Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/6.2.3
6.2.3 Bewijsovereenkomsten
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS389237:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 33. Zie voor een categorisering van de verschillende typen bewijsovereenkomsten: Van der Wiel 2002, p. 222-224.
Zie art. 18 van de Algemene bankvoorwaarden 2009.
Zie Polak 1963, p. 6; Verstijlen 2005, p. 342-345; Van Zanten 2007, p. 49-50; Verstijlen 2008c, p. 135-136. Vgl. de noot van P. Scholten onder HR 31 maart 1933, NJ 1933, p. 1333(Hofstede/Snijder).
Zie bijvoorbeeld Beslagr. Gent 6 juni 2006, R. W 2006-07, p. 1531-1534; Dirix 2010a, p. 171-172.
Zie Grégoire 2000, p. 477-478; Colle & Van den Brande 2002, p. 180; Dirix 2010a, p. 172.
Zie HR 14 november 1913, NJ 1913, p. 1265(Telders q.q./Didier en Bakker). Zie voorts Molengraaff-Star Busmann 1951, p. 398.
Aldus HR 6 oktober 1989, NJ1990, 323, m.nt. JBMV (Timmermans/Heutink q.q.). Vgl. HR 5 januari 2001, NJ 2001, 612, m.nt. DA (Brooke Holland/Overes q.q.).
Zie HR 16 april 1999, NJ2001, 1, m.nt. PV, to. 3.3.3.
Zie Verstijlen 2005, p. 344-345; Verstijlen 2008c, p. 136.
Dat de curator in België geacht wordt niet gebonden te zijn aan een beding waarmee een bewijsvermoeden wordt gecreëerd ten gunste van de leverancier onder eigendomsvoorbehoud, laat zich mogelijk verklaren doordat naar Belgisch recht tot vrij recent het eigendomsvoorbehoud in het geheel niet in faillissement of andere vormen van 'samenloop' kon worden uitgeoefend. Pas met de invoering van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 is ook België — als één van de laatste landen in Europa — overstag gegaan door de `tegenwerpelijkheid' van het eigendomsvoorbehoud in faillissement te erkennen. De voorwaarden waaraan in dit kader op grond van art. 101 Faill.W. voldaan dient te zijn, waaronder de verplichting van de leverancier om te bewijzen op welke specifieke zaken zijn eigendomsvoorbehoud betrekking heeft, dienen echter (vooralsnog) strikt te worden geïnterpreteerd; zie Colle & Van den Brande 2002, p. 180. Illustratief in dit verband is Cass. 7 mei 2010, R. W 2011-12, p. 271-272, waarin het Hof van Cassatie oordeelde dat een eigendomsvoorbehoud niet kan worden uitgeoefend in geval van een collectieve schuldenregeling, omdat naar zijn oordeel geen algemeen rechtsbeginsel bestaat op grond waarvan een eigendomsvoorbehoud dat geldig is tussen partijen, ook `tegenwerpelijk' is in geval van 'samenloop'. Zie over dit arrest en de controverse die naar aanleiding ervan in België is ontstaan: Sagaert 2010, p. 293-294; Storme 2011, in het bijzonder p. 262-266.
Dit voorbeeld is ontleend aan HR 14 november 1913, NJ 1913, p. 1265 (Telders q.q./Didier en Bakker). Is een bewijsbeding opgenomen in door de wederpartij gehanteerde algemene voorwaarden, dan kan de curator onder omstandigheden wellicht ook art. 6:233 sub a jo art. 6:236 sub k BW inroepen.
Een partiële ontbinding in die zin dat het bewijsbeding tussen partijen van kracht blijft, zoals Verstijlen 2005, p. 343, suggereert, is — zo dit al mogelijk zou zijn (zie art. 6:270 BW) — in mijn optiek dus niet steeds noodzakelijk.
Zie Van der Feltz II, p. 104.
Zie Asser-Van Schaick 5-IV 2004, nr. 260.
Daargelaten de complicaties waartoe de toepassing van art. 3:90 lid 2 BW in een voorkomend geval aanleiding kan geven.
Blijkens de wetsgeschiedenis beoogt art. 7:900 lid 3 BW uitdrukkelijk te voorkomen dat de wettelijk vereiste leveringshandelingen met behulp van een declaratief geformuleerde bewijsovereenkomst zouden kunnen worden omzeild; zie Kamerstukken II, 1991/92, 17 779, nr. 8, p. 13.
Een procesrechtelijk beding dat in de praktijk eveneens frequent wordt gehanteerd, is het bewijsbeding. Met een dergelijk beding beogen de partijen hun bewijsrechtelijke positie ten opzichte van elkaar nader te reguleren door het afwijken van wettelijke bewijsvoorschriften of het oplossen van twijfel omtrent de toepasselijkheid hiervan.1 Gedacht kan worden aan een beding waarmee een leverancier onder eigendomsvoorbehoud zich wil indekken tegen oneigenlijke vermenging, doordat wordt bepaald dat de bij de schuldenaar aanwezige zaken van dezelfde soort worden vermoed aan de desbetreffende leverancier toe te behoren. Een ander voor de hand liggend voorbeeld is de in de regel door banken gehanteerde 'boekenclausule', op grond waarvan een uittreksel uit de administratie van de bank tot volledig bewijs strekt, behoudens door de cliënt geleverd tegenbewij s.2
Het is evident dat de hier bedoelde bedingen de positie van de curator aanzienlijk kunnen verslechteren. Waar de curator zich normaliter ten opzichte van de leverancier kan beroepen op de in de artikelen 3:109 en 3:119 BW neergelegde vermoedens, wordt hij als gevolg van de werking van het bewijsbeding juist opgezadeld met de bewijsproblemen die door de oneigenlijke vermenging worden veroorzaakt. Waar een schuldeiser die zijn vordering ter verificatie indient als regel op grond van art. 110 lid 1 Fw gehouden is daarbij de nodige bewijsstukken te produceren, kan de bank in een voorkomend geval met een getekende opgave van haar vordering volstaan. Laat de kwaliteit van de administratie te wensen over, dan geraakt de curator ook in dit laatste geval door de werking van het bewijsbeding in een lastig parket.
De faillissementsbestendigheid van door de schuldenaar vóór de intrede van het faillissement gesloten bewijsovereenkomsten lijkt in de gepubliceerde Nederlandse rechtspraak nog niet aan de orde te zijn geweest. In de literatuur is steevast het standpunt ingenomen dat de curator zich de beperkingen die uit een bewijsbeding kunnen voortvloeien, moet laten welgevallen.3 Dit is anders in België, waar de gebondenheid van de curator afhankelijk lijkt te zijn van de inhoud van het desbetreffende beding. Zo wordt enerzijds aanvaard dat een boekenbeding aan de curator kan worden tegengeworpen,4 terwijl anderzijds de heersende opinie is dat bewijsovereenkomsten waarin is vastgelegd dat bepaalde zich onder de schuldenaar bevindende zaken worden vermoed te vallen onder het door de wederpartij gemaakte eigendomsvoorbehoud, de 'samenloop' niet doorstaan.5
Ook ik meen dat de Faillissementswet geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de curator aan de werking van een bewijsbeding kan ontsnappen. Integendeel; de gebondenheid van de curator aan een bewijsbeding kan naar mijn mening rechtstreeks worden gegrond op art. 123 Fw. Ingevolge deze bepaling is
Idle schuldeiser, wiens vordering betwist wordt, [...] tot staving daarvan tot geen nader of meerder bewijs gehouden, dan hij tegen de gefailleerde zelf zoude moeten leveren'.
Hoewel art. 123 Fw strikt genomen voor het verificatieproces is geschreven, gaat hierachter een algemener beginsel schuil dat tevens geldt voor een partij die een goederenrechtelijke aanspraak pretendeert.6 Aan het artikel ligt volgens de Hoge Raad de gedachte ten grondslag dat de curator met betrekking tot bewijs en bewijslastverdeling in zijn algemeenheid dezelfde positie inneemt als de gefailleerde ten opzichte van zijn wederpartij had of zou hebben gehad.7 Waar de schuldenaar buiten faillissement de werking van een bewijsbeding tegen zich moet laten gelden, geldt ingevolge art. 123 Fw voor zijn curator dus niets anders. Dit volgt ook uit het in § 6.2.1 besproken Brown q.q./Ultrafin-arrest. De Hoge Raad overweegt daarin uitdrukkelijk dat het uitgangspunt dat de curator in beginsel gebonden is aan overeenkomsten die de failliet vóór het faillissement heeft gesloten, ook tot uitdrukking komt in art. 123 Fw.8
Binding van de curator aan een bewijsbeding ligt ook om andere reden voor de hand. Indien een procedure die ten tijde van de faillietverklaring reeds aanhangig is, door de curator wordt voortgezet, dient hij alle daarin verrichte proceshandelingen te respecteren, dus ook handelingen die zijn bewijspositie in negatieve zin hebben beïnvloed.9 Er is dan geen reden anders te oordelen ten aanzien van handelingen waarmee de schuldenaar zijn bewijspositie reeds voorafgaand aan een eventuele procedure heeft bepaald.10
Voor het maken van onderscheid al naar gelang de inhoud van het aan de orde zijnde bewijsbeding, zoals dat naar Belgisch recht wordt gedaan, bestaat mijns inziens geen grond: alle door de schuldenaar aangegane bewijsovereenkomsten dienen door de curator in beginsel te worden gerespecteerd.11 Dit betekent echter niet dat de curator die zich door de werking van een bewijsbeding gehinderd voelt, steeds met lege handen staat. Is bijvoorbeeld in de tussen de gefailleerde en diens echtgenote geldende huwelijkse voorwaarden bepaald dat alle roerende zaken worden geacht betaald te zijn met en in de plaats te zijn getreden voor gelden van de vrouw, dan kan de curator daartegen art. 153 Rv jo art. 61 Fw in stelling brengen.12 Gaat de wederpartij — al dan niet in reactie op een verklaring van de curator van niet-gestanddoening — over tot ontbinding van de overeenkomst waarin het bewijsbeding besloten ligt, dan blijft dit beding in stand, indien althans is beoogd dat het (mede) bij het eindigen van de contractuele relatie geldt.13 Evenals bij de in § 6.2.1 besproken clausules zal dit in een voorkomend geval door uitleg moeten worden vastgesteld.
In de parlementaire geschiedenis wordt er terecht van uitgegaan dat de regel van art. 123 Fw niet alleen geldt ten opzichte van de curator, maar ook kan worden ingeroepen jegens een schuldeiser die een ingediende vordering ter verificatievergadering betwist.14 Hieruit volgt mijns inziens dat een dergelijke schuldeiser in een voorkomend geval tevens tegen de werking van een bewijsbeding kan aanlopen. Zo zal de crediteur die de (restant)vordering van de bank betwist, in de regel moeten bewijzen dat het getekende uittreksel uit de administratie van de bank haar vordering op de gefailleerde niet juist weergeeft.
De bewijsovereenkomst als vaststellingsovereenkomst
Indien in de door de schuldenaar aangegane bewijsovereenkomst de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs is uitgesloten, staat zij op grond van art. 7:900 lid 3 BW met een vaststellingsovereenkomst gelijk. Die gelijkschakeling heeft een aantal niet onbelangrijke consequenties. Is bijvoorbeeld sprake van een contract op grond waarvan de leverancier wordt vermoed eigenaar te zijn van alle bij de schuldenaar aanwezige roerende zaken van dezelfde soort als door hem geleverd en is tegenbewijs daartegen uitgesloten, dan is de schuldenaar op basis van art. 7:901 lid 2 BW gehouden tot de overdracht van de desbetreffende zaken aan de leverancier, waartoe de obligatoire bewijs- c.q. vaststellingsovereenkomst dan de titel vormt.15 Op grond van art. 7:901 lid 3 BW geldt bovendien dat voor zover de levering door een verklaring van partijen kan worden bewerkstelligd, zoals bij roerende zaken op grond van art. 3:90 lid 1 jo art. 3:115 BW het geval is, deze verklaring wordt geacht in de vaststellingsovereenkomst besloten te liggen. Dit betekent dat een ná het sluiten van de overeenkomst ingetreden faillissement niet aan de totstandkoming van de overdracht in de weg staat,16 voor zover het althans gaat om zaken die vóór de faillissementsdatum door de schuldenaar zijn verkregen. Koopt de curator ná die datum bij een derde goederen van dezelfde soort, dan vallen die goederen mijns inziens op grond van art. 35 lid 2 Fw in de boedel. Voor de leverancier in kwestie dreigen op dat moment alsnog de bewijsproblemen waartegen hij zich met het sluiten van de bewijsovereenkomst beoogde in te dekken. De schade die hij hierdoor lijdt, kan mijns inziens evenwel op de boedel worden verhaald. Biedt de boedel onvoldoende verhaal, dan behoeft de leverancier nog niet met lege handen te staan. De curator die de door hem aangeschafte goederen niet separaat bewaart, maar vermenging laat ontstaan met aan de leverancier in eigendom toebehorende zaken, loopt naar mijn mening een serieus risico om in privé aansprakelijk te worden gehouden.
Iets anders geldt in het — uitzonderlijke — geval dat een bewijsovereenkomst waarin tegenbewijs is uitgesloten betrekking heeft op goederen die niet door een enkele verklaring van één of beide partijen kunnen worden geleverd. Is op de dag dat één van de partijen failleert nog géén uitvoering gegeven aan de door de wet vereiste leveringshandelingen, dan kunnen die op grond van art. 35 lid 1 Fw niet langer plaatsvinden 17 Is de curator dan wél aan de gemaakte bewijsafspraken gebonden? Een bevestigende beantwoording zou impliceren dat de curator eventueel in rechte — zou kunnen worden gedwongen de betreffende zaken aan de wederpartij af te geven, nu immers vermoed wordt dat zij haar eigendom zijn en dit vermoeden niet door de curator kan worden ontkracht. Daarmee zou de facto de regeling van art. 7:900 lid 3 BW worden doorkruist.18 Maar het geheel buiten toepassing laten van de bewijsovereenkomst zou meebrengen dat de wederpartij slechter af is dan de partij die hetzelfde beding heeft gemaakt, alleen zónder dat tegenbewijs is uitgesloten, hetgeen evenmin erg aanspreekt. Ik zou dan ook willen verdedigen dat de wederpartij zich in een voorkomend geval wél op het bewijsbeding moet kunnen beroepen, maar dat de curator in staat moet zijn tegenbewijs te leveren. In zoverre is het beding dan in strijd met art. 153 Rv.