justitie en een conceptwetsvoorstel’, TAR 2023/340, par. 2.2. Deze auteur ziet een spanningsveld tussen de nationale definiëring van ‘bezoldiging’ en de Europese verplichting tot gelijke behandeling, maar erkent tegelijkertijd (in par. 2.4) dat het onzeker is of men aan de hand van het Unierecht tot een scherpe definiëring kan komen van de begrippen arbeidsvoorwaarden en bezoldiging. Volgens hem komt dit onder meer omdat de Uitzendrichtlijn met name tot doel heeft de naleving van art. 31 Handvest te waarborgen, in welke bepaling niet over bezoldiging wordt gerept.
Zekić benadrukt dat van een ruime interpretatie van de term ‘bezoldiging’ moet worden uitgegaan, maar zij onderkent ook dat wat precies onder ‘bezoldiging’ moet worden begrepen en of hieronder bijvoorbeeld bedrijfspensioen of loondoorbetaling bij ziekte valt, op grond van art. 3 lid 2 Uitzendrichtlijn aan de lidstaten is overgelaten. Zie: N. Zekić, ‘Flexibele arbeid’, in: F.J.L. Pennings & S.S.M. Peters (red.) Europees arbeidsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 218.
Zie HvJ 17 november 2016, C‑216/15, ECLI:EU:C:2016:883 (Betriebsrat der Ruhrlandklinik), punten 30‑32, en HvJ 22 februari 2024, C-649/22, ECLI:EU:C:2024:156 (Randstad Empleo), punt 40.
Wet van 19 april 2012 tot wijziging van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met implementatie van de Richtlijn 2008/104/EG van het Europese Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid, Stb. 2012/173.
Ook het hof gaat daar uitdrukkelijk ook van uit. Zie rov. 4.7 van het bestreden arrest.
Kamerstukken II 2010-2011, 32 89, nr. 3, p. 5: “In Nederland bestaat echter geen gelijke behandelingsnorm voor ter beschikking gestelde arbeidskrachten (met werknemers in de inlenende onderneming) met betrekking tot de in lid 1 genoemde essentiële arbeidsvoorwaarden (met uitzondering van loon)”.
Vgl. ook Kamerstukken II 2010-2011, 32 895, nr. 5, p. 5 en Kamerstukken II 2018-2019, 35 074, nr. 3, p. 34-35.
Zie voor een samenvatting van de wetsgeschiedenis ook de noot van E.M. Hoogeveen bij het vonnis van de kantonrechter in deze zaak, JAR 2021/185, p. 1842.
Stb. 2019/219.
Indien dit beginsel is neergelegd in een cao spreekt men van een ‘inlenersbeloning’.
Zie ook hof Amsterdam 14 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2010, rov. 3.5, 3.6 en 3.7, in de laatste rechtsoverweging onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wab, Kamerstukken II 2018-2019, 35 074, nr. 3, p. 34.
Kamerstukken II 2018-2019, 35 074, nr. 3, p. 35. De wetgever duidt hier op het verschil tussen art. 8 en de inlenersbeloning volgens de genoemde cao’s; vgl. ook de slotzin op p. 35 van de MvT. Het gaat dus niet, zo begrijp ik, om het verschil tussen art. 8 en 8a Waadi, zoals Dosign wel lijkt te suggereren met de door haar aangebrachte toevoeging in het citaat onder 18 van haar schriftelijke toelichting.
Inmiddels ligt het wetsvoorstel voor advies bij de Raad van State.
Concept memorie van toelichting, par. 5.2.3 en 5.4.
S. Palm, ‘Gelijke behandeling van uitzendkrachten: twee arresten van het Hof van Justitie en een conceptwetsvoorstel’, TAR 2023/340, par. 7.3.
ECLI:NL:PHR:2022:846, onder 7.18 e.v. In het gegeven overzicht ligt de nadruk op de vraag of de lidstaten misbruik moeten tegen gaan, in die zin dat zij maatregelen moeten nemen om de tijdelijkheid van het uitzendwerk te waarborgen. De tijdelijke aard van de terbeschikkingstelling aan de inlenende onderneming is in deze zaak niet in het geding, anders dan het geval was in de zaak JH/KG en in HvJ 17 maart 2002, C-323/20 ECLI:EU:C:2022:196 (N/Daimler).
HvJ 14 oktober 2020, C-681/18, ECLI:EU:2020:823, punt 54 (KG - Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid).
HvJ 12 mei 2022, C-426/20 (Luso Temp), ECLI:EU:C:2022:373, JAR 2022/145 m.nt. J.P.H. Zwemmer.
Zie ook hiervoor 4.13, het citaat uit de memorie van toelichting bij de Implementatiewet. In de woorden ‘het loon over vakantiedagen’ ligt m.i. al besloten dat de vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantiedagen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de uitzendkracht even hoog moet zijn als voor een werknemer die rechtstreeks in dienst is van de inlenende onderneming.
Zie o.a. HvJ 17 maart 2022, C-232/20, ECLI:EU:C:2022:196 (N/Daimler), punten 76 en 77. In de zaak Luso Temp was er in zoverre een feitelijke complicatie dat omstreden was of het Portugese arbeidswetboek werkelijk een onderscheid maakt bij de opbouw van vakantiedagen door uitzendkrachten en door werknemers die rechtstreeks in dienst zijn van de inlenende onderneming, iets waarover uiteraard enkel de nationale rechter kon beslissen.
J.P.H. Zwemmer, JAR 2022/145, p. 1458. Dit sluit aan bij wat deze auteur kort daarvoor schreef: “Gelet op de toelichting van de regering kan gesteld worden dat het gelijke beloningsvoorschrift in art. 8 Waadi niet van toepassing is op bonussen, prestatie- of resultaatafhankelijke beloningen en eindejaars- of andere eenmalige uitkeringen. De tekst van de wet zelf laat echter ruimte voor een ruimere uitleg.” Zie J.P.H. Zwemmer, Arbeidsrechtelijke driehoeksverhoudingen, Den Haag: Boom Juridisch 2021, par.3.3, p. 40.
Zie S. Palm, ‘Gelijke behandeling van uitzendkrachten: twee arresten van het Hof van Justitie en een conceptwetsvoorstel’, TAR 2023/340, par. 5.4. Palm bespreekt in dezelfde bijdrage ook HvJ 15 december 2022, C-311/31, ECLI:EU:C:2022:983 (TimePartner). Die zaak ging over de vraag of voldaan was aan de voorwaarden van art. 5 lid 3 Uitzendrichtlijn op grond waarvan bij cao van het gelijkebehandelingsvoorschrift kan worden afgeweken. Volgens Palm volgt uit dit arrest dat de in art. 8 lid 4 Waadi opgenomen afwijkingsmogelijkheid van het gelijkebehandelingsvoorschrift moet worden aangepast.
HvJ 22 februari 2024, C-649/22, ECLI:EU:C:2024:156 (Randstad Empleo e.a.).
Hof Den Haag 15 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:21, JAR 2019/71 m.nt. E.C.A. Pronk.
Hof Amsterdam 14 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2010, JIN 2020/148 m.nt. H. Mouselli. Zie voetnoot 29.
Zie o.m. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120, rov. 4.3 en HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, NJ 2019/71, rov. 3.3.2.
Zie o.m. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505, NJ 2019/158, rov. 3.3.2 en HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:970, NJ 2024/101 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.1.2.
Zie o.m. HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1902, RvdW 2018/1119, rov. 3.3.2. Zie ook A.E.H. van der Voort Maarschalk in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/68-69; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/117.
Zie de memorie van antwoord tevens incidenteel appel onder 45: “Dosign Staffing heeft de omvang van de verschuldigde bedragen niet betwist. Wel de verschuldigdheid daarvan. Zij herhaalt in deze grief hetgeen eerder door haar is aangevoerd in de voorafgaande grieven en in eerste aanleg. Ook deze grief ligt voor verwerping gereed.”
Beroepschrift 30‑05‑2023
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN ALS BEDOELD IN ART. 407 LID 1 (NIEUW) RV
Eiser tot cassatie is de heer [eiser] wonende te [woonplaats] (hierna: [eiser]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 AC) Den Haag aan de Koninginnegracht nummer 35 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E. Bruning die eiser als zijn cassatieadvocaat aanwijst om in cassatie op te treden en hem in dit geding te vertegenwoordigen.
Verweerster in cassatie is de besloten vennootschap met beperte aansprakelijkheid DOSIGN Staffing B.V., gevestigd/kantoorhoudende te Rotterdam (hierna: Dosign), die te dezer zake laatstelijk woonplaats koos ten kantore van haar (proces)advocaat uit de vorige instantie de heer mr. P.P. Bergers te (2993 XS) Barendrecht aan Riederveld nummer 6 (BIC ADVOCATUUR).
[eiser] stelt hier, door indiening van deze procesinleiding, op de voet van art. 407 Rv, beroep in tegen het door het gerechtshof Den Haag, Afdeling Civiel recht, onder nr. 200.300.347/01 op 28 februari 2023 gewezen en uitgesproken eindarrest tussen, enerzijds, Dosign als appellante in principaal appel tevens geïntimeerde in incidenteel appel, oorspronkelijk gedaagde en, anderzijds, [eiser] als geïntimeerde in principaal appel tevens appellant in incidenteel appel, oorspronkelijk eiser.
Verweerster zal in dit geding ten laatste kunnen verschijnen op VRIJDAG 30 JUNI 2023, (niet in persoon maar) door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (STCRT. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511 EK) te 's‑Gravenhage.
‘Omdat de beroepstermijn van drie maanden verstreek op zondag 28 mei 2023 en maandag 29 mei 2023 Tweede Pinksterdag en een algemeen erkende feestdag was, is deze beroepstermijn op de voet van het bepaalde in art. 1 lid 1 e.v. en art. 3 lid 1 Atw verlengd tot en met dinsdag 30 mei 2023 als eerstvolgende (week)dag die niet ‘een zondag of algemeen erkende feestdag is’.’
Uitgangspunten en klachten in cassatie
Voor zover hier van belang, kan worden uitgegaan van de door het hof in rov. 3 sub a t/m d voor beoordeling van het hoger beroep vooropgestelde vaststaande feiten in samenhang met de in rov. 4.10 t/m 4.13 tussen partijen vaststaande feiten zoals, voor zover niet in appel bestreden, door de kantonrechter vastgesteld in rov. 2.1–2.2 en 4.1 e.v. van het eindvonnis.
[eiser] voert op grond van art. 407 lid 2 Rv tegen het arrest van het hof aan als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (mede) in onderlinge verband en samenhang te lezen en te beoordelen, redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In dit geding gaat het over de door art. 8 lid 1 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) bedoelde gelijke behandeling van uitzendkrachten en (vaste en tijdelijke) arbeidskrachten van de onderneming waar de uitzendkracht wordt ingeleend. Volgens dit wetsartikel heeft de uitzendkracht recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden met betrekking tot ‘loon en overige vergoedingen’ (sub a) als die welke gelden voor werknemers van de inlenende onderneming in gelijke of gelijkwaardige functies. Deze bepaling vormt de implementatie van art. 5 lid 1, eerste alinea, gelezen in samenhang met art. 3 lid 1 onder f, over ‘essentieële arbeidsvoorwaarden’, van de Europese richtijn nr.2008/104/EGbetreffende uitzendarbeid (Stb. 2012/173).
[eiser] was in 2015, op grond van een uitzendovereenkomst als bedoeld in art. 7:690 BW, in dienst getreden bij Dosign die hem tot 1 mei 2017 als junior process engineer heeft uitgeleend aan AkzoNobel, bij wie [eiser] vanaf die datum in dezelfde functie is gaan werken. [eiser] vordert in deze procedure gelijkstelling van zijn (essentiële) arbeidsvoorwaarden en betaling ad € 21.573,34 bruto aan achterstallig loon, eenmalige uitkering, resultaat afhankelijke beloning (RAB), vakantieaanspraken, feestdagen, verlof, prestatieverhoging en bonus. De kantonrechter heeft de gevorderde bedragen, met rente en kosten, onder art. 8 Waadi (2012) toegewezen. In het principaal appel van Dosign heeft het hof het eindvonnis vernietigd omdat naar zijn oordeel de RAB, prestatieverhoging en Akzo-bonus niet zijn aan te merken als ‘loon’ in de zin van art. 8 lid 1 Waadi (2012). In cassatie betoogt [eiser] dat het hof ten onrechte en onbegrijpelijk de resultaatafhankelijke beloning (RAB), prestatieverhoging (PDD) en Akzo-bonus niet heeft aangemerkt als ‘loon en overige vergoedingen’ in de zin van art. 8 lid 1 onder a Waadi (2012), het loonbegrip niet richtlijnconform ruim heeft uitgelegd en aldus het in art. 5 lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104/EG neergelegde beginsel van gelijke behandeling schond.
[eiser] kan zich niet verenigen met hetgeen het hof in rov. 4.13 t/m 4,15 heeft geoordeeld en in het dictum van zijn arrest beslist ter vernietiging van het eindvonnis van de kantonrechter, en voert de, mede in hun onderlinge samenhang te beoordelen, twee middelonderdelen aan.
Onderdeel 1: hof rekende ten onrechte RAB, PDD en Akzo-bonus niet tot ‘loon’ in art. 8 Waadi (oud)
1
In grief 3 van haar principaal appel keerde Dosign zich tegen rov. 4.12 en 4.16 van het eindvonnis waarin de kantonrechter de door [eiser] onder art. 8 lid 1 Waadi (2012) gevorderde bedragen aan ‘resultaat afhankelijke beloning’ (RAB) en EBITDA-bonus die is gekoppeld aan het bedrijfsresultaat van AkzoNobel (Akzo-bonus) rekende tot ‘loon’ als bedoeld in deze bepaling. Volgens de toelichting op deze grief maken zowel de RAB als de Akzo-bonus geen onderdeel uit van de inlenersbeloning omdat ook volgens de door de kantonrechter aangehaalde rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam posten zoals resultaatgerichte beloning, prestatieverhoging en bonus niet vallen onder de in de memorie van toelichting gegeven definitie van ‘loon en overige vergoedingen’ (appeldagvaarding nrs. 32 t/m 34). In rov. 4.13 t/m 4.15 heeft het hof in het licht van deze derde grief en de daarop gegeven toelichting rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk geoordeeld en beslist, op de wijze en gronden als het daar deed, dat gelet op de door het hof in rov. 4.14 weergegeven passages uit de memorie van toelichting bij de Waadi (2012) en de memorie van toelichting bij de Wet arbeidsmarkt in balans (2020, waarbij art. 8aWaadi werd ingevoerd), zowel de RAB en Akzo-bonus als het bedrag aan PDD-prestatieverhoging als emolumenten niet (kunnen) worden aangemerkt als ‘loon’ in de zin van art. 8 lid 1 Waadi (2012) nu er slechts sprake is van ‘een ‘limitatieve’ gelijkstelling met de werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij de opdrachtgever’. Deze algemene rechts-en motiveringsklachten worden hieronder nader uitgewerkt als volgt.
1.1
Immers, zoals de kantonrechter — in hoger beroep niet bestreden — in rov. 4.9 van het beroepen eindvonnis vooropstelde, gaat het volgens art. 8 lid 1 Waadi (2012) om ‘loon en overige vergoedingen en arbeidsvoorwaarden op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of andere niet wettelijke bepalingen die van kracht zijn binnen de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt, met betrekking tot de arbeidstijden, daaronder begrepen overwerk, rusttijden, arbeid in nachtdienst, pauzes, de duur van vakantie en het werken op feestdagen’, zoals de wetgever bedoelde blijkens de geciteerde memorie van toelichting (MvT, kamerstukken II 2010–2011, 32 895, nr. 3, p. 12). Volgens de door het hof in rov. 4.14 aangehaalde passage (MvT p. 6) is art. 8 lid 1 Waadi, zoals dit luidde vanaf 27 april 2012, ingevoerd ter implementatie van de Uitzendrichtlijn nr. 2008/104/EG,1. waarvan art. 5 lid 1, 1e alinea, voorschrijft dat de ‘essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde [zijn] als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen’, en art. 3 lid 1 sub f ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ (o.m.) definieert als de in wettelijke, collectieve arbeidsovereenkomsten en/ of andere in de inlenende onderneming vigerende bindende bepalingen van algemene strekking vastgelegde ‘arbeidsvoorwaarden met betrekking tot: (i) de arbeidstijd, overuren, pauzes, rusttijden, nachtarbeid, vakantie en feestdagen; (ii) de bezoldiging’. Het Hof van Justitie van de EU heeft bij arrest van 12 mei 2022, ECLI:EU:C:2022:373, JAR 2022/145 (LUSO Temp) uitgemaakt dat het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten’ in de zin van art. 5 lid 1, 1e alinea, gelezen in samenhang met art. 3 lid 1 sub f ruim moet worden uitgelegd in het licht van de met de richtlijn nagestreefde doelstellingen — considerans, nr. 1 — tot (i) het waarborgen van de volledige naleving van art. 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat bepaalt dat elke werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden, waarbij ‘arbeidsvoorwaarden’ moet worden opgevat in de zin van art. 156 VWEU (zie Luso Temp-arrest, rov. 40), en (ii)bescherming van uitzendkrachten te garanderen en de kwaliteit van uitzendwerk te verbeteren door naleving van het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van uitzendkrachten te waarborgen en uitzendbureaus als werkgevers te erkennen, daarbij rekening houdend met de noodzaak om een geschikt kader te creëren voor de gebruikmaking van uitzendwerk teneinde op doeltreffende wijze bij te dragen tot schepping van werkgelegenheid en ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen (art. 2; rov. 41–42). Volgens het HvJEU beantwoordt deze tweeledige doelstelling aan de wens van de Uniewetgever om de voorwaarden voor uitzendarbeid aan te passen aan de ‘normale’ arbeidsverhoudingen, zodat deze richtlijn (art. 5) ten doel heeft toegang van uitzendkrachten tot een vaste baan bij de inlenende onderneming te bevorderen (zie rov. 43). Omdat het evenwicht tussen de bevordering van werkgelegenheid en de zekerheid op de arbeidsmarkt alleen tot stand kan worden gebracht indien het beginsel van gelijke behandeling ten volle wordt geëerbiedigd, zou een beperkte uitlegging van het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ in art. 5 lid 1, c.q. een inperking van de werkingssfeer van de aan de uitzendkrachten toegekende bescherming op het gebied van gelijke behandeling, in strijd zijn met de doelstellingen van richtlijn 2008/104/EG (rov. 45–46); beperkte uitlegging zou tot gevolg hebben dat het beginsel van gelijke behandeling niet meer van toepassing is zodra de overeenkomst van de uitzendkracht wordt beëindigd zodat zij de beëindiging van uitzendovereenkomsten zou bevorderen in plaats van bij te dragen tot verwezenlijking van de doelstelling de toegang van uitzendkrachten tot een vaste baan te bevorderen (rov. 47). Het Hof schrijft nationale rechters voor (rov. 50)
‘om eerst na te gaan welke essentiële arbeidsvoorwaarden voor de uitzendkracht zouden gelden indien hij rechtstreeks door de inlenende onderneming in dienst was genomen om er gedurende dezelfde periode dezelfde functie uit te oefenen als die welke hij er daadwerkelijk uitoefent (…)’ en dan ‘om die essentiële arbeidsvoorwaarden te vergelijken met de arbeidsvoorwaarden die voor de betrokken uitzendkracht daadwerkelijk gelden voor de duur van zijn opdracht (…), ten-einde zich op basis van alle relevante omstandigheden (…) ervan te vergewissen of het beginsel van gelijke behandeling al dan niet is geëerbiedigd ten aanzien van die uitzendkracht.’2.
Door in rov. 4.13 t/m 4.15 te oordelen en beslissen als het deed, miskende het hof het vorenstaande en getuigen zijn oordelen en beslissing van een onjuiste rechtsopvatting over ‘loon en overige vergoedingen’ althans ‘loon’ als bedoeld in art. 8 lid 1 Waadi (2012). Deze terminologie is ontleend aan/strookt met het begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten’ als bedoeld in art. 5 lid 1, 1e alinea, gelezen in samenhang met art. 3 lid 1 sub f van de richtlijn nr. 2008/104/EG dat in lijn met de doelstellingen van de Uniewetgever en art. 31 Grondrechtenhandvest ruim behoort te worden uitgelegd. Aldus begreep het hof onder de (essentiële) ‘arbeidsvoorwaarden’ ten onrechte niet ook de resultaatafhankelijke beloning, prestatieverhoging (als persoonlijke verhoging aan de hand van persoonlijke prestaties) en/of aan het bedrijfsresultaat gekoppelde bonus.
1.2
a. Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 4.13 t/m 4.15 (de tekst en inhoud van) art. 8 lid 1 Waadi (2012) ten onrechte niet, ruim, uitgelegd in overeenstemming met art. 5 lid 1, 1e alinea, gelezen in samenhang met art. 3 lid 1 sub f van richtlijn 2008/104/EG. Immers, onder art. 288 lid 3 VWEU en de jurisprudentie van het HvJEU3. is de nationale rechter bij toepassing van de nationale wet c.q. van de specifiek ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale regelgeving gehouden om — ongeacht of wetsbepalingen dateren van een eerdere of latere datum dan een om te zetten richtlijn — het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen (c.q. toe te passen), in het licht van de bewoordingen en het doel van een richtlijn teneinde het daarmee beoogd resultaat te bereiken en aan art. 288 VWEU te voldoen, en met Unierecht onverenigbare wetsuitleg te voorkomen door de ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde wet(geving) in overeenstemming met de eisen van het Unierecht uit te leggen (en toe te passen). Voor de vaststelling van hun betekenis moeten bewoordingen in richtlijnen worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis in context en in het licht van voorwerp en doel van de richtlijn, rekeninghoudend met relevante regels van volkenrecht die kunnen worden toegepast (vaste rechtspraak;4. aldus ook HvJEU 12 mei 2022, ECLI:EU:C:2022:373, rov. 56 en 57). Deze richtlijnconforme c.q. Unierechtconforme uitlegging van art. 8 lid 1 Waadi (2012) brengt mee dat, anders dan het hof in rov. 4.15 oordeelde, er niet slechts sprake is van ‘limitatieve’ maar volwaardige gelijkstelling van (de ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’) voor uitzendkrachten — zoals [eiser] — zodat, overeenkomstig het in art. 5 lid 1 van de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling, uitzendkrachten gedurende hun opdracht bij een inlenende onderneming essentiële arbeidsvoorwaarden genieten die ten minste dezelfde zijn als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door die onderneming — hier AkzoNobel — in dienst waren genomen om er gedurende dezelfde periode dezelfde functie uit te oefenen, waardoor, voor de gegeven situatie, geen sprake is van een schending van art. 5 lid 1, 1e alinea, van richtlijn 2008/104/EG.
b. Het hof heeft (kennelijk en) ten onrechte in rov. 4.13 t/m 4.15 bij de oordeelsvorming over c.q. interpretatie van het begrip ‘loon’ (en vergoedingen) in art. 8 lid 1 Waadi (2012) zich beperkt tot enkel de uit zijn wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever en miskend dat dit wetsartikel c.q. begrip richtlijnconform dient te worden uitgelegd, zodanig (extensief) dat uitleg/toepassing ervan in overeenstemming is met het (ruime) begrip ‘essentiële arbeidsvoorwaarden’ als bedoeld in art. 5 lid 1 gelezen in samenhang met art. 3 lid 1 sub f richtlijn 2008/104/EG en art. 31 Grondrechtenhandvest, volgens de daarop gevormde jurisprudentie van het HvJEU (Luso Temp-arrest; zie ONDER 1.1). Voor die richtlijnconforme wetsuitleg was niet relevant, bepalend of doorslaggevend dat de wetgever in zijn toelichting bij de wet van 2012 en/ of die van 2020 — rov. 4.14 — (nog) ervan uitging dat het bij de in art. 5 lid 1 van richtlijn 2008/104/EG genoemde essentiële voorwaarden een ‘limitatieve opsomming’ zou betreffen en voor andere, niet-genoemde, arbeidsvoorwaarden geen gelijke behandeling zou hoeven plaats te vinden, onderscheidenlijk op grond van art. 8 ‘slechts een limitatieve gelijkstelling plaatsvindt met werknemers die direct in dienst zijn in gelijke of gelijkwaardige functies bij de opdrachtgever’. Aan deze ‘wetgeschiedenis’ van art. 8 Waadi (2012) en de Wet arbeidsmarkt in balans kende hof in rov. 4.15 rechtens onjuist betekenis toe op de wijze/gronden als het deed.
1.3
Bovendien, of althans, heeft het hof bij zijn beoordeling en oordeelsvorming in rov. 4.13 t/m 4.15 een onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd. Immers, volgens het HvJEU in zijn hiervóór (ONDER 1.1) genoemd Luso Temp-arrest diende het hof met inachtneming van alle relevante omstandigheden van deze zaak zich ervan te vergewissen of ten aanzien van [eiser] als uitzendkracht het in art. 5 lid 1 van richtlijn 2008/104/EG neergelegde beginsel van gelijke behandeling is geëerbiedigd, door eerst na te gaan of de door hem gevorderde bedragen aan resultaat afhankelijke beloning (RAB), Akzo-bonus e.d. voor [eiser] zouden gelden als hij rechtstreeks door AkzoNobel in dienst was genomen om er gedurende dezelfde periode dezelfde functie uit te oefenen als die hij daadwerkelijk uitoefent (junior process engineer), en de essentiële arbeidsvoorwaarden vervolgens te vergelijken met de arbeidsvoorwaarden die voor hem — daadwerkelijk — golden gedurende zijn opdracht bij AkzoNobel (zie Luso Temp-arrest, rov. 50; p.-v. in appel, p. 3). Door die emolumenten buiten het loonbegrip van art. 8 Waadi (2012) te laten/brengen op de grond dat volgens de wetgever slechts sprake is van een ‘limitatieve’ gelijkstelling met de werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij de opdrachtgever, heeft het hof in rov. 4.13 t/m 4.15 — door onjuiste wetsuitleg/toepassing — het in art. 5 lid 1 van de richtlijn 2008/104/EG neergelegd beginsel van gelijke behandeling veronachtzaamd, waardoor sprake is van schending van dit beginsel, c.q. van art. 5 lid 1 van de richtlijn en daarmee nagestreefde doelstellingen volgens de bedoeling van de Uniewetgever om ‘de voorwaarden voor uitzendarbeid aan te passen aan de ‘normale’ arbeidsverhoudingen’ en ‘de toegang van uitzendkrachten tot een vaste baan bij de inlenende onderneming te bevorderen’.
1.4
Op grond van het aangevoerde ONDER 1.1, 1.2 en/of 1.3 is het hof aldus ten onrechte in rov. 4.15 en 4.19 tot de slotsom gekomen dat grief 3 in het principaal appel van Dosign slaagt en [eiser]' vordering sub a slechts toewijsbaar is tot een bedrag van € 14.891,60 bruto (in plaats van het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 21.574,34), de beslissing van de kantonrechter moest worden vernietigd wat betreft het dictum onder I, III, IV en V, en de vordering van Dosign toewijsbaar was om [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen Dosign hem op grond van het vonnis heeft betaald.
Onderdeel 2: het hof betrok bij grief 3 ten onrechte en onbegrijpelijk ook de PDD prestatieverhoging
2
Daarnaast, of voorts, betrok het hof bij beoordeling van grief 3 in het principaal appel van Dosign in rov. 4.13 t/m 4.15, gelet op de strekking van deze grief volgens de daarop gegeven toelichting (appeldagvaarding nrs. 32–34; zie hiervóór ONDER 1.1) ten onrechte en onbegrijpelijk ook de toewijsbaarheid van de ‘PDD prestatieverhoging ten bedrage van € 145,29’, welke ‘persoonlijke verhoging aan de hand van persoonlijke prestaties’ de kantonrechter in rov. 4.15 van het vonnis had aangemerkt als ‘loon’ onder art. 8 lid 1 Waadi.
2.1
Immers, met grief 3 kwam Dosign uitsluitend op tegen ‘meer specifiek r.o. 4.12 juncto 4.16 van het Eindvonnis, zijnde de overwegingen, dat Dosign de door [eiser] gevorderde bedragen RAB en Akzo bonus niet betwist zou hebben’ (zie, vetgedrukt, de appeldagvaarding, p. 11). Volgens de toelichting bij deze grief (appeldagvaarding nr. 32) maken bonussen waar sprake van is bij de RAB en de Akzo-bonus geen onderdeel uit van de inlenersbeloning. Deze grief richt zich daarmee niet, als zodanig en met zoveel woorden, tegen rov. 4.15 van het beroepen eindvonnis. Door in rov. 4.13 grief 3 van Dosign zodanig uit te leggen dat deze appelgrief zich mede richtte tegen rov. 4.15 van het vonnis, trad het hof ten onrechte buiten de door Dosign met grief 3 beperkte rechtsstrijd in het principaal appel en heeft het niet alleen het grievenstelsel maar ook zijn taak als appelrechter miskend. [eiser] was in hoger beroep niet uitgegaan van deze (ruime) strekking van grief 3; hij begreep de grief als beperkt tot genoemde bonussen (memorie van antwoord nr. 45). Aldus is 's hofs uitleg van grief 3 in het licht van de gedingstukken ook onbegrijpelijk.
2.2
Voor zover het hof in de (enkele) toelichting op grief 3 in de appeldagvaarding onder nr. 33 dat ‘[d]e door de rechtbank toegewezen posten resultaat afhankelijke beloning, prestatieverhoging en bonus vallen, niet onder de door het Hof Amsterdam uit de MvT afgeleide definitie van loon en overige vergoedingen ’, heeft ingelezen dat Dosign deze grief ook richtte tegen rov. 4.15 van het beroepen vonnis, miskende het hof dat daarmee niet werd voldaan aan het (volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bepalende) kenbaarheidsvereiste nu, naast de specifiek tot de bonussen in rov. 4.12 en 4.16 beperkt geformuleerde grief, voor [eiser] niet duidelijk was (kon zijn) dat grief 3 met die toelichting betrekking had op de door de kantonrechter toegewezen vordering over de ‘PDD prestatieverhoging’. Althans stelde het hof in dat kader te lichte eisen aan de vereiste mate van kenbaarheid, en/of is die ruime uitleg van grief 3 in het licht van de toelichting daarop onbegrijpelijk, (te meer) nu het hof niet in de gegeven motivering niet, kenbaar, heeft geoordeeld dat [eiser] onder grief 3 de rechtsstrijd in hoger beroep in zoverre zou hebben aanvaard.
2.3
Indien het hof in rov. 4.13 t/m 4.15 e.v. de vordering over de ‘PDD prestatieverhoging’ kon en mocht betrekken bij zijn beoordeling van grief 3 van het principaal appel, heeft het hof om de ONDER 1.1, 1.2 EN/OF 1.3 vermelde redenen ten onrechte en onbegrijpelijk het door [eiser] gevorderde bedrag aan ‘PDD prestatieverhoging’, in afwijking van de kantonrechter, niet aangemerkt als ‘loon’ als bedoeld in art. 8 lid 1 Waadi (2012), in zoverre het beroepen eindvonnis vernietigd en deze vordering alsnog afgewezen.
Gegrondbevinding van (één of meer klachten van) deze middelonderdelen betekent dat ook niet in stand kan blijven wat het hof verder heeft geoordeeld en in het dictum heeft beslist.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage het door het gerechtshof Den Haag onder nummer 200.300.347/01 op 28 februari 2023 gewezen en uitgesproken eindarrest, te vernietigen, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, zoals de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, met bepaling dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Den Haag, 30 mei 2023
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑05‑2023
Richtlijn 2008/104/EG van het EP en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid, PbEG 2008, L 327, p. 9.
Zie ook advocaat van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, p.-v. van 8 december 2022, p. 3 die toen uitdrukkelijk naar deze recente rechtspraak van het HvJEU heeft verwezen en de vorderingen daarmee nader onderbouwde.
Vaste rechtspraak; zie hier o.m. HvJEG 10 april 1984, ECLI:EU:C:1984:153 (Von Colson) rov. 28; HvJEG 13 november 1990, ECLI:EU:C:1990:395 (Marleasing) rov. 6; HvJEG 13 juli 2000, ECLI:EU:C:2000:402 (Centrosteel) rov. 17; HvJEG 5 oktober 2004, ECLI:EU:C:2004:584 (Pfeiffer) rov. 110; HvJEG 4 juli 2006, ECLIU:EU:C:2006:443, NJ 2006/593 (Adeneler) rov. 108-124; HvJEU 11 september 2018, ECLI:EU:C:2018:696 (IR) rov. 64 en HvJEU 4 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:148 (Telecom Italia) rov. 61–61.
HvJEU 25 februari 2010, ECLI:EU:C:2010:91 (Brita), rov. 43; HvJEU 12 september 2017, ECLI:EU:C:2017:664 rov. 39.