Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/6.2.1
6.2.1 Forumkeuzebedingen en bedingen die voorzien in een alternatieve wijze van geschilbeslechting
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS306269:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Een beding waarbij bindend advies is overeengekomen kwalificeert op grond van art. 7:900 lid 1 BW als vaststellingsbeding, waarop de bepalingen van titel 7.15 BW van toepassing zijn. Op een arbitrageclausule is titel 7.15 niet van toepassing; zie art. 7:900 lid 4 BW. Datzelfde geldt voor een mediationclausule, omdat een dergelijke clausule geen vaststellingsovereenkomst behelst; zie Asser-Van Schaick 5-W 2004, nr. 259.
Denkbaar is ook dat geen sprake is van een in het contract opgenomen clausule, maar partijen naar aanleiding van een gerezen geschil vóór faillissement separaat een afwijkend forum of een alternatieve wijze van geschilbeslechting zijn overeengekomen. In dat geval geldt het hierna gestelde mutatis mutandis.
Zie in dit verband met betrekking tot arbitrage art. 1053 Rv en met betrekking tot een forumkeuze art. 8 lid 6 Rv. Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 702; Bakels 2011, p. 56-57. Vgl. Hof Amsterdam 5 augustus 2010, LJN: BN3401, waarin het hof de binding van een Franse partij aan een forumkeuzebeding dat was opgenomen in een inmiddels geëindigde overeenkomst afleidde uit de inhoud van die overeenkomst.
Zie de MvT bij de artikelen 2 en 3-5 van de Invoeringswet, Van der Feltz I, p. 505 en 517, en het Verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord bij art. 122 Fw, Van der Feltz II, p. 101. Onder het oude Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering was bovendien met het aannemen van de relatieve competentie tevens de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter gegeven; zie de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 16 april 1999, NJ 2001, 1, m.nt. PV (Brown q.q./Ultrafin), onder 12. Naar huidig recht wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in `faillissementsprocedures' in beginsel bepaald door art. 6 sub h Rv.
Zie o.a. Molengraaff-Star Busmann 1951, p. 388, Polak 1972, p. 282 en Polak 1986, p. 223, alle met verwijzingen naar rechtspraak. Zie ook het arbitrale vonnis van het Scheidsgerecht Amsterdamse Graanhandel d.d. 5 juli 1974, NJ 1975, 227; Rb. Den Bosch 1 november 1985, NJ 1989, 116.
Zie HR 16 april 1999, NJ 2001, 1, m.nt. PV (Brown q.q./Ultrafin). Vgl. HR 8 november 1991, NJ 1992, 174, m.nt. Ma (Nimox), no. 3.3.5, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de stelling 'dat het stelsel van de Faillissementswet meebrengt dat over de verificatie van schuldvorderingen niet anders kan worden beslist dan in een renvooipmcedure op de voet van art. 122 e.v. of bij verzet tegen de uitdelingslijst overeenkomstig art. 186, tenzij die wet zelf uitdrukkelijk een uitzondering maakt' in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard.
Zie HR 1 februari 1985, NJ 1985, 698, m.nt. JCS.
Vgl. Meijer 2008, p. 646-649; Van Mierlo & Van de Hel-Koedoot 2010, p. 42.
Vgl. Rb. Rotterdam 4 februari 2009, LJN: BH2202, waarin het overigens juist de curator was die de wederpartij aan de gemaakte forumkeuze hield. Ook kan worden gedacht aan de situatie dat ten tijde van de faillietverklaring reeds een procedure aanhangig was die op de voet van art. 29 Fw is geschorst en aan het geval dat het geschil betrekking heeft op aanspraken die op grond van art. 25 Fw tegen de curator moeten worden ingesteld, zoals een vordering tot ontbinding van het contract, dan wel — indien reeds een procedure aanhangig was — op basis van de artikelen 27 en 28 Fw tegen de curator, althans met werking tegen de boedel, worden doorgezet. Met betrekking tot reeds aanhangige procedures kan in dit kader bovendien worden gewezen op diverse uitspraken waarin uitdrukkelijk is beslist dat hervatting van het geding plaatsvindt bij dezelfde rechterlijke instantie als waar het geding aanhangig is; zie de bij Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2425 vermelde rechtspraak, waaraan kan wonden toegevoegd Rb. Den Haag 15 december 2010, LJN: B08353. Vgl. Van Mierlo & Van de Hel-Koedoot 2010, p. 40. Men zij er in dit verband op bedacht dat indien de procedure aanhangig is bij een forum dat is gelegen in een andere staat, het recht van die staat in de regel van invloed is; vgl. art. 15 van de EU Insolventieverordening.
Dit geldt ook voor de schuldenaar, zij het dat die betwisting binnen faillissement geen rechtsgevolg heeft; zie art. 126 lid 1 Fw. Zie tevens de artikelen 159, 196 en 197 Fw.
Vgl. de noot van P.M. Veder onder HR 16 april 1999, JOR 1999, 156(Brown q.q./Ultrafin), onder 6; Berends 2011, p. 62-63.
Dit strookt ook met het feit dat ten aanzien van forumkeuzebedingen veelal wordt aangenomen dat zij tot de inhoud van een vordering behoren; zie Wibier 2009, p. 31-32, met verwijzingen.
Zie HR 16 april 1999, NJ 2001, 1, m.nt. PV (Brown q.q./Ultrafin), to. 3.3.3.
Vgl. art. 122 lid 3 Fw.
Zie HR 16 april 1999, NJ2001, 1, m.nt. PV, r.o. 3.3.3, onder verwijzing naar HR 17 december 1993, NJ1994, 348, m.nt. JCS (Esmil/Enka), r.o. 3.3.6.
Zie HR 8 november 1991, NJ 1992, 174, m.nt. Ma, r.o. 3.3.5.
In dezelfde zin: Lazic 1999, p. 5 en de aldaar in voetnoot 17 vermelde rechtspraak; Verstijlen & Vriesendorp 2004, p. 1019; De Moor & Schoorlemmer 2005, p. 40; Verstijlen 2006a, p. 122; Van Zanten 2007, p. 50; Slaski 2009, p. 128; Van Mierlo & Van de Hel-Koedoot 2010, p. 42; Wessels Insolventierecht V 2011, par. 5207. Vgl. Ynzonides 1991, p. 394. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat arbitragebedingen — evenals forumkeuzebedingen — veelal tot de inhoud van een vordering worden gerekend; zie Wibier 2009, p. 31-32, met verwijzingen.
Zie Rb. Utrecht 4 september 2002, TvA 2004, 14, m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie Rb. Zutphen 17 oktober 2007, LJN: BC0953. Ook in Hof Leeuwarden 11 oktober 2006, LJN: AZ0121 werd de binding van de curator aan een arbitraal beding tot uitgangspunt genomen. Dat de boedel onvoldoende actief bevatte om de hoge kosten van een arbitrageprocedure te bestrijden, maakte dit niet naar het oordeel van het hof niet anders, onder meer omdat niet viel in te zien dat de kosten van een arbitrage onevenredig veel hoger zouden zijn dan die van een procedure voor de civiele rechter.
Anders: Van Mierlo & Van de Hel-Koedoot 2010, p. 41, die menen dat de rechter-commissaris de partij wier vordering wordt betwist in de gelegenheid moet stellen een arbitrale procedure aanhangig te maken.
Vgl. Sanders 2001, p. 43; Van Mierlo & Van de Hel-Koedoot 2010, p. 43.
Vgl. art. 122 lid 3 Fw.
Zie HR 16 april 1999, NJ 2001, 1, m.nt. PV (Brown q.q./Ultrafin), r.o. 3.3.3, onder verwijzing naar HR 17 december 1993, NJ 1994, 348, m.nt. JCS (Esmil/Enka), r.o. 3.3.6.
Zie Hof Gent 21 februari 2006, R.W. 2009-10, p. 279-281; Dirix 2010a, p. 172-173; Dirix 2010b, p. 281-283, met veel rechtsvergelijkende gegevens.
Zie Lazic 1999, met verwijzingen naar relevante rechtspraak.
Zie De Moor & Schoorlemmer 2005, p. 40; Wessels Insolventierecht V 2011, par. 5207. Zie ook Bindend Advies Raad van Arbitrage voor Metaalnijverheid en -Handel d.d. 21 oktober 1961, Arbitrale Rechtspraak, nr. 500, p. 234-242.
Zie art. 7:904 BW.
Zie art. 7:904 BW. Zie voorts Sanders 2001, p. XVIII-XIX; Stein/Rueb 2011, p. 341-342.
Zie HR 8 november 1991, NJ1992, 174, m.nt. Ma (Nimox); HR 16 april 1999, NJ2001, 1, m.nt. PV (Brown q. q./Ultrafin).
Zie HR 19 december 2003, NJ 2004, 293, m.nt. PvS, waarover § 2.5.
Zie Stein/Rueb 2011, p. 341, waar er evenwel — onder verwijzing naar HR 22 november 1985, NJ 1986, 275, m.nt. PAS (Van Delfi/Drukkenj Van Bottel) — op wordt gewezen dat het dogmatisch zuiverder zou zijn indien de rechtbank de eiser niet-ontvankelijk zou verklaren.
Dat de curator een beding inzake bindend advies steeds behoort te respecteren, strookt met het feit dat een dergelijk beding vermoedelijk tot de inhoud van de vordering moet worden gerekend; zie Wibier 2009, p. 31-32.
Zie bijvoorbeeld Rb. Arnhem 14 januari 2004, LJN: A03003.
Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 16 oktober 2002, NJ 2003, 87; Rb. Maastricht 9 november 2005, Prg 2005, 214. In het geval dat leidde tot HR 20 januari 2006, NJ2006, 75, waren twee particulieren tijdens de loop van de procedure mediation overeengekomen, waarna één van hen weer onder die afspraak uit wilde. De Hoge Raad oordeelde dat Ig]elet op de aard van het middel van mediation het beide partijen te allen tijde vrij[staat] hun medewerking daaraan alsnog te onthouden'. Of dit echter ook geldt indien sprake is van twee professionele partijen die vooraf een mediationclausule zijn overeengekomen, blijft vooralsnog onduidelijk.
Zie }IR 8 november 1991, NJ1992, 174 (Nimox): 'De in de Faillissementswet met betrekking tot de verificatie getroffen voorzieningen strekken tot een doelmatige afwikkeling van geschillen omtrent bestaan, omvang en eventuele preferentie van vorderingen op de gefailleerde. Met die strekking is niet onverenigbaar dat in een buiten de in die wet geregelde procesgang gevoerd geding tussen de curator en een derde die ook een vordering op de gefailleerde pretendeert, wordt beoordeeld en beslist of de vordering van die derde van dien aard is dat zij niet geverifieerd behoort te worden.'
Dit is uiteraard anders indien in het betreffende contract tevens een forumkeuze is gemaakt of een arbitrageclausule is opgenomen, in welk geval de rechtbank zich om die reden onbevoegd dient te verklaren.
Dit neemt evenwel niet weg dat mediation onder omstandigheden nuttig kan zijn en er niets op tegen is dat de curator met een mediationtraject instemt. Illustratief in dit verband is de recentelijk door de Rechtbank Amsterdam gestarte pilot mediation in faillissementen. Men zie het Protocol Pilot Mediation in Faillissementszaken d.d. 17 april 2012, dat kan wonden opgevraagd via www.rechtspraak.nl.
Zie Kortmann & Faber 2007, p. 324-325.
Vgl. Van Hees 2008, p. 128; Van Mierlo & Van de Hel-Koedoot 2010, p. 41. Anders: Bos 2002, p. 231.
In het handelsverkeer wordt in toenemende mate gebruikgemaakt van contractuele clausules die voorschrijven op welke wijze eventueel in de toekomst tussen partijen te rijzen geschillen dienen te worden beslecht. Zij variëren van de keuze voor een bepaald gerechtelijk forum, tot de onderwerping van geschillen aan arbitrage of bindend advies. Ook niet ongebruikelijk zijn clausules die voorschrijven dat alvorens een geschil aan de rechter wordt voorgelegd, eerst mediation dient te worden beproefd.1 Doet de curator een overeenkomst waarin een dergelijk beding besloten ligt gestand, dan is hij vanzelfsprekend tevens aan het desbetreffende beding gebonden. Wat echter indien de schuldenaar al geheel heeft gepresteerd, maar de wederpartij nalaat de tegenprestatie te verrichten? Dient de curator dan zijn vorderingen in te stellen voor het contractueel aangewezen forum c.q. eerst een mediationtraject te doorlopen? Ook indien de curator verklaart dat hij de overeenkomst niet gestand doet, kunnen zich situaties voordoen waarin over de daaruit voortvloeiende aanspraken dient te worden geprocedeerd en waarbij dan de vraag opkomt of de gemaakte keuze voor een bepaalde wijze van geschil-beslechting bepalend is.2 In dit kader is in de regel irrelevant of de wederpartij in reactie op de verklaring van de curator tot ontbinding van het contract is overgegaan, nu de hier aan de orde zijnde bedingen doorgaans mede bij het eindigen van de contractuele relatie beogen te werken. Of dit inderdaad het geval is, is een kwestie van uitleg.3
Voor het geval dat de curator een ter verificatie ingediende vordering waarover nog geen procedure aanhangig is, betwist en partijen ter verificatievergadering niet tot een vergelijk komen, bepaalt art. 122 lid 1 Fw dat de rechter-commissaris hen dient te verwijzen naar een door hem te bepalen terechtzitting van de rechtbank. Blijkens de parlementaire geschiedenis schept deze bepaling zowel de absolute als de relatieve competentie van de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken.4 In de wat oudere literatuur en rechtspraak werd vrij algemeen aangenomen dat afspraken waarbij een andere gerechtelijke instantie was aangewezen of arbitrage of bindend advies was voorgeschreven, door het voorschrift van art. 122 Fw opzij werden gezet.5 Met het arrest van de Hoge Raad inzake Brown q.q./Ultrafm uit 1999 is die opvatting op losse schroeven komen te staan.6
Forumkeuzebedingen
Wat was het geval? In deze Arubaanse zaak had de curator van Eagle Beach Hotel de door Ultrafin en Sace ter verificatie ingediende vorderingen betwist, waarna de vraag opkwam of de contractueel gemaakte forumkeuze voor een Zwitserse rechter diende te worden gerespecteerd. De Hoge Raad overwoog:
`Bij beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen, dat art. 117 Fv (overeenkomend met art. 122 van de Nederlandse Faillissementswet) geen algemene exclusieve bevoegdheid schept tot de beoordeling van geschillen met betrekking tot ter verificatie aangemelde vorderingen [...]. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de curator in beginsel gebonden is aan de overeenkomsten die de failliet vóór het faillissement heeft gesloten.'
De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat het belang van de internationale rechtspraktijk bij de naleving van een gemaakte forumkeuze diende te prevaleren boven het belang van de — mede met art. 122 Fw nagestreefde — doelmatige afwikkeling van geschillen omtrent bestaan en omvang van vorderingen op de gefailleerde en de eventueel daaraan verbonden preferentie. De internationale rechtspraktijk verlangt — zo blijkt uit het Piscator-arrest, waarnaar de Hoge Raad verwijst dat op voorhand vaststaat welk forum mogelijke geschillen tussen partijen zal berechten en heeft daarnaast behoefte aan de vrijheid de berechting van geschillen op te dragen aan een rechterlijk forum dat enkel daarom wordt gekozen omdat het door partijen als neutraal of bijzonder deskundig wordt beschouwd.7
Hoewel de Hoge Raad dus nadrukkelijk het belang van de internationale rechtspraktijk in stelling brengt, geldt mijns inziens in een zuiver nationale context niets anders. Ook dan is de curator aan een forumkeuzebeding gebonden, niet alleen omdat de door de Hoge Raad gebezigde argumenten voor de nationale rechtspraktijk evenzeer opgaan, maar ook omdat niet erg voor de hand ligt om aan art. 122 Fw een verschillende betekenis toe te kennen al naar gelang een nationale of een internationale casus aan de orde is.8 Die binding geldt dan uiteraard tevens in al die gevallen waarin de regel van art. 122 Fw geen rol speelt, zoals het geval dat de curator een vordering van de schuldenaar geldend maakt.9
Niet alleen de curator, maar ook een schuldeiser is bevoegd een door een contractpartij van de gefailleerde ingediende vordering ter verificatievergadering te betwisten.10 Kan een in het daaraan ten grondslag liggende contract opgenomen forumkeuzebeding in dat geval ook aan die schuldeiser worden tegengeworpen? Een bevestigend antwoord ligt mijns inziens in de rede.11 Voor een contractpartij van de gefailleerde zou het geen verschil moeten maken of zij nu de curator of één van diens schuldeisers tegenover zich vindt. Bij de bepaling van haar positie in faillissement dienen de met de schuldenaar gemaakte afspraken steeds leidend te zijn, niet alleen voor zover het de vaststelling van haar materiële aanspraken betreft, maar tevens — met inachtneming van de in de artikelen 25-29 en 122 Fw neergelegde regels — voor de vraag welk forum tot die vaststelling bevoegd is. Dit strookt bovendien met het feit dat indien ten tijde van de faillietverklaring reeds een procedure voor het afwijkende forum aanhangig is, die schuldeiser op grond van art. 29 Fw eveneens op het voeren van een procedure voor dit forum is aangewezen.12
Indien de overeenkomst een forum in het buitenland aanwijst, kan de rechter-commissaris partijen vanzelfsprekend niet naar dat forum verwijzen. Conform art. 122 lid 1 Fw behoort hij hen dan te verwijzen naar de terechtzitting van de rechtbank, die zich in dat geval onbevoegd dient te verklaren kennis te nemen van het materiële geschil en zijn beslissing voor het overige dient aan te houden totdat door het buitenlandse forum is beslist.13 Hieraan kleeft het risico dat de afwikkeling van het faillissement ernstige vertraging oploopt doordat de partij die verificatie vraagt, draalt met het aanhangig maken van een procedure voor het door partijen gekozen forum. Ik zou dan ook willen verdedigen dat de rechtbank die partij een redelijke termijn dient te stellen waarbinnen zij een procedure moet starten, bij gebreke waarvan zij wordt geacht haar aanvraag te hebben ingetrokken.14 Wordt de vordering toegewezen, dan ligt voor de hand dat de betwisting in zoverre niet langer wordt gehandhaafd. Gebeurt dat wel, dan dient de renvooiprocedure te worden vervolgd. Uit het arrest Brown q.q./Ultrafin volgt dat de partij die verificatie vraagt in dat geval kan volstaan met het stellen van de forumkeuze en de bij dat forum verkregen uitspraak, waarna de gebondenheid van de partijen aan deze uitspraak in de renvooiprocedure tot uitgangspunt moet worden genomen.15
Wat nu indien een keuze is gemaakt voor een afwijkend forum in Nederland, zoals een kantonrechter (art. 96 Rv), een andere rechtbank of het hof (art. 329 Rv)? Uit het Nimox-arrest volgt dat niet alleen over de gegrondheid van een vordering, maar ook over de verifieerbaarheid van een vordering kan worden geoordeeld in een andere procedure dan de in de Faillissementswet geregelde procesgang en het is aannemelijk dat voor de bepaling van de aan een vordering verbonden rang hetzelfde geldt.16 Een en ander impliceert dat de rol van de renvooiprocedure in geval van een keuze voor een dergelijke afwijkende rechtsgang in feite is uitgespeeld. Uit proceseconomisch oogpunt lijkt mij dan goed verdedigbaar dat de rechter-commissaris bevoegd wordt geacht partijen in een voorkomend geval — ondanks het bepaalde in art. 122 lid 1 Fw — rechtstreeks te verwijzen naar de terechtzitting van het door hen aangewezen forum.
Arbitragebedingen
In lijn met het voorgaande moet naar mijn mening worden aangenomen dat de curator tevens gebonden is aan een beding waarbij arbitrage is overeengekomen.17 Het belang dat partijen er in het handelsverkeer vanuit moeten kunnen gaan dat geschillen op de overeengekomen wijze worden beslecht, dient ook hier te prevaleren. In de zaak Ladgroup/Du Pon q.q.18 oordeelde de Rechtbank Utrecht dan ook terecht dat het bepaalde in art. 122 Fw zich niet verzette tegen het aanhangig maken van een procedure bij het door partijen hiertoe aangewezen arbitrale college te Londen en dat een bij datzelfde college reeds aanhangige procedure op de voet van art. 29 Fw diende te worden hervat.19 Enige jaren later oordeelde ook de Rechtbank Zutphen dat de curator 'gebonden [is] aan een door de gefailleerde vóór diens faillissement gesloten arbitraal beding'.20
De vraag dringt zich op hoe de rechter-commissaris dient te handelen indien hij partijen ter verificatievergadering niet kan verenigen en wordt geconfronteerd met een tussen hen geldende arbitrageclausule. In de zaak Ladgroup/Du Pon q.q. verwees de rechter-commissaris partijen naar de terechtzitting van de rechtbank, die zich op haar beurt onbevoegd verklaarde de vordering inhoudelijk te beoordelen en de renvooiprocedure voor het overige aanhield teneinde de partij die verificatie vroeg in de gelegenheid te stellen in Londen een arbitrale procedure aanhangig te maken. Deze handelwijze spoort met het arrest Brown q.q./Ultrafin en dient mijns inziens te worden gevolgd in alle gevallen waarin arbitrage is overeengekomen, dus ook indien het arbitrage instituut in Nederland is gesitueerd of nog in het geheel geen arbiters zijn benoemd.21 Evenals wanneer sprake is van een keuze voor een in het buitenland gelegen gerechtelijk forum, zal de rechtbank de partij die verificatie vraagt mijns inziens een redelijke termijn moeten stellen om de zaak in arbitrage aanhangig te maken, opdat vertraging in de afwikkeling van het faillissement wordt vermeden.22 Laat die partij de termijn ongebruikt verstrijken, dan dient wederom te gelden dat het verzoek tot verificatie wordt geacht te zijn ingetrokken.23 Gaat zij wél tijdig over tot het instellen van een procedure, dan kan het daarin te verkrijgen arbitrale vonnis in de renvooiprocedure worden ingebracht, waarin de gebondenheid van partijen aan dit vonnis tot uitgangspunt moet worden genomen. Dat voor tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis een exequatur vereist is,24 doet hieraan naar mijn mening niet af, nu hetzelfde geldt voor de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis en de Hoge Raad het inbrengen daarvan in de renvooiprocedure in dit kader afdoende heeft geoordeeld.25
Ook in België wordt de binding van de curator aan een arbitrageclausule tot uitgangspunt genomen.26 Naar Amerikaans recht is de positie van de wederpartij van de schuldenaar op dit punt onzeker. De meeste rechters lijken zich op het standpunt te stellen dat het aan hen is om te bepalen of aan de desbetreffende arbitrageclausule al dan niet gevolg wordt gegeven.27
Bindendadviesclausules
Door sommige auteurs wordt de hiervoor besproken 'regel' uit het Brown q.q./ Ultrafin-arrest tevens van toepassing geacht ten aanzien van clausules die voorschrijven dat tussen partijen te rijzen geschillen bij wege van bindend advies dienen te worden beslecht, overigens zonder dit nader toe te lichten.28 Is dit terecht?
Enerzijds bestaat een belangrijk verschil met de situatie dat sprake is van een keuze voor een ander gerechtelijk forum of een arbitraal college. Een bindend advies kwalificeert op grond van art. 7:900 lid 1 BW als vaststellingsovereenkomst, die vatbaar is voor rechterlijke toetsing.29 Zij kan — anders dan een gerechtelijk vonnis — in beginsel niet ten uitvoer worden gelegd en evenmin bestaat de mogelijkheid tot de verkrijging van een exequatur, zoals dit ten aanzien van een arbitraal vonnis het geval is.30 Indien één van de partijen zich niet met het bindend advies van de derde kan verenigen, dient tijdens de renvooiprocedure dus alsnog — zondig in drie instanties — een inhoudelijke beoordeling plaats te vinden, zij het dat de rechter de beslissing van de bindend adviseur slechts marginaal toetst.31 Het naar het oordeel van de Hoge Raad met art. 122 Fw (en de andere voorzieningen omtrent verificatie) nagestreefde belang dat verificatiegeschillen op een doelmatige wijze worden afgewikkeld,32 dreigt hierdoor in het gedrang te raken.
Anderzijds kan men zich afvragen hoeveel waarde aan het belang van een doelmatige afwikkeling van verificatiegeschillen moet worden gehecht. In het arrest Mobell/Interplan achtte de Hoge Raad het belang van een doelmatige afwikkeling van het faillissement in zijn algemeenheid onvoldoende zwaarwegend om een inbreuk op de positie van een individuele schuldeiser te rechtvaardigen.33 Mijns inziens valt niet direct in te zien waarom een schuldeiser dan wél om redenen van doelmatigheid van zijn recht op bindend advies zou moeten worden beroofd. De doelmatigheid van art. 122 Rv zit naar mijn mening louter in het aanhangig maken van de procedure door de rechter-commissaris (door middel van een renvooi). Voor het overige dient de renvooiprocedure — ook in de ogen van de wetgever — als een 'gewone' procedure te worden beschouwd.34 Ook bij de keuze voor een afwijkend forum in het buitenland of een arbitraal college wordt aan de met de verwijzing door de rechter-commissaris beoogde doelmatigheid afbreuk gedaan, omdat de renvooirechter zich onbevoegd zal moeten verklaren en de partijen in de gelegenheid zal moeten stellen een procedure voor het afwijkende forum aanhangig te maken. Hiervoor heb ik verdedigd dat de daarmee in potentie gepaard gaande vertraging zou kunnen worden ondervangen doordat de rechtbank de partij die verificatie vraagt een redelijke termijn stelt waarbinnen de procedure aanhangig moet zijn gemaakt. Dezelfde aanpak lijkt mij mogelijk in geval van bindend advies.
Een en ander afwegend concludeer ik dat er onvoldoende grond bestaat om een schuldeiser in een geval dat wordt bestreken door art. 122 Fw een beroep op een bindendadviesclausule te ontzeggen. Het belang dat partijen er in het handelsverkeer vanuit moeten kunnen gaan dat geschillen op de overeengekomen wijze worden beslecht, dient ook hier te prevaleren. De rechtbank waarnaar de partijen door de rechter-commissaris op de voet van art. 122 lid 1 Fw worden verwezen, dient de bindendadviesclausule dus te respecteren. Dit impliceert dat zij zich naar analogie met art. 1022 Rv — onbevoegd dient te verklaren om de zaak inhoudelijk te beoordelen en deze voor het overige dient aan te houden.35 Dit geldt dan a fortiori in al die gevallen waarin de regeling van art. 122 Fw geen rol speelt. De curator die een vordering van de failliet poogt te incasseren, kan dus in een voorkomend geval worden genoodzaakt zich tot de door partijen aangewezen bindend adviseur te wenden. Hetzelfde geldt indien het een geschil betreft dat betrekking heeft op aanspraken die op grond van art. 25 Fw tegen de curator moeten worden ingesteld.36
Mediationclausules
Wat te denken van het geval dat partijen zijn overeengekomen dat de gerechtelijke weg pas mag worden bewandeld indien eerst gepoogd is het gerezen conflict via mediation tot een oplossing te brengen? Is de curator aan die afspraak gebonden? Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden vooropgesteld dat in zijn algemeenheid nog niet is uitgemaakt wat geldt indien een partij haar vorderingen met voorbijgaan aan een mediationclausule direct voor de civiele rechter of indien dit is overeengekomen — voor een scheidsgerecht instelt. Sommige rechters hebben de eisende partij in een voorkomend geval niet-ontvankelijk verklaard.37 In de meerderheid van de gevallen werd de eisende partij echter wel degelijk ontvankelijk geacht, onder meer met het argument dat mediation — anders dan arbitrage en bindend advies — uitgaat van vrijwilligheid.38 Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de naleving van een mediationclausule niet in rechte kan worden afgedwongen, geldt uiteraard dat ook de curator niet tot mediation kan worden genoodzaakt.
Maar wat geldt voor zover een mediationafspraak wél afdwingbaar zou zijn? Indien sprake is van een situatie die wordt bestreken door art. 122 Fw, is de curator naar mijn mening in ieder geval niet gehouden een dergelijke afspraak te respecteren. De regeling van art. 122 Fw strekt ertoe te komen tot een doelmatige afwikkeling van geschillen omtrent bestaan, omvang en eventuele preferentie van vorderingen op de gefailleerde. Met de hier bedoelde strekking is weliswaar niet onverenigbaar dat in een andere rechtsgang dan de renvooiprocedure omtrent deze punten wordt beslist,39 maar van een rechtsgang waarin een beslissing omtrent de vordering van de schuldeiser in kwestie wordt genomen, is bij mediation géén sprake. Indien partijen er in het mediationtraject niet uitkomen, dient alsnog een procedure te worden gevoerd, met alle vertraging en (extra) kosten van dien. Het belang van een doelmatige afwikkeling van verificatiegeschillen weegt hier mijns inziens zwaarder dan het belang dat partijen er in het handelsverkeer vanuit moeten kunnen gaan dat geschillen op de overeengekomen wijze worden beslecht. De renvooirechter is dus ondanks het bestaan van een mediationclausule direct bevoegd van het geschil kennis te nemen.40
Hoe zit het in gevallen waarin het belang van een doelmatige afwikkeling van verificatiegeschillen geen rol speelt? Kan de curator dan wél worden genoodzaakt mediation te beproeven, voor zover althans zou worden geoordeeld dat het bestaan van een mediationclausule aan ontvankelijkheid in de weg kan staan? Ik meen van niet. Mediation is in belangrijke mate gericht op herstel van de onderlinge verhoudingen met het oog op een bestendiging van de relatie. Mijns inziens past dit niet goed bij de faillissementssituatie, waarin tijdelijk een onafhankelijke derde in beeld is waarmee geen relatie bestaat en het evenmin zinvol is daarin te investeren. De schuldenaar-rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard, houdt bovendien uiteindelijk vrijwel steeds op te bestaan, waarmee aan de door hem aangeknoopte relaties definitief een einde komt. Om deze redenen lijkt mij in de context van een faillissement voor `gedwongen' mediation geen plaats te zijn.41
Het voorontwerp Insolventiewet
Tot slot nog enige aandacht voor het voorontwerp Insolventiewet. De beoogde opvolger van art. 122 Fw is neergelegd in art. 5.3.13. De Toelichting vermeldt dat de door deze bepaling gevestigde rechtsmacht niet exclusief is, zoals dat bij art. 122 Fw evenmin het geval is. Een arbitrage- of forumkeuzeclausule dient in beginsel te worden nageleefd, zij het dat hierop in art. 5.3.13 lid 2 sub a een belangrijke uitzondering is geformuleerd. Indien een behoorlijke afwikkeling van de boedel dat wenselijk maakt en de belangen van partijen daardoor niet onevenredig worden geschaad, kan de rechter-commissaris bepalen dat over de erkenning van de vordering in de insolventie door de rechtbank wordt beslist in afwijking van de uit de wet of een rechtshandeling voortvloeiende bevoegdheid van een andere rechter of van arbiters. Blijkens de Toelichting kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat op grond van een arbitraal beding een procedure in het buitenland dient te worden gevoerd, waaraan voor de boedel substantiële kosten zijn verbonden, die de kosten van de renvooiprocedure sterk zullen overstijgen. In een dergelijk geval dient het belang van een efficiënte afwikkeling van de boedel naar het oordeel van de Commissie insolventierecht te prevaleren.42
Ik denk daar anders over. Naar mijn mening vormt de wens om de boedel op efficiënte wijze af te wikkelen in zijn algemeenheid onvoldoende rechtvaardiging voor een inbreuk op een tussen de schuldenaar en diens wederpartij geldende contractuele clausule.43