HR 17 september 2002, NJ 2002/549, r.o. 3.4.2.
HR, 02-02-2021, nr. 19/03564
ECLI:NL:HR:2021:128
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-02-2021
- Zaaknummer
19/03564
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:128, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1248
ECLI:NL:PHR:2020:1248, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:128
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0023
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer door als automobilist vanuit parkeerhaven de weg op te rijden om te keren ten gevolge waarvan aanrijding met motor is veroorzaakt, waardoor motorrijder is overleden en diens bijrijder ernstig gewond is geraakt, art. 6 WVW 1994. Schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5822 m.b.t. schuld aan verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994. Hof heeft vastgesteld dat verdachte in avondschemering, zonder richting aan te geven, met zijn auto vanuit parkeerhaven scherp naar links sturend 80 kilometer-weg is opgereden om te keren, waarna botsing plaatsvond met van links naderende motorrijder, en dat verdachte motorrijder niet heeft gezien, terwijl deze gedurende circa 4 seconden voor botsing voor hem zichtbaar moet zijn geweest. Hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat verdachte voor en tijdens keren gedurende ten minste een aantal seconden het overige verkeer op de weg onvoldoende in de gaten heeft gehouden, terwijl betrekkelijk lange tijd die met dergelijke bijzondere manoeuvre gemoeid was en hoge snelheid van eventueel naderend verkeer de bijzondere voorzichtigheid, oplettendheid en voortdurende aandacht van verdachte vergden. Gelet op dit een en ander geeft ’s hofs oordeel dat sprake is van ‘schuld’ in de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel voldoende gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03564
Datum 2 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2019, nummer 20-003872-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaarde ‘schuld’ als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“dat hij op 25 augustus 2017 te Berg en Terblijt, in de gemeente Valkenburg aan de Geul, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg N590, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood en een ander (genaamd [slachtoffer 2] ) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, welke bovenbedoelde gedragingen aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend waren en hieruit hebben bestaan dat hij, verdachte, zonder een teken te geven met zijn richtingaanwijzer, de rijbaan is opgereden en zijn motorrijtuig aldaar naar links heeft gestuurd en op de weg is gekeerd en zich er daarbij niet voldoende van heeft vergewist dat hij dit kon doen zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen en zonder dat hij daarbij een op voornoemde Rijksweg naderende bestuurder van een motorfiets en diens passagier, zijnde voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , voor heeft laten gaan,
ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en die motorfiets en de bestuurder van die motorfiets en diens passagier.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“4. het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse, BVH-nummer 2017-1383985, inhoudende, als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Ik, [verbalisant 1] , heb op 25 augustus 2017 omstreeks 22:30 uur geassisteerd bij de afwikkeling van het hierna bedoelde verkeersongeval.
Beknopte ongevalsbeschrijving
De bestuurder van een personenauto reed weg vanaf een parkeerstrook met de kennelijke bedoeling zijn voertuig te keren en te gaan rijden in de richting van de Terblijterweg.
De bestuurder van een motorfiets reed over de Rijksweg N590 in de richting van de Cauberg, remde voor de vóór hem wegrijdende personenauto, kwam ten val en botste tegen deze personenauto. De bestuurder van de motorfiets overleed ter plaatse aan de verwondingen. De duopassagier van de motorfiets raakte hierbij gewond.
Bij dit ongeval waren de volgende voertuigen betrokken:
Voertuig 1, personenauto, merk Audi, type A1, kleur rood
Voertuig 2, motorfiets, merk Honda
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de Rijksweg, gelegen buiten de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Berg en Terblijt, in de gemeente Valkenburg aan de Geul.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden ter hoogte van perceel nummer […] .
De N590 heeft zijn verloop van de Terblijterweg te Maastricht naar de Cauberg te Valkenburg en vice versa. Het ongeval vond, gezien in de richting van de Cauberg, plaats op een recht weggedeelte van de N590. De rijbaan had een breedte van circa 6 meter en was (...) verdeeld in 2 rijstroken. Naast de rijbaan lag, aan de rechterzijde, een parkeerstrook die door middel van een doorgetrokken witte streep was gescheiden van de rijbaan.
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 80 km/h. Genoemde weg was voor het openbaar verkeer openstaand.
Op het moment van de aanrijding was de lichtgesteldheid volgens opgave van collega(’s), nacht. Volgens het processensysteem van de politie Limburg was het tijdstip ongeval ongeveer 21:22 uur. Volgens opgave van het KNMI, afdeling klimaatdata en advies, was het tijdstip van zonsondergang 20:44 uur.
Op het moment van de aanrijding was de weersgesteldheid, volgens opgave van collega(’s), helder, droog en bewolkt.
In de rijrichting, die de Honda vlak vóór het ongeval gehad moet hebben, trof ik, op het wegdek een recent remblokkeerspoor aan, met een gemeten lengte van ongeveer 3,6 meter. Op het loopvlak van de voorband van Honda zag ik recente slijtplekken.
In de rijrichting, die de Honda vlak vóór het ongeval moet hebben gehad, trof ik op het wegdek diverse krassporen aan, over een afstand van ongeveer 25,5 meter.
Betrokken voertuigen
Voertuig 1:
Merk: Audi
Type: A1 Kleur: Rood
Het betrof hier een 4-wielig motorvoertuig, personenauto.
Door de botsing met de motorfiets was het linker achterwiel afgebroken. Het linker portier was ingedeukt en ontzet. Het linker voorspatbord was aan de zijde van het portier ingedeukt.
In de velgrand van het linker voorwiel trof ik, [verbalisant 1] , een stukje kunststof aan. Het kunststof kwam overeen met het kunststof dat werd aangetroffen bij de helm van de bestuurder van de Honda. Zeer waarschijnlijk was het aangetroffen stuk kunststof op de velgrand afkomstig van de binnenschaal van de helm.
Het uitzicht van de bestuurder van de Audi werd op generlei wijze belemmerd.
Door mij, [verbalisant 1] , werden de standen en de daarbij behorende gezichtsvelden van de spiegels van de Audi gecontroleerd. Uit het onderzoek bleek, dat die spiegels juist afgesteld stonden, waardoor de daarbij behorende gezichtsvelden vermoedelijk ook voldeden aan de juiste afmetingen.
Voertuig 2:
Merk: Honda
Het betrof hier een 2-wielig motorvoertuig, motorfiets.
Het voertuig verkeerde vóór het ongeval in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die eventueel de oorzaak of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel het verloop van het ongeval.
De motorfiets had rondom schade. Het stuur was verbogen en de snelheidsmeter was vernield. Op diverse onderdelen zaten krassen en de tank was aan de linkerzijde gedeukt. De voorzijde van de motorfiets, koplamp en richtingaanwijzers waren vernield.
Op de voorband van de motorfiets trof ik, [verbalisant 1] , een recente slijtplek aan. Deze slijtplek op de voorband was ontstaan door het blokkerend voorwiel, vlak vóór het verkeersongeval. In het blokkeerspoor dat op het wegdek was aangetroffen, kwam het profiel overeen met dat van de voorband van de Honda.
Het uitzicht van de bestuurder van de Honda werd op generlei wijze belemmerd.
De lamp uit koplampunit van de Honda vertoonde sporen welke erop duiden dat deze waarschijnlijk licht uitstraalde ten tijde van het ongeval. Het gloeidraadje van de koplamp was verbogen. Het koplampglas was versmolten met de gloeidraad.
De helm van de bestuurder van de motorfiets was door het verkeersongeval beschadigd.
Videobeelden
Op genoemde perceelnummers zijn twee bedrijven gevestigd welke beveiligingscamera’s hebben waarbij deels de openbare weg in beeld was.
Het betrof de bedrijven:
- [A] , [a-straat 1] , [postcode] Berg en Terblijt (Cam 1)
- [B] [b-straat 1] , [postcode] Berg en Terblijt (Cam 2).
De beelden werden door de bedrijven aan de politie overgedragen.
Door mij, [verbalisant 1] , werden de aan mij verstrekte videobeelden onderzocht. Uit de analyse van de beelden bleek het volgende:
- de bestuurder en passagier van de Audi stapten in;
- de verlichting van de Audi werd in werking gesteld;
- de bestuurder reed achteruit en vervolgens de rijbaan op zonder de richtingaanwijzer te gebruiken;
- de bestuurder van de Audi keerde zijn personenauto op de weg;
- de bestuurder van de Honda kwam op dat moment aanrijden en kwam ten val. Vervolgens botste de motorfiets tegen de personenauto.
Op woensdag 6 december 2017, omstreeks 18:00 uur, werd door mij, [verbalisant 1] , een reconstructie op de plaats van het ongeval uitgevoerd. Het doel van deze reconstructie was om vast te stellen op welke afstand van de personenauto de motorfiets voor de bestuurder van de Audi in de linkerbuitenspiegel waarneembaar zou kunnen zijn geweest.
Hierbij werd door mij een personenauto met een vergelijkbare linkerbuitenspiegel geplaatst op ongeveer de plaats waar de Audi stond alvorens weg te rijden. Vervolgens werd een motorfiets met inwerking zijnde verlichting geplaatst op een aantal posities. Deze posities werden door mij uitgezet met als basis de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km/h (22 m/s) Door mij werden stappen van ongeveer 11 meter (0,5 sec) op de rijbaan gemarkeerd. De motorrijder stopte bij elke markering.
Uit het zichtonderzoek bleek dat de bestuurder van de Audi waarschijnlijk circa 88 meter zicht naar achteren had kunnen hebben. Bij een snelheid van de motorfiets van 80 km/uur zou deze voor de bestuurder gedurende 4 seconden zichtbaar kunnen zijn geweest.
Uit de aangetroffen sporen en de geanalyseerde videobeelden werd door mij, [verbalisant 1] het volgende bevonden.
De bestuurder van een Audi reed weg vanaf een parkeerstrook met de kennelijke bedoeling zijn voertuig te keren en te gaan rijden in de richting van de Terblijterweg.
Hij reed met zijn voertuig de rijbaan op zonder een teken met zijn richtingaanwijzer te geven en liet het overige verkeer niet voor gaan.
De bestuurder van een Honda reed over de Rijksweg N590 in de richting van de Cauberg, remde voor de vóór hem wegrijdende personenauto, kwam ten val en botste tegen deze Audi.
5. het proces-verbaal zicht linkerbuitenspiegel, BVH-nummer 20171383986, inhoudende, als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 6 december 2017 omstreeks 18:00 uur, heb ik foto’s gemaakt van het mogelijke zicht van de bestuurder van de personenauto. De lichtomstandigheden ter plaatse waren nagenoeg dezelfde als ten tijde van het ongeval. Ik heb een politievoertuig op ongeveer dezelfde plaats als het ongevalsvoertuig op de parkeerplaats geplaatst.
Verder heb ik om de 11 meter vanaf de linkerbuitenspiegel van het ongevalsvoertuig [het hof begrijpt: het politievoertuig] een streep op het wegdek geplaatst. Dit is bij de maximumsnelheid van 80 km/uur om de 0,5 seconde een streep.
De strepen geven de plaats aan waar de motorfiets moet stilstaan om te bekijken of hij middels de linkerbuitenspiegel zichtbaar zou zijn.
FOTO 4: Motorfiets staat op positie 8, afstand circa 88 meter.
Uit het onderzoek bleek dat de bestuurder van de motorfiets op een afstand van circa 88 meter zichtbaar zou kunnen zijn geweest. Bij een snelheid van 80 km/uur: 3,6 = 22 m/s, zou dit op een afstand van 88 / 22 = 4 seconden zijn geweest.
6. de eigen waarneming van het hof bij het bekijken van de door [A] , [a-straat 1] te Berg en Terblijt , en [B] [b-straat 1] te Berg en Terblijt beschikbaar gestelde videobeelden van de beveiligingscamera’s:
Bij het bekijken van de camerabeelden heeft het hof waargenomen dat, nadat de bestuurder is ingestapt, de autoverlichting wordt ontstoken en dat kennelijk daarna de automotor wordt gestart. Te zien is namelijk dat de autoverlichting een kort moment minder krachtig is. Daarna is te zien dat de door de verdachte bestuurde auto op de rechts van de weg gelegen parkeerstrook over een afstand van - naar schatting - hooguit anderhalf tot twee meter recht achteruit rijdt, tot stilstand komt en vervolgens vooruit beweegt en direct vanaf de parkeerstrook de rijbaan van de N590 oprijdt, waarbij de auto in dezelfde beweging een nagenoeg haakse bocht naar links maakt. Op de camerabeelden is te zien dat de richtingaanwijzers van de auto voor en tijdens het wegrijden vanaf de parkeerstrook en het inzetten van de bocht naar links niet geactiveerd waren. (...)
Het hof heeft op de camerabeelden waargenomen dat de voorkant van de auto in de eindpositie, na het ongeval, nagenoeg in de richting van Berg en Terblijt staat, maar dat de auto nog ongeveer haaks op de weg stond toen de motor tegen het achterwiel gleed en dat de achterzijde van de auto kennelijk daardoor een zwieper opzij maakte en de eindpositie bereikt werd.
7. de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep:
Het is juist, zoals u, voorzitter, mij samengevat voorhoudt, dat ik met mijn partner een paar dagen in Duitsland was geweest en dat wij ter afsluiting op 25 augustus 2017 naar Thermae 2000 op de Cauberg in Valkenburg zijn gegaan. Het is juist dat wij daar vaker waren geweest en het klopt ook dat ik die dag bij aankomst de door mij bestuurde rode Audi A1 nabij Thermae 2000 heb geparkeerd op de parkeerstrook langs de provinciale weg N590. Wij kwamen vanuit de richting van Berg en Terblijt. De voorzijde van mijn auto stond dus in de richting van de top van de Cauberg. (...)
U, voorzitter, vraagt mij te beschrijven welke handelingen ik achtereenvolgens heb verricht nadat ik op de bestuurdersstoel had plaatsgenomen.
Het meest voor de hand ligt dat ik, nadat ik was ingestapt en de motor van de auto had gestart, eerst vooruit heb gekeken, in de richting van de Cauberg, en daarna in mijn achteruitkijkspiegels. Ik bedoel daarmee mijn linkerbuitenspiegel en de binnenspiegel. Ik zag dat de weg helemaal vrij was. Ik ben vervolgens vanuit stilstand vanaf de parkeerstrook de weg op gereden waarbij ik scherp naar links draaide om op de weg te keren in de richting van Berg en Terblijt. (...) Het is juist dat ik op de parkeerstrook een klein stukje achteruit reed. Er stond een andere auto vóór mijn auto geparkeerd en ik wilde in één keer de U-bocht in de richting van Berg en Terblijt kunnen maken. (...)
Het is juist, zoals u, voorzitter, mij voorhoudt, dat ik bij eerdere gelegenheden steeds heb verklaard dat ik in mijn achteruitkijkspiegels geen verlichting van de motor heb gezien. (...) Ik heb (...) helemaal niets gezien: geen motor, geen lichtschijnsel, niets. (...) Noch voor, noch tijdens het keren op de weg heb ik een lichtschijnsel gezien. (...)
Het is juist dat ik, ondanks dat ik niet werd afgeleid, vanuit stilstand ben weggereden zonder mijn richtingaanwijzer naar links te gebruiken.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
Aan de verdachte wordt primair verweten dat hij zich als verkeersdeelnemer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor een ander is gedood en een ander lichamelijk letsel heeft opgelopen. De tenlastelegging is gestoeld op artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Om van schuld in de zin van dit artikel te kunnen spreken, moet ten minste sprake zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van deze mate van ‘schuld’ komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst ervan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voorts kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van ‘schuld’ in de zin van bedoeld artikel 6.
(...)
Bij het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld, zoals door de verdachte erkend, dat hij vanuit de rechts van de weg gelegen parkeerhaven de rijbaan van de N590 is opgereden en dat hij direct naar links heeft gestuurd teneinde op die weg om te keren, zonder dat hij de richtingaanwijzers van de door hem bestuurde auto naar links had geactiveerd. De verdachte heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 55 van het RVV 1990, dat bestuurders van een motorvoertuig onder meer verplicht een teken met de richtingaanwijzer te geven indien zij willen wegrijden, de doorgaande rijbaan willen oprijden en bij alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen.
Voorts was de verdachte ingevolge artikel 54 van het RVV 1990 bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre, zoals wegrijden en keren, verplicht het overige verkeer voor te laten gaan. Door een bijzondere, van het normale verkeersbeeld afwijkende manoeuvre te verrichten, te weten met een vierwielig motorvoertuig keren op de rijbaan van een doorgaande 80-kilometer weg, waardoor de motorrijder geen vrije doorgang op die weg kreeg en een botsing met fatale gevolgen plaatsvond, heeft de verdachte de door artikel 54 RVV 1990 op hem gelegde absolute verplichting geschonden om al het overige verkeer voor te laten gaan.
In dit verband acht het hof van belang dat uit het onderzoek ‘zicht linkerbuitenspiegel’ volgt dat de motorrijder voor de verdachte in de linkerbuitenspiegel van de door hem bestuurde auto, staande op de parkeerstrook aan de rechterzijde van de N590, reeds zichtbaar moet zijn geweest toen deze nog circa 88 meter van de auto van de verdachte verwijderd was. Dat is, uitgaande van de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/h: gedurende circa 4 seconden. Het hof stelt vast dat de werkelijke snelheid van de motorrijder ten tijde van het ongeval achteraf niet meer kon worden berekend of gereconstrueerd. De verdediging sluit niet uit dat de motorrijder een hogere snelheid had dan ter plaatste was toegestaan. Hiervoor bestaat echter geen enkele aanwijzing, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan. Niet aannemelijk is geworden dat buiten de verdachte gelegen omstandigheden hem hebben verhinderd om aan zijn absolute zorgplicht te voldoen om al het overige verkeer voor te laten gaan. Daarmee verwerpt het hof het verweer dat de motorijder zelf enige mate van schuld zou hebben omdat hij harder zou hebben gereden dan de toegestane maximale snelheid.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de verdachte dat hij, nadat hij de motor van de auto had gestart, door de voorruit en in de achteruitkijkspiegels van zijn auto heeft gekeken om te zien of de weg in beide richtingen vrij was. Op de vraag of hij zich daarvan nogmaals heeft vergewist - en daartoe onder meer in de autospiegels heeft gekeken - nadat hij vervolgens op de parkeerstrook enkele meters achteruit had gereden en voordat hij vanaf die parkeerstrook de rijbaan op reed en op de weg ging keren, heeft de verdachte te kennen gegeven dat hij dat in vergelijkbare situaties altijd doet en dat hij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat hij dat op de bewuste dag niet zou hebben gedaan.
De verdachte heeft verder verklaard dat hij de motorrijder vóór de aanrijding op geen enkel moment heeft gezien. Uit de beelden van het ongeval blijkt dat de auto van verdachte nagenoeg dwars op de weg stond toen de aanrijding plaatsvond (zie ook foto 24 op pagina 21 van 25 van het proces-verbaal VerkeersongevallenAnalyse). Het hof stelt mede naar aanleiding van de verklaring van de verdachte vast dat hij, voordat hij vanuit de parkeerhaven de rijbaan opreed zonder hierbij zijn richtingaanwijzer gebruiken en vervolgens ook gedurende de tijd dat hij met zijn auto keerde op de weg, de motorrijder in het geheel niet heeft gezien. Dit betekent dat hij gedurende ten minste een aantal seconden het overige verkeer op de weg onvoldoende in de gaten heeft gehouden. Dat is onder normale omstandigheden al een vereiste oplettendheid die van iedere verkeersdeelnemer gevergd mag worden, maar die oplettendheid is nog meer geboden voor de bestuurder die, zoals in deze zaak, vanuit stilstand vanaf een parkeerstrook naar links stuurt om de doorgaande rijbaan van een 80 kilometer-weg op te rijden en in dezelfde beweging naar links een begin maakt om op die weg te keren. Vanwege de hoge snelheid van het eventueel naderende verkeer en de betrekkelijk lange tijd die met het uitvoeren van een dergelijke bijzondere manoeuvre gemoeid is, vergt de uitvoering daarvan van de bestuurder de bijzondere voorzichtigheid en oplettendheid en de voortdurende aandacht voor het overige verkeer. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte die voorzichtigheid en oplettendheid niet voldoende betracht en onvoldoende extra aandacht gehad voor het overige verkeer op de weg. In de visie van het hof valt anders niet te verklaren dat de verdachte naar eigen zeggen de motorrijder in het geheel niet heeft gezien, noch vóór het wegrijden vanuit de parkeerhaven, noch tijdens het (inzetten van de beweging naar links om te) keren op de weg, terwijl deze voor de verdachte in de linkerbuitenspiegel van de auto al zichtbaar moet zijn geweest voordat hij de rijbaan opreed en vervolgens in ieder geval tijdens het keren op de weg.
De conclusie is dan ook dat de verdachte zich er onvoldoende van heeft vergewist dat hij vanaf de parkeerstrook de rijbaan op kon rijden en op de weg kon keren, zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen.
Het hof volgt de verdediging niet waar zij stelt dat het maar de vraag is of het gegeven, dat de verdachte geen richting heeft aangegeven toen hij de rijbaan opreed en naar links stuurde om op de weg te keren, enige significante bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van aanrijding. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Bij het uitvoeren van de hiervoor bedoelde bijzondere manoeuvres bestond voor de verdachte te meer reden om zijn richtingaanwijzer naar links te activeren. Hij had rekening moeten houden met de omstandigheid dat de onverlichte zijkant van de door hem bestuurde auto in de avondschemering voor andere verkeersdeelnemers, die zijn auto met de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km/h zouden kunnen naderen, gedurende de betrekkelijk lange tijd die nodig was om vanaf de parkeerstrook de rijbaan op te gaan en aansluitend op de weg te keren, minder goed zichtbaar was. Naar het oordeel van het hof had de motorrijder, indien de verdachte de richtingaanwijzer van de auto zou hebben gebruikt, eerder - al was het maar een fractie - kunnen anticiperen op het gegeven dat de verdachte vanaf de parkeerstrook de weg opreed en op de weg ging keren. Door zijn richtingaanwijzer niet te gebruiken, heeft de verdachte de motorrijder die mogelijkheid ontnomen. In welke mate het verzuim van de verdachte van invloed is geweest op het ontstaan van de aanrijding die is gevolgd, kan niet worden vastgesteld. Maar dat dit verzuim van invloed is geweest acht het hof niet onaannemelijk.
Alles overziend komt het hof tot de slotsom dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld. Daarmee staat vast dat de verdachte in de in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde zin schuld heeft aan het ontstaan van het verkeersongeval, dat de dood van de motorrijder en lichamelijk letsel van diens passagier tot gevolg heeft gehad.”
2.3
In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 - in dit geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag - uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in hier bedoelde zin. (Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.)
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de avondschemering, zonder tevoren of tijdens zijn manoeuvre richting aan te geven, met zijn auto vanuit een parkeerhaven scherp naar links sturend een 80 kilometer-weg is opgereden om op die weg te keren, waarna een botsing plaatsvond met een van links naderende motorrijder. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte de motorrijder niet heeft gezien, terwijl deze gedurende circa vier seconden voor de botsing voor hem zichtbaar moet zijn geweest. Het heeft op grond hiervan geoordeeld dat de verdachte voor en tijdens het keren gedurende ten minste een aantal seconden het overige verkeer op de weg onvoldoende in de gaten heeft gehouden, terwijl de betrekkelijk lange tijd die met een dergelijke bijzondere manoeuvre gemoeid was en de hoge snelheid van het eventueel naderende verkeer de bijzondere voorzichtigheid, oplettendheid en voortdurende aandacht van de verdachte vergden. Gelet op dit een en ander geeft het oordeel van het hof dat sprake is van ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994 niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel voldoende gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2021.
Conclusie 17‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer door als automobilist vanuit parkeerhaven de weg op te rijden om te keren ten gevolge waarvan aanrijding met motor is veroorzaakt, waardoor motorrijder is overleden en diens bijrijder ernstig gewond is geraakt, art. 6 WVW 1994. Schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5822 m.b.t. schuld aan verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994. Hof heeft vastgesteld dat verdachte in avondschemering, zonder richting aan te geven, met zijn auto vanuit parkeerhaven scherp naar links sturend 80 kilometer-weg is opgereden om te keren, waarna botsing plaatsvond met van links naderende motorrijder, en dat verdachte motorrijder niet heeft gezien, terwijl deze gedurende circa 4 seconden voor botsing voor hem zichtbaar moet zijn geweest. Hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat verdachte voor en tijdens keren gedurende ten minste een aantal seconden het overige verkeer op de weg onvoldoende in de gaten heeft gehouden, terwijl betrekkelijk lange tijd die met dergelijke bijzondere manoeuvre gemoeid was en hoge snelheid van eventueel naderend verkeer de bijzondere voorzichtigheid, oplettendheid en voortdurende aandacht van verdachte vergden. Gelet op dit een en ander geeft ’s hofs oordeel dat sprake is van ‘schuld’ in de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel voldoende gemotiveerd. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03564
Zitting 17 november 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 23 juli 2019 wegens “Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis. Daarnaast is aan de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk ontzegd voor de duur van één jaar, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.P. Visser, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde feit als bedoeld in art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) heeft gepleegd, niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat uit de bewijsvoering van het hof niet blijkt dat dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“dat hij op 25 augustus 2017 te Berg en Terblijt, in de gemeente Valkenburg aan de Geul, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg N590, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1] ) werd gedood en een ander (genaamd [slachtoffer 2] ) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht,
welke bovenbedoelde gedragingen aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend waren en hieruit hebben bestaan dat hij, verdachte, zonder een teken te geven met zijn richtingaanwijzer, de rijbaan is opgereden en zijn motorrijtuig aldaar naar links heeft gestuurd en op de weg is gekeerd en zich er daarbij niet voldoende van heeft vergewist dat hij dit kon doen zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen en zonder dat hij daarbij een op voornoemde Rijksweg naderende bestuurder van een motorfiets en diens passagier, zijnde voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , voor heeft laten gaan,
ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en die motorfiets en de bestuurder van die motorfiets en diens passagier.”
5. De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen (met weglating van voetnoten):
“4. het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse, BVH-nummer 2017-1383985, inhoudende, als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Ik, [verbalisant 1] , heb op 25 augustus 2017 omstreeks 22:30 uur geassisteerd bij de afwikkeling van het hierna bedoelde verkeersongeval.
Beknopte ongevalsbeschrijving
De bestuurder van een personenauto reed weg vanaf een parkeerstrook met de kennelijke bedoeling zijn voertuig te keren en te gaan rijden in de richting van de Terblijterweg.
De bestuurder van een motorfiets reed over de Rijksweg N590 in de richting van de Cauberg, remde voor de vóór hem wegrijdende personenauto, kwam ten val en botste tegen deze personenauto. De bestuurder van de motorfiets overleed ter plaatse aan de verwondingen. De duopassagier van de motorfiets raakte hierbij gewond.
Bij dit ongeval waren de volgende voertuigen betrokken:
Voertuig 1, personenauto, merk Audi, type A1, kleur rood
Voertuig 2, motorfiets, merk Honda
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de Rijksweg, gelegen buiten de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Berg en Terblijt, in de gemeente Valkenburg aan de Geul.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden ter hoogte van perceel nummer […] .
De N590 heeft zijn verloop van de Terblijterweg te Maastricht naar de Cauberg te Valkenburg en vice versa. Het ongeval vond, gezien in de richting van de Cauberg, plaats op een recht weggedeelte van de N590. De rijbaan had een breedte van circa 6 meter en was (...) verdeeld in 2 rijstroken. Naast de rijbaan lag, aan de rechterzijde, een parkeerstrook die door middel van een doorgetrokken witte streep was gescheiden van de rijbaan.
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 80 km/h. Genoemde weg was voor het openbaar verkeer openstaand.
Op het moment van de aanrijding was de lichtgesteldheid volgens opgave van collega(’s), nacht. Volgens het processensysteem van de politie Limburg was het tijdstip ongeval ongeveer 21:22 uur. Volgens opgave van het KNMI, afdeling klimaatdata en advies, was het tijdstip van zonsondergang 20:44 uur.
Op het moment van de aanrijding was de weersgesteldheid, volgens opgave van collega(’s), helder, droog en bewolkt.
In de rijrichting, die de Honda vlak vóór het ongeval gehad moet hebben, trof ik, op het wegdek een recent remblokkeerspoor aan, met een gemeten lengte van ongeveer 3,6 meter. Op het loopvlak van de voorband van Honda zag ik recente slijtplekken.
In de rijrichting, die de Honda vlak vóór het ongeval moet hebben gehad, trof ik op het wegdek diverse krassporen aan, over een afstand van ongeveer 25,5 meter.
Betrokken voertuigen
Voertuig 1:
Merk: Audi
Type: A1
Kleur: Rood
Het betrof hier een 4-wielig motorvoertuig, personenauto.
Door de botsing met de motorfiets was het linker achterwiel afgebroken. Het linker portier was ingedeukt en ontzet. Het linker voorspatbord was aan de zijde van het portier ingedeukt.
In de velgrand van het linker voorwiel trof ik, [verbalisant 1] een stukje kunststof aan. Het kunststof kwam overeen met het kunststof dat werd aangetroffen bij de helm van de bestuurder van de Honda. Zeer waarschijnlijk was het aangetroffen stuk kunststof op de velgrand afkomstig van de binnenschaal van de helm.
Het uitzicht van de bestuurder van de Audi werd op generlei wijze belemmerd.
Door mij, [verbalisant 1] , werden de standen en de daarbij behorende gezichtsvelden van de spiegels van de Audi gecontroleerd. Uit het onderzoek bleek, dat die spiegels juist afgesteld stonden, waardoor de daarbij behorende gezichtsvelden vermoedelijk ook voldeden aan de juiste afmetingen.
Voertuig 2:
Merk: Honda
Het betrof hier een 2-wielig motorvoertuig, motorfiets.
Het voertuig verkeerde vóór het ongeval in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die eventueel de oorzaak of van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel het verloop van het ongeval.
De motorfiets had rondom schade. Het stuur was verbogen en de snelheidsmeter was vernield. Op diverse onderdelen zaten krassen en de tank was aan de linkerzijde gedeukt. De voorzijde van de motorfiets, koplamp en richtingaanwijzers waren vernield.
Op de voorband van de motorfiets trof ik, [verbalisant 1] , een recente slijtplek aan. Deze slijtplek op de voorband was ontstaan door het blokkerend voorwiel, vlak vóór het verkeersongeval. In het blokkeerspoor dat op het wegdek was aangetroffen, kwam het profiel overeen met dat van de voorband van de Honda.
Het uitzicht van de bestuurder van de Honda werd op generlei wijze belemmerd.
De lamp uit koplampunit van de Honda vertoonde sporen welke erop duiden dat deze waarschijnlijk licht uitstraalde ten tijde van het ongeval. Het gloeidraadje van de koplamp was verbogen. Het koplampglas was versmolten met de gloeidraad.
De helm van de bestuurder van de motorfiets was door het verkeersongeval beschadigd.
Videobeelden
Op genoemde perceelnummers zijn twee bedrijven gevestigd welke beveiligingscamera’s hebben waarbij deels de openbare weg in beeld was.
Het betrof de bedrijven:
- [A] , [a-straat 1] , [postcode] Berg en Terblijt (Cam 1)
- [B] , [b-straat 1] , [postcode] Berg en Terblijt (Cam 2).
De beelden werden door de bedrijven aan de politie overgedragen.
Door mij, [verbalisant 1] , werden de aan mij verstrekte videobeelden onderzocht. Uit de analyse van de beelden bleek het volgende:
- de bestuurder en passagier van de Audi stapten in;
- de verlichting van de Audi werd in werking gesteld;
- de bestuurder reed achteruit en vervolgens de rijbaan op zonder de richtingaanwijzer te gebruiken;
- de bestuurder van de Audi keerde zijn personenauto op de weg;
- de bestuurder van de Honda kwam op dat moment aanrijden en kwam ten val. Vervolgens botste de motorfiets tegen de personenauto.
Op woensdag 6 december 2017, omstreeks 18:00 uur, werd door mij, [verbalisant 1] , een reconstructie op de plaats van het ongeval uitgevoerd. Het doel van deze reconstructie was om vast te stellen op welke afstand van de personenauto de motorfiets voor de bestuurder van de Audi in de linkerbuitenspiegel waarneembaar zou kunnen zijn geweest.
Hierbij werd door mij een personenauto met een vergelijkbare linkerbuitenspiegel geplaatst op ongeveer de plaats waar de Audi stond alvorens weg te rijden. Vervolgens werd een motorfiets met inwerking zijnde verlichting geplaatst op een aantal posities. Deze posities werden door mij uitgezet met als basis de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km/h (22 m/s) Door mij werden stappen van ongeveer 11 meter (0,5 sec) op de rijbaan gemarkeerd. De motorrijder stopte bij elke markering.
Uit het zichtonderzoek bleek dat de bestuurder van de Audi waarschijnlijk circa 88 meter zicht naar achteren had kunnen hebben. Bij een snelheid van de motorfiets van 80 km/uur zou deze voor de bestuurder gedurende 4 seconden zichtbaar kunnen zijn geweest.
Uit de aangetroffen sporen en de geanalyseerde videobeelden werd door mij, [verbalisant 1] het volgende bevonden.
De bestuurder van een Audi reed weg vanaf een parkeerstrook met de kennelijke bedoeling zijn voertuig te keren en te gaan rijden in de richting van de Terblijterweg.
Hij reed met zijn voertuig de rijbaan op zonder een teken met zijn richtingaanwijzer te geven en liet het overige verkeer niet voor gaan.
De bestuurder van een Honda reed over de Rijksweg N590 in de richting van de Cauberg, remde voor de vóór hem wegrijdende personenauto, kwam ten val en botste tegen deze Audi.
5. het proces-verbaal zicht linkerbuitenspiegel, BVH-nummer 20 1 713 83 986, inhoudende, als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 6 december 2017 omstreeks 18:00 uur, heb ik foto’s gemaakt van het mogelijke zicht van de bestuurder van de personenauto. De lichtomstandigheden ter plaatse waren nagenoeg dezelfde als ten tijde van het ongeval. Ik heb een politievoertuig op ongeveer dezelfde plaats als het ongevalsvoertuig op de parkeerplaats geplaatst.
Verder heb ik om de 11 meter vanaf de linkerbuitenspiegel van het ongevalsvoertuig [het hof begrijpt: het politievoertuig] een streep op het wegdek geplaatst. Dit is bij de maximum snelheid van 80 km/uur om de 0,5 seconde een streep.
De strepen geven de plaats aan waar de motorfiets moet stilstaan om te bekijken of hij middels de linkerbuitenspiegel zichtbaar zou zijn.
FOTO 4: Motorfiets staat op positie 8, afstand circa 88 meter.
Uit het onderzoek bleek dat de bestuurder van de motorfiets op een afstand van circa 88 meter zichtbaar zou kunnen zijn geweest. Bij een snelheid van 80 km/uur: 3,6 = 22 m/s, zou dit op een afstand van 88 / 22 = 4 seconden zijn geweest.
6. de eigen waarneming van het hof bij het bekijken van de door [A] , [a-straat 1] te Berg en Terblijt, en [B] , [b-straat 1] te Berg en Terblijt beschikbaar gestelde videobeelden van de beveiligingscamera’s:
Bij het bekijken van de camerabeelden heeft het hof waargenomen dat, nadat de bestuurder is ingestapt, de autoverlichting wordt ontstoken en dat kennelijk daarna de automotor wordt gestart. Te zien is namelijk dat de autoverlichting een kort moment minder krachtig is. Daarna is te zien dat de door de verdachte bestuurde auto op de rechts van de weg gelegen parkeerstrook over een afstand van - naar schatting - hooguit anderhalf tot twee meter recht achteruit rijdt, tot stilstand komt en vervolgens vooruit beweegt en direct vanaf de parkeerstrook de rijbaan van de N590 oprijdt, waarbij de auto in dezelfde beweging een nagenoeg haakse bocht naar links maakt. Op de camerabeelden is te zien dat de richtingaanwijzers van de auto voor en tijdens het wegrijden vanaf de parkeerstrook en het inzetten van de bocht naar links niet geactiveerd waren. (...)
Het hof heeft op de camerabeelden waargenomen dat de voorkant van de auto in de eindpositie, na het ongeval, nagenoeg in de richting van Berg en Terblijt staat, maar dat de auto nog ongeveer haaks op de weg stond toen de motor tegen het achterwiel gleed en dat de achterzijde van de auto kennelijk daardoor een zwieper opzij maakte en de eindpositie bereikt werd.
7. de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep:
Het is juist, zoals u, voorzitter, mij samengevat voorhoudt, dat ik met mijn partner een paar dagen in Duitsland was geweest en dat wij ter afsluiting op 25 augustus 2017 naar Thermae 2000 op de Cauberg in Valkenburg zijn gegaan. Het is juist dat wij daar vaker waren geweest en het klopt ook dat ik die dag bij aankomst de door mij bestuurde rode Audi A1 nabij Thermae 2000 heb geparkeerd op de parkeerstrook langs de provinciale weg N590. Wij kwamen vanuit de richting van Berg en Terblijt. De voorzijde van mijn auto stond dus in de richting van de top van de Cauberg. (...)
U, voorzitter, vraagt mij te beschrijven welke handelingen ik achtereenvolgens heb verricht nadat ik op de bestuurdersstoel had plaatsgenomen.
Het meest voor de hand ligt dat ik, nadat ik was ingestapt en de motor van de auto had gestart, eerst vooruit heb gekeken, in de richting van de Cauberg, en daarna in mijn achteruitkijkspiegels. Ik bedoel daarmee mijn linkerbuitenspiegel en de binnenspiegel. Ik zag dat de weg helemaal vrij was. Ik ben vervolgens vanuit stilstand vanaf de parkeerstrook de weg op gereden waarbij ik scherp naar links draaide om op de weg te keren in de richting van Berg en Terblijt. (...) Het is juist dat ik op de parkeerstrook een klein stukje achteruit reed. Er stond een andere auto vóór mijn auto geparkeerd en ik wilde in één keer de U-bocht in de richting van Berg en Terblijt kunnen maken. (...)
Het is juist, zoals u, voorzitter, mij voorhoudt, dat ik bij eerdere gelegenheden steeds heb verklaard dat ik in mijn achteruitkijkspiegels geen verlichting van de motor heb gezien. (...) Ik heb (...) helemaal niets gezien: geen motor, geen lichtschijnsel, niets. (...) Noch voor, noch tijdens het keren op de weg heb ik een lichtschijnsel gezien. (...)
Het is juist dat ik, ondanks dat ik niet werd afgeleid, vanuit stilstand ben weggereden zonder mijn richtingaanwijzer naar links te gebruiken.”
6. Het hof heeft in zijn arrest voorts het volgende overwogen (onderstreept in het origineel):
“Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Aan de bepleite vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de verdachte met de door hem bestuurde personenauto op de Rijksweg N590 is gekeerd op de plaats waar de op de wegas aangebrachte doorgetrokken streep was onderbroken ten behoeve van een links van de weg gelegen in- en uitrit. Ter plaatse van die onderbreking was het derhalve niet verboden om op de weg te keren, zodat de verdachte niet heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RW 1990).
Voorts is betoogd dat de verdachte de hem, gezien zijn rijrichting, van achteren naderende motorfiets niet heeft waargenomen c.q. heeft kunnen waarnemen omdat deze, toen de verdachte in zijn achteruitkijkspiegels keek, voor hem niet zichtbaar was doordat de motorfiets zich nog in een bocht achter de heuvel bevond. Door de verdediging is daarbij opgemerkt dat de conclusie van de politie uit het onderzoek ‘zicht linkerbuitenspiegel’ (dat de motorrijder voor de verdachte in de linkerbuitenspiegel van zijn auto zichtbaar moet zijn geweest toen deze nog circa 88 meter (of circa 4 seconden) van hem verwijderd was) alleen opgaat indien vast staat of kan worden aangenomen dat de bestuurder van de motorfiets niet harder heeft gereden dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 kilometer per uur; volgens de verdediging kan echter niet uitgesloten worden dat de motorrijder een hogere snelheid had.
Ten slotte is betoogd dat het maar de vraag is of het – op zichzelf vaststaande – gegeven dat de verdachte geen richting heeft aangegeven toen hij de rijbaan opreed en naar links stuurde om op de weg te keren, enige significante bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de aanrijding. Indien de motorrijder harder reed dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft niet alleen de verdachte de motorrijder niet eerder kunnen waarnemen, maar heeft ook de motorrijder geen zicht gehad op de auto van de verdachte, zodat het niet uitmaakt of de verdachte wel of niet zijn richtingaanwijzer heeft gebruikt.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdachte wordt primair verweten dat hij zich als verkeersdeelnemer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor een ander is gedood en een ander lichamelijk letsel heeft opgelopen. De tenlastelegging is gestoeld op artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Om van schuld in de zin van dit artikel te kunnen spreken, moet ten minste sprake zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van deze mate van ‘schuld’ komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst ervan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voorts kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van ‘schuld’ in de zin van bedoeld artikel 6.
Zoals hiervoor overwogen, wordt de verdachte vrijgesproken van het hem door de steller van de tenlastelegging gemaakte verwijt dat hij in strijd met artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft gehandeld door de op de wegas aangebrachte doorgetrokken streep te overschrijden. Dit betekent dat de vraag of het ter plaatse van een onderbreking van die streep was toegestaan om op de weg te keren, zoals door de verdediging gesteld en door de advocaat-generaal betwist, verder geen bespreking behoeft.
Bij het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld, zoals door de verdachte erkend, dat hij vanuit de rechts van de weg gelegen parkeerhaven de rijbaan van de N590 is opgereden en dat hij direct naar links heeft gestuurd teneinde op die weg om te keren, zonder dat hij de richtingaanwijzers van de door hem bestuurde auto naar links had geactiveerd. De verdachte heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 55 van het RVV 1990, dat bestuurders van een motorvoertuig onder meer verplicht een teken met de richtingaanwijzer te geven indien zij willen wegrijden, de doorgaande rijbaan willen oprijden en bij alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen.
Voorts was de verdachte ingevolge artikel 54 van het RVV 1990 bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre, zoals wegrijden en keren, verplicht het overige verkeer voor te laten gaan. Door een bijzondere, van het normale verkeersbeeld afwijkende manoeuvre te verrichten, te weten met een vierwielig motorvoertuig keren op de rijbaan van een doorgaande 80-kilometer weg, waardoor de motorrijder geen vrije doorgang op die weg kreeg en een botsing met fatale gevolgen plaatsvond, heeft de verdachte de door artikel 54 RVV 1990 op hem gelegde absolute verplichting geschonden om al het overige verkeer voor te laten gaan.
In dit verband acht het hof van belang dat uit het onderzoek ‘zicht linkerbuitenspiegel’ volgt dat de motorrijder voor de verdachte in de linkerbuitenspiegel van de door hem bestuurde auto, staande op de parkeerstrook aan de rechterzijde van de N590, reeds zichtbaar moet zijn geweest toen deze nog circa 88 meter van de auto van de verdachte verwijderd was. Dat is, uitgaande van de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/h: gedurende circa 4 seconden. Het hof stelt vast dat de werkelijke snelheid van de motorrijder ten tijde van het ongeval achteraf niet meer kon worden berekend of gereconstrueerd. De verdediging sluit niet uit dat de motorrijder een hogere snelheid had dan ter plaatste was toegestaan. Hiervoor bestaat echter geen enkele aanwijzing, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan. Niet aannemelijk is geworden dat buiten de verdachte gelegen omstandigheden hem hebben verhinderd om aan zijn absolute zorgplicht te voldoen om al het overige verkeer voor te laten gaan. Daarmee verwerpt het hof het verweer dat de motorijder zelf enige mate van schuld zou hebben omdat hij harder zou hebben gereden dan de toegestane maximale snelheid.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de verdachte dat hij, nadat hij de motor van de auto had gestart, door de voorruit en in de achteruitkijkspiegels van zijn auto heeft gekeken om te zien of de weg in beide richtingen vrij was. Op de vraag of hij zich daarvan nogmaals heeft vergewist – en daartoe onder meer in de autospiegels heeft gekeken – nadat hij vervolgens op de parkeerstrook enkele meters achteruit had gereden en voordat hij vanaf die parkeerstrook de rijbaan op reed en op de weg ging keren, heeft de verdachte te kennen gegeven dat hij dat in vergelijkbare situaties altijd doet en dat hij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat hij dat op de bewuste dag niet zou hebben gedaan.
De verdachte heeft verder verklaard dat hij de motorrijder vóór de aanrijding op geen enkel moment heeft gezien. Uit de beelden van het ongeval blijkt dat de auto van verdachte nagenoeg dwars op de weg stond toen de aanrijding plaatsvond (zie ook foto 24 op pagina 21 van 25 van het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse). Het hof stelt mede naar aanleiding van de verklaring van de verdachte vast dat hij, voordat hij vanuit de parkeerhaven de rijbaan opreed zonder hierbij zijn richtingaanwijzer gebruiken en vervolgens ook gedurende de tijd dat hij met zijn auto keerde op de weg, de motorrijder in het geheel niet heeft gezien. Dit betekent dat hij gedurende ten minste een aantal seconden het overige verkeer op de weg onvoldoende in de gaten heeft gehouden. Dat is onder normale omstandigheden al een vereiste oplettendheid die van iedere verkeersdeelnemer gevergd mag worden, maar die oplettendheid is nog meer geboden voor de bestuurder die, zoals in deze zaak, vanuit stilstand vanaf een parkeerstrook naar links stuurt om de doorgaande rijbaan van een 80 kilometer-weg op te rijden en in dezelfde beweging naar links een begin maakt om op die weg te keren. Vanwege de hoge snelheid van het eventueel naderende verkeer en de betrekkelijk lange tijd die met het uitvoeren van een dergelijke bijzondere manoeuvre gemoeid is, vergt de uitvoering daarvan van de bestuurder de bijzondere voorzichtigheid en oplettendheid en de voortdurende aandacht voor het overige verkeer. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte die voorzichtigheid en oplettendheid niet voldoende betracht en onvoldoende extra aandacht gehad voor het overige verkeer op de weg. In de visie van het hof valt anders niet te verklaren dat de verdachte naar eigen zeggen de motorrijder in het geheel niet heeft gezien, noch vóór het wegrijden vanuit de parkeerhaven, noch tijdens het (inzetten van de beweging naar links om te) keren op de weg, terwijl deze voor de verdachte in de linkerbuitenspiegel van de auto al zichtbaar moet zijn geweest voordat hij de rijbaan opreed en vervolgens in ieder geval tijdens het keren op de weg.
De conclusie is dan ook dat de verdachte zich er onvoldoende van heeft vergewist dat hij vanaf de parkeerstrook de rijbaan op kon rijden en op de weg kon keren, zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen.
Het hof volgt de verdediging niet waar zij stelt dat het maar de vraag is of het gegeven, dat de verdachte geen richting heeft aangegeven toen hij de rijbaan opreed en naar links stuurde om op de weg te keren, enige significante bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van aanrijding. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Bij het uitvoeren van de hiervoor bedoelde bijzondere manoeuvres bestond voor de verdachte te meer reden om zijn richtingaanwijzer naar links te activeren. Hij had rekening moeten houden met de omstandigheid dat de onverlichte zijkant van de door hem bestuurde auto in de avondschemering voor andere verkeersdeelnemers, die zijn auto met de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km/h zouden kunnen naderen, gedurende de betrekkelijk lange tijd die nodig was om vanaf de parkeerstrook de rijbaan op te gaan en aansluitend op de weg te keren minder goed zichtbaar was. Naar het oordeel van het hof had de motorrijder, indien de verdachte de richtingaanwijzer van de auto zou hebben gebruikt, eerder - al was het maar een fractie - kunnen anticiperen op het gegeven dat de verdachte vanaf de parkeerstrook de weg opreed en op de weg ging keren. Door zijn richtingaanwijzer niet te gebruiken, heeft de verdachte de motorrijder die mogelijkheid ontnomen. In welke mate het verzuim van de verdachte van invloed is geweest op het ontstaan van de aanrijding die is gevolgd, kan niet worden vastgesteld. Maar dat dit verzuim van invloed is geweest acht het hof niet onaannemelijk.
Alles overziend komt het hof tot de slotsom dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld. Daarmee staat vast dat de verdachte in de in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde zin schuld heeft aan het ontstaan van het verkeersongeval, dat de dood van de motorrijder en lichamelijk letsel van diens passagier tot gevolg heeft gehad.
Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof het primair ten laste gelegde bewezen zoals hierboven weergegeven.”
7. Door de steller van het middel wordt geklaagd dat de schuld van de verdachte aan het verkeersongeval niet uit de bewijsvoering van het hof is af te leiden. Uit de omstandigheden dat de verdachte ter gelegenheid van een actie om met zijn auto uit de parkeerstand de weg op te rijden en te keren, zijn richtingaanwijzer niet heeft aangezet en bij het wegrijden de motorrijder met passagier niet heeft gezien, hoewel deze voor hem op enig moment zichtbaar kan zijn geweest, kan niet volgen dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen. Daartoe wordt aangevoerd dat de auto van de verdachte voor en achter was verlicht en vlak voor de manoeuvre op het parkeervak achteruit was gereden, waardoor ook de achteruitrijverlichting is opgelicht, welke verlichting voor de motorrijder kenbaar had kunnen zijn, nu het schemerig was en andere geparkeerde auto’s niet verlicht waren. Een en ander vormde ook een indicatie dat er mogelijk een verkeersbeweging stond te gebeuren. Bovendien is de richtingaanwijzer niet, althans in mindere mate, bedoeld voor zijdelings naderend verkeer. De omstandigheid dat de verdachte geen richtingaanwijzer heeft gebruikt, kan geen dan wel hooguit een zeer minimale bijdrage hebben geleverd aan het oordeel dat sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend weggedrag. Tot slot betrekt het hof ten onrechte bij zijn oordeel dat de verdachte via zijn spiegels de motorrijder gedurende vier seconden heeft kunnen zien aankomen, omdat het daarmee miskent dat in het algemeen motorrijders minder goed zichtbaar zijn, dat er allerlei redenen kunnen zijn waarom iets niet gezien wordt en dat de verdachte ook het van de andere kant van de weg komende verkeer in de gaten moest houden, alsmede zijn uitrijmogelijkheid aan de overkant, hetgeen de waarnemingstijd vermindert, aldus het middel.
8. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 6 WVW 1994 luidt als volgt:
“Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.”
9. Onder schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 moet worden verstaan een min of meer grove of aanmerkelijke schuld.1.
10. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 – in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtige en onoplettende gedragingen – uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.2.
11. In 2008 zijn door de Hoge Raad drie arresten gewezen die voor de thans voorliggende zaak relevant zijn. Ik zal deze arresten hierna kort belichten.
12. In de zaak die voorafging aan HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544, reed de verdachte als bestuurder van een personenauto vanuit een uitrit van een tankstation – zonder geheel tot stilstand te komen bij de haaientanden – de weg op, voor welke weg een maximumsnelheid van 80 km per uur gold en welke weg ter plaatse niet van een invoegstrook was voorzien. Hierbij heeft de verdachte een motorrijdster niet zien aankomen en is die motorrijdster, die geen mogelijkheid meer had om uit te wijken, door plotseling af te remmen ten val gekomen en, na met haar motor tegen de auto van de verdachte te zijn aangegleden, doorgegleden op en over de voor het tegemoetkomende verkeer bestemde rijstrook. Hierbij heeft een personenauto die in tegengestelde richting op die rijstrook reed, de motorrijdster overreden waarbij zij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. In cassatie werd geklaagd over de motivering van de door het hof bewezenverklaarde schuld van de verdachte aan dit verkeersongeval. De Hoge Raad overwoog hieromtrent het volgende:
“Wat betreft het rijgedrag van de verdachte heeft het Hof het volgende vastgesteld. De verdachte was zich ervan bewust dat hij vanaf het terrein van het tankstation een voorrangsweg opreed. Hij heeft zijn auto voor de haaientanden ‘tot bijna stilstand’ gebracht en heeft vervolgens over zijn linkerschouder gekeken om na te gaan of er verkeer naderde. Hij heeft geen naderend verkeer gezien en is vervolgens de voorrangsweg opgereden.
Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster aan wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard ‘aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden’. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”3.
13. In de zaak die voorafging aan HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860, reed de verdachte zonder te stoppen en zonder voorrang te verlenen aan een zich op de kruising bevindende fietser, die kruising op, waarbij hij een stopbord en de haaientanden op de weg leidend naar die kruising negeerde. De verdachte kende deze weg, het regende en het was donker/schemerig en de voorruit van zijn auto zat onder de regenspetters. De verdachte heeft de fietser niet zien staan of zien rijden en verklaarde dat die fietser ineens tegen zijn auto klapte. Het hof was van oordeel dat gelet op deze feiten en omstandigheden de verdachte bij het oprijden van die kruising niet de voorzichtigheid en oplettendheid had betracht die redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht. In cassatie werd geklaagd dat de door het hof bewezenverklaarde schuld van de verdachte aan het verkeersongeval onvoldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad overwoog hieromtrent het volgende:
“Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte in de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval de fietser aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, zich ‘aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend’ heeft gedragen. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”4.
14. Tot slot de zaak die voorafging aan HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800. De verdachte in die zaak reed over de weg en wilde een carpoolplaats oprijden. Op het moment dat hij zijn richtingaanwijzer aandeed, voorsorteerde, en zich op de andere weghelft begaf om de carpoolplaats op te rijden, zag hij opeens een motorrijder aan komen rijden. De verdachte kon niet meer uitwijken en de motorrijder klapte op de auto van de verdachte, werd door de lucht weggeslingerd en hield aan dit ongeval zwaar lichamelijk letsel over. In cassatie werd geklaagd over de motivering van de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval. De Hoge Raad overwoog hieromtrent het volgende:
“Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte in de door het Hof vastgestelde omstandigheden van het geval de motorrijder aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, zich ‘aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig’ heeft gedragen. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”5.
15. In voormelde arresten is telkens geoordeeld dat het hof op grond van de enkele omstandigheid dat de verdachte degene aan wie hij voorrang had dienen te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest, geen schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994 had mogen aannemen. Uitsluitend niet zien, terwijl wel werd gekeken, levert nog geen onvoorzichtigheid op. In deze zaken was telkens sprake van een motiveringsgebrek. Dat het hof in de zaak die ten grondslag lag aan HR 27 mei 2008 tevens had vastgesteld dat de verdachte deze weg kende, het regende en het donker/schemerig was en de voorruit van zijn auto onder de regenspetters zat, maakt dat niet anders, kennelijk omdat het hof daaruit heeft afgeleid dat de verdachte niet de voorzichtigheid en oplettendheid heeft betracht die redelijkerwijs van de bestuurder van een motorrijtuig in bedoelde omstandigheden mag worden verwacht, terwijl voor schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 meer nodig is dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht.6.
16. In een latere zaak waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte gedurende langere tijd onoplettend was geweest doordat hij als bestuurder van een personenauto, rijdend met een snelheid van ongeveer 80 km per uur op een tweebaansweg, in een flauwe bocht niet met de bocht mee, maar rechtdoor reed en vervolgens de dubbele doorgetrokken streep op de as van de weg met zijn gehele auto heeft overschreden en daar met de rechter voorzijde van zijn auto met een tegenligger in botsing is gekomen, oordeelde de Hoge Raad dat zodanig verkeersgedrag in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is.7.Ook als alcohol en drugsgebruik in het spel zijn, kan – zo blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – het bewijs voor schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994 al snel worden aangenomen.8.
17. In het onderhavige geval heeft het hof blijkens de bewijsvoering het volgende vastgesteld:
(i) De verdachte is bij avondschemering vanuit de rechts van de weg gelegen parkeerhaven de rijbaan van de N590, opgereden en heeft direct naar links gestuurd teneinde op die weg om te keren;
(ii) Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur;
(iii) De verdachte heeft de richtingaanwijzers van de door hem bestuurde auto voordat hij vanuit de parkeerhaven de rijbaan opreed, niet geactiveerd;
(iv) De verdachte heeft aan de motorrijder geen vrije doorgang gegeven, waardoor een botsing met fatale gevolgen plaatsvond;
(v) De verdachte heeft vóór de botsing de motorrijder niet gezien;
(vi) Gelet op de resultaten van het onderzoek ‘zicht linkerbuitenspiegel’, moet de motorrijder voor de verdachte in de linkerbuitenspiegel van de door hem bestuurde auto, staande op de parkeerstrook aan de rechterzijde van de N590, reeds zichtbaar zijn geweest toen deze nog circa 88 meter van de auto van de verdachte verwijderd was, wat betekent dat hij die motorrijder ongeveer vier seconden heeft kunnen zien aankomen.
18. Het hof heeft gelet hierop geoordeeld dat:
- de verdachte heeft gehandeld in strijd met artikel 55 van het RVV 1990, dat bestuurders van een motorvoertuig onder meer verplicht een teken met de richtingaanwijzer te geven indien zij willen wegrijden, de doorgaande rijbaan willen oprijden en bij alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen;
- hoewel niet is vast te stellen in welke mate voormeld verzuim van de verdachte van invloed is geweest op het ontstaan van de aanrijding die is gevolgd, het niet onaannemelijk is dat dit verzuim van invloed is geweest op het verkeersongeval;
- de verdachte bij het verrichten van de bijzondere manoeuvre in strijd met art. 54 RVV 1999 heeft nagelaten het overige verkeer voor te laten gaan;
- de verdachte er rekening mee had moeten houden dat de door hem bestuurde – vanaf de zijkant onverlichte – auto gedurende de betrekkelijk lange tijd die nodig was om vanaf de parkeerstrook de rijbaan op te gaan en aansluitend op de weg te keren, in de avondschemering voor andere verkeersdeelnemers die zijn auto met de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km/h zouden kunnen naderen, minder goed zichtbaar was;
- de verdachte ten minste een aantal seconden het overige verkeer op de weg onvoldoende in de gaten heeft gehouden, terwijl dit wel van hem had mogen worden gevergd nu hij vanuit stilstand vanaf een parkeerstrook naar links stuurt om de doorgaande rijbaan van een 80 kilometer-weg op te rijden en in dezelfde beweging naar links een begin maakt om op die weg te keren, zodat hij zich er onvoldoende van heeft vergewist dat hij vanaf de parkeerstrook de rijbaan op kon rijden en op de weg kon keren, zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen.
19. Alles overziend komt het hof vervolgens tot de slotsom dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld.
20. Het middel gaat ervan uit dat het hof zijn oordeel dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen, uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheden dat de verdachte ter gelegenheid van een actie om met zijn auto uit de parkeerstand de weg op te rijden en te keren, zijn richtingaanwijzer niet heeft aangezet en dat hij bij het wegrijden de motorrijder met passagier niet heeft gezien, hoewel deze voor hem op enig moment zichtbaar kan zijn geweest. Het verwijt dat het hof de verdachte maakt, gaat echter verder dan dat. Volgens het hof is in onderhavig geval niet zozeer sprake van kijken en niet zien, maar van tenminste een aantal seconden onvoldoende kijken. Het hof heeft immers geoordeeld dat de verdachte bij het uitvoeren van de bijzondere manoevre ten minste een aantal seconden het overige verkeer op de weg onvoldoende in de gaten heeft gehouden, waarbij het kennelijk met name doelt op het achteropkomende verkeer. Dit heeft het hof kunnen afleiden uit de verklaring van de verdachte dat hij de motorrijder in het geheel niet heeft gezien, noch vóór het wegrijden vanuit de parkeerhaven, noch tijdens het (inzetten van de beweging naar links om te) keren op de weg, terwijl deze, gelet op de voor het bewijs gebruikte eigen waarneming van het hof en de uitkomsten van het onderzoek ‘zicht linkerbuitenspiegel’, voor de verdachte in de linkerbuitenspiegel van de auto al zichtbaar moet zijn geweest voordat hij de rijbaan opreed en vervolgens in ieder geval tijdens het keren op de weg. Dat het hof daarop heeft geoordeeld dat de verdachte “aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld” en dat sprake is van schuld als bedoeld in art. 6 WVW 1994, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
21. Het middel faalt.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2020
Vlg. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, r.o. 3.5. Zie ook: HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:660, NJ 2019/337 m.nt. W.H. Vellinga.
Zie: HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544, NJ 2008/440 m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.4.
Zie: HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860, NJ 2008/441 m.nt. N. Keijzer (onder NJ 2008/442), r.o. 3.5.
Zie: HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800, NJ 2008/571, r.o. 3.5..
Vgl. de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse, ECLI:NL:PHR:2008:BC7860, onder 3.12.
Zie: HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835, r.o. 2.4.
Vlg. HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439 en HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:110, NJ 2019/77.