HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0259, NJ 2001/499 m.nt. T.M. Schalken.
HR, 23-04-2019, nr. 17/03628
ECLI:NL:HR:2019:660
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/03628
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:660, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:85
ECLI:NL:PHR:2019:85, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:660
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0104 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/337 met annotatie van W.H. Vellinga
NbSr 2019/159 met annotatie van Noorduyn, C.W.
Jwr 2019/14 met annotatie van Eekelen, C.J. van
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Dodelijk verkeersongeval in Eindhoven waarbij lid van arrestatie- en ondersteuningsteam als bestuurder van politieauto die deel uitmaakt van colonne in botsing is gekomen met vrouw op snorfiets. Dood door “schuld” in het verkeer, art. 6 WVW 1994. 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep van verdachte waarvan niet persoonsgegevens maar codenummer is vermeld in dagvaarding/oproeping. 2. “Schuld” a.b.i. art. 6 WVW 1994 en beroep op bevoegd gegeven ambtelijk bevel, art. 43 Sr. Ad 1. Om veiligheidsredenen zijn niet persoonsgegevens van verdachte maar codenummer vermeld in dagvaarding/oproeping. De bij dit codenummer behorende persoonsgegevens zijn bekend en verifieerbaar bij politie en bij justitiële autoriteiten. Anders dan in ECLI:NL:HR:2001:AB0259 is hier geen sprake van volledig anonieme verdachte, maar van verdachte wiens persoonsgegevens via codenummer bekend zijn bij justitiële autoriteiten. Verdachte kan daarom worden ontvangen in onder dit codenummer ingesteld beroep. Ad 2. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5822 m.b.t. schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994. Hof heeft vastgesteld dat verdachte, terwijl verkeerslicht in zijn richting rood licht uitstraalde, over busbaan grote kruising is opgereden met snelheid van ten minste 90 km/u, waarbij alleen al remweg even lang was als gehele kruising, en in botsing is gekomen met slachtoffer dat van rechts op snorfiets aankwam. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel gevolgtrekking dragen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dat verkeersongeval aan schuld van verdachte a.b.i. art. 6 WVW 1994 te wijten is. Dat kan in concreto anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat van schuld niet kan worden gesproken. In dat verband heeft Hof vastgesteld dat verdachte als lid van arrestatieteam op instructie van sectiecommandant met spoed en in 'treintje' c.q. colonne naar Bergeijk reed, waarbij hij optische en geluidssignalen voerde en om die reden als bestuurder van voorrangsvoertuig mocht afwijken van voorschriften gesteld in RVV 1990. Maar Hof heeft daarbij ook vastgesteld dat betreffende instructie inhield dat niet alleen zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk gereden diende te worden, terwijl verdachte, ook als in 'treintje' werd gereden, te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op zich voordoende situaties, waarbij rood verkeerslicht en kruispunt bijzondere aandachtspunten zijn. Daaraan heeft Hof niet alleen slotsom verbonden dat geen sprake is geweest van uitvoering van ambtelijk "bevel", maar ook dat door verdachte gekozen uitvoering van betreffende instructie niet proportioneel was. ’s Hofs oordeel dat deze omstandigheden niet wezenlijk afdoen aan gevolgtrekking uit gedragingen van verdachte dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en verkeersongeval aan schuld van verdachte a.b.i. art. 6 WVW 1994 te wijten is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
23 april 2019
nr. S 17/03628
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 maart 2017, nummer 20/001219-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , woonplaats kiezende te [plaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad kan bepalen dat de verdachte vanwege zijn afgeschermde status kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep dat onder codenummer is ingesteld en dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2016 houdt onder meer in:
"De voorzitter deelt (...) mede:Verdachte is opgeroepen onder nummer vanwege zijn functie bij het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid (hierna: AOT Zuid ). Net als ter terechtzitting in eerste aanleg is gebeurd, zal het hof ter bescherming van de identiteit en de veiligheid van de verdachte eerst vragen aan verdachte zelf stellen om de antwoorden op die vragen vervolgens te verifiëren bij getuige [betrokkene 1] .
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof, met de advocaat-generaal en de raadsman, de identiteit van de verdachte voldoende vastgesteld acht."
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt onder meer in:
"De officier van justitie voert aan:
Verdachte is niet onder naam gedagvaard maar onder codenummer. Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam binnen een arrestatie- en ondersteuningsteam (AOT) en is nu nog werkzaam bij zo'n politieonderdeel. Leden van AOT's verrichten werkzaamheden en schrijven hun processen-verbaal onder een codenummer. Zij worden ingezet bij onder meer aanhoudingen van vuurwapengevaarlijke personen en personen die zwaar geweld tegen anderen niet schuwen. Als namen en andere persoonsgegevens van leden van het AOT bij die personen bekend zouden worden, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben.Openbaarheid van die gegevens maken leden van AOT's vatbaar voor represailles en levert een afbreukrisico op voor betrokkene en levert veiligheidsproblemen op voor overige leden van het team en voor burgers. Om deze zwaarwegende redenen maken leden van AOT's hun processen-verbaal op onder een codenummer. (...)"
2.3.
De hiervoor weergegeven processen-verbaal houden in dat de verdachte een opsporingsambtenaar is en lid van een arrestatie- en ondersteuningsteam van de politie. Om veiligheidsredenen zijn niet de persoonsgegevens van de verdachte maar een codenummer vermeld in de dagvaarding/oproeping. De bij dit codenummer behorende persoonsgegevens zijn bekend en verifieerbaar bij de politie en bij de justitiële autoriteiten. Anders dan in HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0259 is hier geen sprake van een volledig anonieme verdachte, maar van een verdachte wiens persoonsgegevens via het codenummer bekend zijn bij de justitiële autoriteiten. De verdachte kan daarom worden ontvangen in het onder dit codenummer ingestelde beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1.
De middelen klagen in de kern over de bewezenverklaring van 'schuld' als bedoeld in art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het eerste middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat geen sprake is geweest van dergelijke schuld, het tweede over de verwerping van een beroep op een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2013 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto van het merk BMW), daarmede rijdende over de weg, namelijk de Noord-Brabantlaan , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden, immers heeft hij met dat door hem bestuurde voertuig:
- over de busbaan gereden en
- met een ter plekke te hoge snelheid gereden en
- het kruispunt van de Noord-Brabantlaan en de Welschapsedijk genaderd, zonder zijn snelheid zodanig te regelen dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover deze vrij was waardoor een aanrijding tussen het door het verdachte bestuurde voertuig en de snorfiets met daarop [slachtoffer] is ontstaan, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood."
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Verweer van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte vanwege het ontbreken van schuld aan het verkeersongeval van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is op gronden zoals genoemd in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota aangevoerd (kort samengevat):
1. primair dat verdachte niet de voor hem geldende normen heeft geschonden. Hij heeft gereden op de wijze zoals is voorgeschreven en op grond van wat hem is aangeleerd. Voorts is verdachte oplettend geweest en heeft hij steeds de verkeersveiligheid in acht genomen bij het oversteken van het kruispunt. Aldus kan niet worden bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden;
2. subsidiair dat verdachte handelde conform een aan hem opgedragen opdracht van de sectiecommandant [001] , die bepaalt op welke wijze er moet worden gereden. Aldus gold voor verdachte een specifiek normenkader en binnen dat kader heeft verdachte alles gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag. Aldus kon in de gegeven omstandigheden niet van verdachte worden verwacht dat hij een normschending kon voorkomen;
3. meer subsidiair dat verdachte heeft voldaan aan de aanwijzing van sectiecommandant [001] om met aanzienlijke snelheid naar Bergeijk te rijden, wat met zich meebrengt dat verdachte de normen van de Brancherichtlijn en het RVV mocht overtreden. Aldus heeft verdachte het ten laste gelegde begaan ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag ex artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht.
Oordeel van het hof
i. Feiten en omstandigheden
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
▪ Op 15 maart 2013 kreeg het AOT Zuid van de sectiecommandant [001] de opdracht om met spoed en rijdend in een treintje c.q. colonne naar Bergeijk te rijden. Dat impliceerde volgens de sectiecommandant, dat mocht worden afgeweken van na te noemen Brancherichtlijn. Er was een extra omstandigheid die dat in dit geval noodzakelijk maakte. Er was sprake van een psychisch verwarde man met een vuurwapen die aangegeven had collega's in het blauw (het hof begrijpt: geüniformeerde politie) neer te schieten;
▪ Verdachte was op 15 maart 2013, omstreeks 13.00 uur, als lid van het AOT Zuid met de auto onderweg naar Bergeijk . Hij reed over de busbaan op de Noord-Brabantlaan komend vanuit [plaats] en gaande in de richting van Veldhoven en naderde de kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat (de ongevalskruising);
▪ Op de ongevalskruising wordt de Noord-Brabantlaan bezien van uit de rijrichting van verdachte gekruist door een oversteekplaats voor voetgangers, een fietspad, de rijbaan van de Welschapsedijk naar de Zeelsterstraat , een fietspad en weer een oversteekplaats voor voetgangers. De breedte van de kruising gezien van uit de rijrichting van verdachte is, gemeten van af de eerste oversteekplaats voor voetgangers tot en met de tweede oversteekplaats voor voetgangers, ongeveer 37 meter. De oversteekplaatsen bieden ruimte voor twee (snor)fietsers naast elkaar;
▪ Dat verdachte bekend was met de kruising van deNoord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat ;
▪ Kort voor het ongeval had de sectiecommandant [001] zijn voertuig, het derde voertuig in de colonne, opgesteld op de Noord-Brabantlaan tussen de busbaan en de rijbaan, gericht in de richting van Veldhoven , ter hoogte van de fietsoversteekplaats gelegen tussen de rijbaan en de busbaan;
▪ Verdachte zag dat voertuig met AOT-lid [002] , die achter [001] en voor verdachte reed, het voertuig van [001] passeerde. Verdachte reed op enige afstand met zijn voertuig achter het voertuig van [002] ;
▪ Toen verdachte het kruispunt naderde zag hij dat de sectiecommandant ( [001] ) zijn auto aan de rechterkant liet stoppen om te blokken. Verdachte zag dat de voor hem rijdende [002] de auto van [001] passeerde. Verdachte zag het overige verkeer stilstaan. Gekomen op een afstand van ongeveer 50 meter van de kruising zag verdachte dat aan de (voor hem) rechterzijde voorbij het voertuig van [001] een persoon op een scooter aanstalten maken om op te trekken. Verdachte heeft daar op gereageerd naar hij denkt door het gaspedaal los te laten. Toen verdachte zag dat de scooter direct remde heeft hij weer gas bijgegeven. Gekomen op het kruisingsvlak en ter hoogte van de auto van [001] zag verdachte vanuit zijn ooghoek een meisje van rechts op een scooter aankomen. Hij had het meisje niet eerder gezien. Verdachte remde en stuurde naar links, maar raakte het meisje met de rechtervoorzijde van zijn voertuig. Hij kon haar niet meer ontwijken. Verdachte heeft het rode verkeerslicht op de busbaan niet gezien omdat hij zijn aandacht zo had gericht op het verkeer en weet niet met welke snelheid hij over de busbaan en de kruising is gereden. Hij wist wel van het verkeerslicht ter plaatse. Met betrekking tot het blokken heeft verdachte verklaard dat de bedoeling er van is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising, en dat het een illusie om te denken dat met één voertuig een kruising kan worden afgeblokt zodanig dat er geen enkel verkeer meer kan rijden;
▪ Ten gevolge van voornoemde aanrijding is de bestuurster van de aangereden scooter [slachtoffer] overleden;
▪ De snelheid van de door verdachte bestuurde auto heeft op de kruising, kort voor de aanrijding tenminste 90 km per uur (op een afstand van 15 tot 6 meter van de aanrijding tussen de 90 en 100 km/u) bedragen. Bij het naderen van de kruising lag die snelheid hoger;
▪ Bij het naderen van de kruising was er verkeersaanbod vanuit verschillende richtingen. Het verkeer op de kruising werd toen geregeld door verkeerslichten die in werking waren. Toen het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, straalde het verkeerslicht voor [slachtoffer] groen licht uit;
▪ De remafstand van het voertuig van verdachte ter plaatse van het ongeval bedroeg ongeveer 35 meter (ongeveer de breedte van de kruising). Bij een snelheid van 90 km/u legt een voertuig een afstand van (90/3,6=) 25 meter per seconde. Rekening houdend met ongeveer 1 seconde reactietijd heeft een bestuurder in dat geval reeds circa 25 meter afgelegd alvorens hij begint met remmen;
▪ Verdachte was ten tijde van het incident op de hoogte van de inhoud van de Brancherichtlijn en het Protocol en had specialistische rijopleidingen gevolgd waarin genoemde richtlijn als uitgangspunt diende;
▪ Volgens verdachte had hij te allen tijde, dus ook ten tijde van het incident, de beslissingsruimte om als bestuurder te reageren op onverwachte situaties of op situaties waar op gereageerd moest worden, ook als in een treintje of colonne werd gereden;
▪ Verdachte heeft verklaard dat op die bewuste dag (door het AOT) werd gereden zoals hij altijd reed;
▪ Desgevraagd heeft de getuige PNL001 , ten tijde van het incident teamleider van AOT Zuid , verklaard dat ondanks dat van de Brancherichtlijn mag worden afgeweken extra moet worden opgelet bij de aandachtspunten die in die richtlijn zijn genoemd, zoals het rode verkeerslicht en kruispunten.
ii. Algemeen wettelijk kader Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Voor overtreding van artikel 6 WVW moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval, in dit geval dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in even bedoelde zin. Ook een enkele onoplettendheid zonder bijkomende omstandigheden kan niet zonder meer leiden tot het oordeel dat aanmerkelijk onoplettend is gehandeld.
iii. Specifiek wettelijk kader
Voor verdachte, als bestuurder van een personenauto van het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid van de politie (AOT), golden op 15 maart 2013 - naast de voorschriften in de WVW en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) - de voorschriften die, voor zover hier van belang, zijn opgenomen in de navolgende regelingen:
▪ de Regeling optische en geluidssignalen 2009 (hierna: de Regeling);
▪ de Landelijk Brancherichtlijn Verkeer Politied.d. 29 maart 2011 (hierna: de Brancherichtlijn);
▪ het Protocol Brancherichtlijn Verkeer gebruik optische en geluidssignalen dienstvoertuigen bijzondere eenheden (hierna: het Protocol).
In artikel 1 van het RVV is bepaald dat een voorrangsvoertuig een motorvoertuig is dat optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV.
Artikel 29 van het RVV bepaalt onder meer dat bestuurder van een motorvoertuig in gebruik bij de politie een blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een tweetonige hoorn voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
Artikel 91 RVV bepaalt dat de bestuurders van voorrangsvoertuigen als bedoeld in artikel 1 RVV bevoegd zijn af te wijken van alle voorschriften van het RVV, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.
In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat slechts in drie gevallen sprake kan zijn van een dringende taak als bedoeld in artikel 29 RVV:
a. een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt;
b. het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie of een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen ontstaat;
c. een ernstige verstoring van de openbare orde, waar een directe en snelle inzet noodzakelijk is.
Op grond van artikel 3 van de Regeling dient de politie een richtlijn op te stellen met betrekking tot de werkzaamheden en omstandigheden waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt. Voorts is in de regeling bepaald dat in die richtlijn ten aanzien van de bestuurder van het voorrangsvoertuig onder meer de volgende eis geldt:
"Het negeren van een rood stoplicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur."
In 2011 is de Brancherichtlijn opgesteld, die moet worden gezien als de maximaal toelaatbare grens voor het rijden met de algemene ontheffing van de bepalingen van het RVV voor motorvoertuigen die rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuigen in de zin van het RVV). Daarin wordt (onder meer) vermeld:
"De bestuurder van een voorrangsvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag. Het gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat het overige verkeer in gevaar wordt of kan worden gebracht of onnodig wordt gehinderd."
Voorts wordt onder het kopje 'Gedragscode bestuurder van voertuigen' (onder meer) vermeld:
"Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is."
en
"Het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen gebeurt restrictief en alleen indien daartoe voldoende noodzaak bestaat."
en
"De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Het algehele rijgedrag van de bestuurder van het voorrangsvoertuig dient beheerst te zijn."
Specifiek ten aanzien van kruispunten wordt vermeld:
"Het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan. Daarom wordt zo nodig gestopt."
en
"Het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur."
Tenslotte vermeldt de Brancherichtlijn:
"In het kader van de uitoefening van de politietaak is het de individuele politieambtenaar in bijzondere situaties toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. Deze bevoegdheid tot afwijking geldt voor alle politieambtenaren, specialistisch of niet-specialistisch. (...)
De betrokken politieambtenaar blijft eindverantwoordelijk voor afwijking van de brancherichtlijn. Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld:
arrestatieteams (...)."
In het Protocol is opgenomen, dat uitsluitend in opdracht of met toestemming van de (sectie)commandant het de individuele medewerker is toegestaan om van de Brancherichtlijn af te wijken. Ook in dit protocol is vermeld:
"De bestuurder van een dienstvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag".
Verdachte heeft over de inhoud van de aan hem gegeven opdracht op 15 maart 2013 ter terechtzitting in hoger beroep op 24 mei 2016 het volgende verklaard:
"De opdracht voor het AOT die dag luidde dat we met spoed naar Bergeijk moesten, omdat daar een gestoorde man was die in het bezit was van een vuurwapen en die dreigde iedereen neer te schieten. Met 'spoed' wordt in dat geval bedoeld dat we ons zo snel en veilig mogelijk naar de plaats begeven waar het te doen is. Er werd tevens gezegd dat we in een treintje zouden rijden. (...) Het is (...) zo dat in de instructie 'spoed' de toestemming om af te wijken van de Brancherichtlijn is inbegrepen."
iv. De bevoegdheid van verdachte om af te wijken van de richtlijn
Verdachte bestuurde een voorrangsvoertuig en voerde optische- en geluidssignalen, omdat hij een dringende taak vervulde. Immers, er was sprake van "een voor de mens levensbedreigende situatie die direct hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt", te weten een man die in Bergeijk dreigde één of meer personen met een vuurwapen neer te schieten. Vanwege het feit dat verdachte een voorrangsvoertuig bestuurde, mocht hij afwijken van de voorschriften gesteld in het RVV.
Voor verdachte golden de voorschriften die zijn gesteld in de Brancherichtlijn, maar gelet op de instructie van zijn sectiecommandant [001] om met spoed naar Bergeijk te rijden en omdat naar het oordeel van het hof - anders dan de rechtbank - hier voor verdachte, gelet op zijn opdracht ook sprake was van een bijzondere situatie, mocht verdachte eveneens afwijken van de voorschriften gesteld in de Brancherichtlijn. Door de sectiecommandant is uitgelegd waarom sprake was van een bijzondere situatie, op grond waarvan mocht worden afgeweken van die richtlijn.
Dit neemt niet weg dat verdachte, ondanks de voor hem geldende afwijkingsbevoegdheid, steeds strafrechtelijk verantwoordelijk bleef voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag, zoals vermeld in de Brancherichtlijn en het Protocol. Die verantwoordelijkheid wordt naar het oordeel van het hof voortdurend bepaald door de plaatselijke verkeerssituatie.
v. De beoordeling
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag aan welke normen verdachte zich had te houden, gegeven de situatie dat hij mocht afwijken van de Brancherichtlijn, en of deze ten tijde van het incident kenbaar waren, daarbij betrokken de aan hem gegeven opdracht om zo snel en zo veilig naar Bergeijk te gaan en of die normen onder de gegeven omstandigheden zodanig zijn overschreden dat dit schuld in de zin van artikel 6 WVW oplevert.
Het hof overweegt ter zake als volgt.
In de Brancherichtlijn zijn naar het oordeel van het hof aandachtspunten opgenomen die gelet op de aard en de inhoud ervan, naar het oordeel van het hof ook hebben te gelden voor degene die mag afwijken van de Brancherichtlijn. Het gaat hierbij met name om de volgende overwegingen.
"Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is."
en
"De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers."
en
"Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan."
Ook een verkeerslicht dat rood licht uitstraalt is zo'n aandachtspunt.
Verdachte kende deze aandachtspunten ten tijde van het incident.
Dat het hier gaat om aandachtspunten die ook gelden voor diegenen die mogen afwijken van de Brancherichtlijn, wordt bevestigd door de toenmalige teamleider AOT Zuid , PNL001 , zoals hiervoor onder het kopje 'Feiten en omstandigheden' is aangegeven. Indien deze aandachtspunten zich voordoen verhogen die naar het oordeel van het hof de zorgplicht van de betrokken bestuurder. In casu waren genoemde aandachtspunten aan de orde. Verdachte, een ervaren politieambtenaar aan wie ter zake hoge eisen gesteld mogen worden, naderde een grote kruising, met verkeersaanbod uit diverse richtingen. Er waren meerdere banen voor kruisend verkeer. Verdachte had dus rekening te houden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Daarbij komt dat de kruising werd geregeld door verkeerslichten en dat het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, hetgeen de kans op in beweging komen van kruisend verkeer vergrootte. Verdachte heeft het verkeerslicht echter niet waargenomen, omdat zijn aandacht zo was gericht op het overige verkeer. Daardoor heeft hij dit aandachtspunt gemist. Ook reed verdachte over de busbaan, een plaats waar het overige verkeer hem niet hoefde te verwachten. Direct langs deze busbaan stond de persoon met de scooter die even optrok maar meteen weer remde. De rechts naast deze persoon staande snorfiets met daar op [slachtoffer] heeft verdachte pas gezien toen zij ook optrok. Gelet op de ruimte die er ter plaatse was voor een dubbele opstelling van (snor)fietsers had verdachte ook daar rekening moeten houden met onvoorzien en onvoorspelbaar gedrag, zoals zich dat ook heeft voorgedaan. Verdacht kende immers de kruising.
Verdachte is de kruising genaderd en opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg (gemeten remsporen waren plus minus 35 meter) ongeveer even lang was als de gehele kruising (37 meter), nog los van afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen.
Onder de gegeven omstandigheden was het naar het oordeel van het hof onmogelijk om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers. Daarom acht het hof het de kruising naderen en oprijden met genoemde snelheid onder de gegeven omstandigheden disproportioneel, zodanig dat dit oplevert aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals is bewezenverklaard. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de opdracht niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan. Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.
Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.
Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.
Ook het gegeven dat kennelijk een praktijk was gegroeid om kruisingen als onderhavige met een snelheid als voormeld over te steken, disculpeert vanwege het hiervoor overwogene niet.
Hetzelfde geldt voor de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat drie voertuigen van de collega's van verdachte de kruising vóór verdachte al met een vergelijkbare snelheid hadden gepasseerd.
Door de raadsman is nog aangevoerd dat een blokvoertuig heeft te gelden als een aanwijzing welke gaat boven de verkeersregels.
Voor die stelling is naar het oordeel van het hof geen steun te vinden in het recht. De blokauto is een voorrangsvoertuig en niet gelijk te stellen met een verkeersregelaar. In dit verband wijst het hof ook naar de hierboven opgenomen verklaring van verdachte die stelt dat de bedoeling van blokken is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising. Hij rept niet van een aanwijzing.
Door de raadsman is voorts aangevoerd dat de sectiecommandant [001] toen hij de ter plaatse van het incident blokte zelf ook gebaren heeft gemaakt die zouden moeten worden opgevat als een aanwijzing. Het gaat dan met name over de gebaren in de richting van de bestuurder van de voorste scooter met daarop de getuige [betrokkene 2] . Deze verklaart desgevraagd daarover het volgende: Ik zag dat die persoon een handgebaar naar mij maakte.
Ik weet niet wat die persoon - een man - met het gebaar bedoelde te zeggen. Op grond van deze verklaring merkt het hof het gebaar gemaakt door [001] niet aan als aanwijzing. Daarvoor was het kennelijk te onduidelijk. Daarmee stelt het hof vast dat er dus ook geen sprake is geweest van een aanwijzing in de richting van [slachtoffer] . Het hof betrekt daarbij ook de verklaring van [001] ter zake waar hij zegt dat hij het idee had dat ook zij het gebaar dat hij maakte heeft moeten zien, hoewel hij gefocust was op de jongen op de scooter die naast haar stond. Dat vindt het hof onvoldoende om vast te stellen dat [slachtoffer] het bedoelde gebaar daadwerkelijk heeft gezien of heeft moeten zien.
De raadsman heeft ook nog opgeworpen dat [slachtoffer] geheel onverwacht en in afwijking van het overige verkeer de busbaan overstak, daarbij kennelijk afgeleid door haar mobiele telefoon en dat de door het AT gevolgde procedure niet beducht was op dit scenario. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De getuige [betrokkene 3] heeft als getuige terzake verklaard als volgt: Ik zag dat zij, (bedoeld wordt [slachtoffer] ) de smartphone van haar oor weghaalde en al rijdende in haar linker jaszak wegstopte. Vervolgens zag ik dat het slachtoffer stil ging staan wachten voor het verkeerslicht op die kruising. Ik heb gezien dat nadat het slachtoffer de smartphone had weggestopt in haar jas zak deze niet meer heeft vast gehad. Ik zag namelijk dat ze op trok vanaf het verkeerslicht en daarbij het stuur van haar scooter met twee handen vast hield.
Daarbij hield ze geen smartphone vast. Ze reed toen naar de vluchtheuvel aan de busbaan.
Zij wachtte met oversteken van de busbaan. Toen zag ik dat het slachtoffer optrok, althans met haar scooter de busbaan opreed. Door verdachte is verklaard dat [slachtoffer] recht voor zich uit bleef kijken toen ze de busbaan opreed. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [slachtoffer] voordat ze de busbaan opreed, niet was afgeleid door haar smartphone. Het door de raadsman opgeworpen scenario heeft zich niet voorgedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in samenhang en (tijds)verband bezien met hetgeen uit de bewijsmiddelen naar voren komt, acht het hof bewezen dat in dit geval sprake is van schuld zoals uitgewerkt onder het kopje 'Algemeen wettelijk kader' en mitsdien zoals is bewezenverklaard.
Uit hetgeen de advocaat-generaal en de raadsman voor het overige nog naar voren hebben gebracht, maar ook anderszins, zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die zouden moeten leiden tot een andere oordelen dan hiervoor gegeven."
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig rijden - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, ECL:NL:HR:2004:AO5822).
3.4.1.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen onder meer vastgesteld dat de verdachte, terwijl het verkeerslicht in zijn richting rood licht uitstraalde, over de busbaan een grote kruising is opgereden met een snelheid van ten minste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg even lang was als de gehele kruising, en in botsing is gekomen met het slachtoffer dat van rechts op een snorfiets aankwam. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is.
3.4.2.
Dat kan in concreto anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken. In dat verband heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte als lid van een arrestatieteam op instructie van de sectiecommandant met spoed en in een 'treintje' c.q. colonne naar Bergeijk reed, waarbij hij optische en geluidssignalen voerde en om die reden als bestuurder van een voorrangsvoertuig mocht afwijken van de voorschriften gesteld in het RVV 1990. Maar het Hof heeft daarbij ook vastgesteld dat de betreffende instructie onder meer inhield dat niet alleen zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk gereden diende te worden, terwijl de verdachte, ook als in een 'treintje' werd gereden, te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op zich voordoende situaties, waarbij een rood verkeerslicht en een kruispunt bijzondere aandachtspunten zijn. Daaraan heeft het Hof niet alleen de slotsom verbonden dat er geen sprake is geweest van de uitvoering van een ambtelijk "bevel", maar ook dat de door de verdachte gekozen uitvoering van de betreffende instructie, waarbij het onder de gegeven omstandigheden onmogelijk was om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de andere weggebruikers, niet proportioneel was.
3.4.3.
Het oordeel van het Hof dat hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is weergegeven, niet wezenlijk afdoet aan de hiervoor onder 3.4.1 aangeduide gevolgtrekking dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
3.5.
De middelen falen.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 6 WVW 1994 en art. 43 Sr. Cassatieberoep ingesteld onder codenummer. Ontvankelijk? Verdachte is werkzaam binnen AOT. Verkeersongeval met dodelijke afloop terwijl de verdachte in colonne reedt. Sprake van schuld in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid o.g.v. art. 6 WVW 1994? Verweer bevoegd gegeven ambtelijk bevel terecht en voldoende gemotiveerd verworpen? Strekt tot verwerping.
Nr. 17/03628 Zitting: 29 januari 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] ongevalsauto op […] |
De verdachte is bij arrest van 23 maart 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door veertig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden opgelegd. Tot slot heeft het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van de inbeslaggenomen snorfiets en personenauto.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3. Het gaat in deze zaak om een cassatieberoep dat blijkens de daarvan opgemaakte akte is gericht tegen een ten laste van " [verdachte] ongevalsauto op […] " gewezen arrest, welk beroep is ingesteld door een advocaat die heeft verklaard daartoe door " [verdachte] ongevalsauto op […] " bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. De verdachte, lid van een arrestatieteam, is onder de codenaam [verdachte] vervolgd. De stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep bevatten slechts deze codenaam en niet de persoonsgegevens van de verdachte. In de cassatieprocedure is aan het dossier echter een enveloppe van het Openbaar Ministerie (met daarop vertrouwelijk) toegevoegd, waaruit blijkt dat de personalia van de verdachte zijn genoteerd op een kopie van de cassatieakte, zodat de personalia van de verdachte bij de Hoge Raad bekend zijn.
4. De cassatieschriftuur verzoekt om een standpunt met betrekking tot de vraag of de cassatieprocedure in gevallen als dit, waarbij de verdachte een afgeschermd lid van het Arrestatie- en Ondersteuningsteam van de Nationale Politie betreft, de cassatieprocedure onder codenaam kan plaatsvinden, omdat zowel de verdachte als de Nationale Politie een gerechtvaardigd belang hebben bij het niet ‘uitlekken’ van de identiteit van de verdachte. Naar aanleiding daarvan merk ik het navolgende op.
5. De Hoge Raad oordeelde op 27 februari 2001 dat uit de art. 449-452 Sv moet worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens1., welke gegevens vanzelfsprekend de ware persoonsgegevens behoren te betreffen.2.Deze regel is nadien meermaals bevestigd door de Hoge Raad.3.Het oordeel van de Hoge Raad is gegrond op de bezwaren die zijn verbonden aan de berechting van personen die hun personalia weigeren op te geven.
6. In de zaak die leidde tot het arrest van 27 februari 2001 lag de vraag voor over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat blijkens de daarvan opgemaakte akte was gericht tegen een ten laste van "NN" gewezen vonnis, welk beroep was ingesteld door een advocaat die had verklaard daartoe door "NN" bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. Tot dat moment was de Hoge Raad ervan uitgegaan dat noch artikel 404 Sv noch enige andere wetsbepaling de eis stelt dat de appelakte de naam vermeldt van degene namens wie het hoger beroep wordt ingesteld. Ook werd tot dat moment het standpunt gehuldigd dat beginselen van behoorlijke procesorde zich er niet tegen verzetten dat degene die onder een andere aanduiding dan zijn naam is veroordeeld onder diezelfde aanduiding hoger beroep doet instellen, mits kan worden vastgesteld dat degene namens wie het beroep is ingesteld dezelfde is als degene die daartoe gerechtigd was".4.
7. De Hoge Raad ging in 2001 om en overwoog dat tegen het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen de volgende bezwaren zijn in te brengen:
“(i) een rechterlijke beslissing die is gewezen ten laste van een anonieme verdachte kan vaak niet worden tenuitvoergelegd terwijl zij ook niet verwerkt kan worden in het justitiële documentatieregister; dit betekent dat de overheid zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel inspanningen moet getroosten ten behoeve van de verdachte, terwijl deze in de regel direct noch indirect de gevolgen ondervindt van de te zijnen laste gewezen uitspraak;
(ii) te dezen geldt evenzeer wat in verband met de verhulling door verdachten van hun identiteit is opgemerkt in het Nader rapport van de regering naar aanleiding van het Advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 maart 1993, Stb. 182 (anonieme verdachte), te weten: "(b) Zij verkrijgen daarmede een niet [te] rechtvaardigen voorsprong op de verdachten die wel tot een dergelijke medewerking bereid zijn of wier identiteit op een andere wijze kan worden vastgesteld.(c) Het rechtsgevoel van de burger wordt aangetast, indien mensen (al te gemakkelijk) hun gerechte straf kunnen ontlopen door in het geheel geen personalia op te geven" (Kamerstukken II 1988-1989, 19 757, p. 2);
(iii) het anoniem aanwenden van aan burgers ten dienste staande rechtsmiddelen is op andere rechtsgebieden verboden althans onbekend; in dat verband kan onder meer worden gewezen op
(1) art. 35, tweede lid aanhef en onder a, EVRM en art. 3 Facultatief Protocol bij het IVBPR voor wat betreft klachten inzake de schending van in die verdragen gegarandeerde rechten,
(2) art. 6:5, eerste lid aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht, art. 6, tweede lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, en art. 12, derde lid aanhef en onder a, Wet Nationale ombudsman, voor wat betreft bestuursrechtelijk getinte klachten;
(3) art. 343, eerste lid, art. 429o, eerste lid en art. 407, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor wat betreft civielrechtelijke geschillen, waarbij opmerking verdient dat ingevolge art. 4, eerste lid aanhef en onder 12°, Rv in bepaalde gevallen anoniem kan worden gedagvaard, doch dat de aldus gedagvaarde bij het instellen van een eis in reconventie of bij het aanwenden van een rechtsmiddel zijn identiteit behoort bekend te maken.”5.
Daarnaast overwoog de Hoge Raad:
“3.4. Voorts verdient opmerking dat als gevolg van de rechtsontwikkeling sedert het arrest van 1992 de positie van de benadeelde partij in het strafproces is versterkt en dat de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan betekenis heeft gewonnen. Een rechterlijke beslissing waarin hieraan recht wordt gedaan - al dan niet in de vorm van een daarop toegesneden maatregel - zal om de hiervoor vermelde redenen dikwijls niet tenuitvoergelegd kunnen worden.
3.5. Het vorenstaande geeft de Hoge Raad aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt in heroverweging te nemen.
3.6. Vooropgesteld moet worden dat een verdachte niet gedwongen kan worden zijn persoonsgegevens bekend te maken. Daarbij moet worden bedacht dat de sinds de invoering op 1 juni 1993 van de bij de onder 3.3 sub (ii) genoemde Wet vastgestelde artikelen 61a, 61b en 61c Sv bestaande verplichting maatregelen ter identificatie te ondergaan, niet impliceert de verplichting naam, geboortegegevens en woonplaats op te geven. Dat verhindert evenwel niet dat een verdachte die gebruik maakt van die mogelijkheid, door het openbaar ministerie wordt vervolgd ter zake van het feit waarvan hij wordt verdacht. Dit kan tot gevolg hebben dat een anonieme verdachte wordt gedagvaard, indien zulks uit een oogpunt van rechtshandhaving aangewezen is, dat het vonnis wordt gewezen ten laste van die anonieme verdachte en dat dit zo blijft indien de verdachte in dat vonnis berust.”
8. Terug naar de onderhavige zaak. De verdachte is niet onder naam gedagvaard, maar onder codenummer. In eerste aanleg heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 20 maart 2015 de officier van justitie dit als volgt toegelicht:
“De officier van justitie voert aan:
Verdachte is niet onder naam gedagvaard maar onder codenummer. Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam binnen een arrestatie- en ondersteuningsteam (AOT) en is nu nog werkzaam bij zo’n politieonderdeel. Leden van AOT’s verrichten werkzaamheden en schrijven hun processen-verbaal onder een codenummer. Zij worden ingezet bij onder meer aanhoudingen van vuurwapengevaarlijke personen en personen die zwaar geweld tegen anderen niet schuwen. Als namen en andere persoonsgegevens van leden van het AOT bij die personen bekend zouden worden, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben. Openbaarheid van die gegevens maken leden van AOT’s vatbaar voor represailles en levert een afbreukrisico op voor betrokkene en levert veiligheidsproblemen op voor overige leden van het team en voor burgers. Om deze zwaarwegende redenen maken leden van AOT’s hun processen-verbaal op onder een codenummer. De wet staat dat toe. In deze zaak wordt een lid van een AOT gedagvaard als verdachte. Het Wetboek van Strafvordering biedt geen uitdrukkelijke regels voor deze situatie. Echter ook in deze zaak is het veiligheidsbelang onverkort aanwezig. Bovendien geldt dat de politie in verband met deze zaak concrete dreigementen heeft ontvangen. Ik verwijs daarvoor naar de brief van het openbaar ministerie en de bijlagen.
In het belang van de veiligheid van verdachte en in het belang van de veiligheid van anderen is ervoor gekozen verdachte te dagvaarden onder codenummer; het codenummer dat ook al is gebruikt bij het onderzoek en de 12 Sv procedure bij het Gerechtshof.
Verdachte is niet gehouden persoonsgegevens bekend te maken. De identiteit van deze verdachte is in beperkte mate bekend zodat bij een mogelijke veroordeling het vonnis kan worden geëxecuteerd en eventueel een aantekening in de justitiële documentatie kan worden opgenomen. Dagvaarden onder nummer strijdt niet met de openbaarheid van de zitting.
Het openbaar ministerie heeft er over nagedachte op welke wijze de rechtbank de identiteit van verdachte kan vaststellen. Daarom is de teamleider van het AOT-Zuid, de heer [betrokkene 1] , aanwezig om als getuige te verklaren dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam was en betrokken was bij het onderhavige verkeersongeval. Daardoor wordt voldoende gewaarborgd dat de juiste persoon voor de rechtbank is verschenen.
De voorzitter:
De personalia van verdachte zijn bij de rechtbank niet bekend. De rechtbank zal in dit bijzondere geval met het oog op de werkzaamheden van verdachte en de daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s bij bekend worden van zijn personalia, zoals door de officier van justitie geschetst, op een andere wijze dan gebruikelijk de identiteit vaststellen. De wet sluit dat niet uit. Het gaat er om dat vastgesteld moet worden dat de juiste man wordt berecht.
Op de vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte:
Ik ben de op de dagvaarding genoemde [verdachte] .
Ik ben lid van het aanhoudings- en ondersteuningsteam-Zuid.
Ik was op 15 maart 2013 omstreeks 13:00 uur onderweg als lid van het AOT naar een incident in Bergeijk
Ik was op 15 maart 2013 omstreeks 13:00 uur de bestuurder van de auto die een aanrijding had met een scooter op de Noord-Brabantlaan te Eindhoven.
De voorzitter doet de verschenen getuige [betrokkene 1] voor de rechtbank verschijnen. Deze doet daarop op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, woon- en/of verblijfplaats en beroep, zoals hierna is vermeld en verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn.
De voorzitter stelt de identiteit van de getuige vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering
De voorzitter beëdigt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze de getuige [betrokkene 1] dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. De getuige legt de eed af.
De getuige [betrokkene 1] , verklaart als volgt:
(..)
Ik ken de verdachte [verdachte] als collega en uit hoofde van mijn functie als teamleider. Verdachte is lid van het AOT-Zuid. De personalia van verdachte zijn bij mij bekend en bij de administratie van de politie. Verdachte maakte op 15 maart 2013 deel uit van het team dat in verband met een incident onderweg was van de Mathildelaan in Eindhoven naar Bergeijk. Verdachte was de bestuurder van de auto die op 15 maart 2013 omstreeks 13:00 uur een aanrijding had op de Noord-Brabantlaan te Eindhoven op de kruising met de Welschapsedijk en Zeelsterlaan. Ik heb die kennis van verdachte die het mij verteld heeft, en de collega’s die bij de zaak betrokken waren hebben mij dat verteld.
De rechtbank acht de identiteit van verdachte hiermee voldoende vastgesteld.”
9. Tegen het veroordelende vonnis van de rechtbank dat is gewezen tegen [verdachte] hebben zowel de verdachte (onder dezelfde codenaam) als het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Ook het hof heeft arrest gewezen tegen de verdachte onder zijn codenaam [verdachte] .
10. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in eerste aanleg of in hoger beroep op enig moment vanuit de zijde van de slachtoffers bezwaar is gemaakt tegen de aanduiding van de verdachte met een codenummer.
11. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep rijst nu de vraag of de verdachte in een geval als in de onderhavige zaak beschouwd moet worden als een verdachte die weigert zijn personalia op te geven en wordt vervolgd als NN. Er zijn goede redenen om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Vastgesteld kan worden dat belangrijke argumenten die aan het standpunt van de Hoge Raad sinds 2001 ten grondslag hebben gelegen, in deze zaak niet opgaan. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van de rechtbank immers naar voren gebracht dat de identiteit van deze verdachte in beperkte mate bekend is, zodat bij een mogelijke veroordeling het vonnis kan worden geëxecuteerd en eventueel een aantekening in de justitiële documentatie kan worden opgenomen. Voorts is er een zwaarwegend veiligheidsbelang om de identiteit van de verdachte, als lid van een arrestatieteam, af te schermen. Onder deze omstandigheden, waarin mag worden verondersteld dat bij een strafrechtelijke veroordeling de persoonsgegevens van de veroordeelde door de justitiële autoriteiten eenvoudig volledig te achterhalen zijn, is er voldoende reden om de verdachte ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep, ook zonder dat zijn persoonsgegevens bij het instellen van het rechtsmiddel (al dan niet vertrouwelijk) bekend worden gemaakt.
12. Hoe dan ook is de verdachte in de onderhavige zaak, nu hij zijn persoonsgegevens bij het instellen van het rechtsmiddel heeft verstrekt, ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Daarmee kom ik toe aan een bespreking van de ingediende middelen.
13. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping van het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat geen sprake is van ‘schuld’ (in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid) op grond van artikel 6 WVW en de bewezenverklaring van ‘aan zijn schuld te wijten’ en ‘aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden’.
14. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 15 maart 2013 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto van het merk BMW), daarmede rijdende over de weg, namelijk de Noord-Brabantlaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden, immers heeft hij met dat door hem bestuurde voertuig:
- over de busbaan gereden en
- met een ter plekke te hoge snelheid gereden en
- het kruispunt van de Noord-Brabantlaan en de Welschapsedijk genaderd, zonder zijn snelheid zodanig te regelen dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover deze vrij was
waardoor een aanrijding tussen het door het verdachte bestuurde voertuig en de snorfiets met daarop [slachtoffer] is ontstaan, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] werd gedood.”
15. Namens de verdachte is ter terechtzitting betoogd dat de verdachte van hetgeen hem verweten wordt, moet worden vrijgesproken en daarvoor heeft de verdediging (verkort weergegeven)6.het volgende aangevoerd:
“1. primair dat verdachte niet de voor hem geldende normen heeft geschonden. Hij heeft gereden op de wijze zoals is voorgeschreven en op grond van wat hem is aangeleerd. Voorts is verdachte oplettend geweest en heeft hij steeds de verkeersveiligheid in acht genomen bij het oversteken van het kruispunt. Aldus kan niet worden bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden;
2. subsidiair dat verdachte handelde conform een aan hem opgedragen opdracht van de sectiecommandant [001] , die bepaalt op welke wijze er moet worden gereden. Aldus gold voor verdachte een specifiek normenkader en binnen dat kader heeft verdachte alles gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag. Aldus kon in de gegeven omstandigheden niet van verdachte worden verwacht dat hij een normschending kon voorkomen;
3. meer subsidiair dat verdachte heeft voldaan aan de aanwijzing van sectiecommandant [001] om met aanzienlijke snelheid naar Bergeijk te rijden, wat met zich meebrengt dat verdachte de normen van de Brancherichtlijn en het RVV mocht overtreden. Aldus heeft verdachte het ten laste gelegde begaan ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag ex artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht.”
16. De bewezenverklaring van het hof steunt op 15 bewijsmiddelen7.en de navolgende bijzondere bewijsoverwegingen:
“i. Feiten en omstandigheden
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
■ Op 15 maart 2013 kreeg het AOT Zuid van de sectiecommandant [001] de opdracht om met spoed en rijdend in een treintje c.q. colonne naar Bergeijk te rijden. Dat impliceerde volgens de sectiecommandant, dat mocht worden afgeweken van na te noemen Brancherichtlijn. Er was een extra omstandigheid die dat in dit geval noodzakelijk maakte. Er was sprake van een psychisch verwarde man met een vuurwapen die aangegeven had collega’s in het blauw (het hof begrijpt: geüniformeerde politie) neer te schieten;
■ Verdachte was op 15 maart 2013, omstreeks 13.00 uur, als lid van het AOT Zuid met de auto onderweg naar Bergeijk. Hij reed over de busbaan op de Noord- Brabantlaan komend vanuit Eindhoven en gaande in de richting van Veldhoven en naderde de kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/ Zeelsterstraat (de ongevalskruising);
■ Op de ongevalskruising wordt de Noord-Brabantlaan bezien van uit de rijrichting van verdachte gekruist door een oversteekplaats voor voetgangers, een fietspad, de rijbaan van de Welschapsedijk naar de Zeelsterstraat, een fietspad en weer een oversteekplaats voor voetgangers. De breedte van de kruising gezien van uit de rijrichting van verdachte is, gemeten van af de eerste oversteekplaats voor voetgangers tot en met de tweede oversteekplaats voor voetgangers, ongeveer 37 meter. De oversteekplaatsen bieden ruimte voor twee (snor)fïetsers naast elkaar;
■ Dat verdachte bekend was met de kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat;
■ Kort voor het ongeval had de sectiecommandant [001] zijn voertuig, het derde voertuig in de colonne, opgesteld op de Noord-Brabantlaan tussen de busbaan en de rijbaan, gericht in de richting van Veldhoven, ter hoogte van de fietsoversteekplaats gelegen tussen de rijbaan en de busbaan;
■ Verdachte zag dat voertuig met AOT-lid [002] , die achter [001] en voor verdachte reed, het voertuig van [001] passeerde. Verdachte reed op enige afstand met zijn voertuig achter het voertuig van [002] ;
■ Toen verdachte het kruispunt naderde zag hij dat de sectiecommandant ( [001] ) zijn auto aan de rechterkant liet stoppen om te blokken. Verdachte zag dat de voor hem rijdende [002] de auto van [001] passeerde. Verdachte zag het overige verkeer stilstaan. Gekomen op een afstand van ongeveer 50 meter van de kruising zag verdachte dat aan de (voor hem) rechterzijde voorbij het voertuig van [001] een persoon op een scooter aanstalten maken om op te trekken. Verdachte heeft daar op gereageerd naar hij denkt door het gaspedaal los te laten. Toen verdachte zag dat de scooter direct remde heeft hij weer gas bijgegeven. Gekomen op het kruisingsvlak en ter hoogte van de auto van [001] zag verdachte vanuit zijn ooghoek een meisje van rechts op een scooter aankomen. Hij had het meisje niet eerder gezien. Verdachte remde en stuurde naar links, maar raakte het meisje met de rechtervoorzijde van zijn voertuig. Hij kon haar niet meer ontwijken. Verdachte heeft het rode verkeerslicht op de busbaan niet gezien omdat hij zijn aandacht zo had gericht op het verkeer en weet niet met welke snelheid hij over de busbaan en de kruising is gereden. Hij wist wel van het verkeerslicht ter plaatse. Met betrekking tot het blokken heeft verdachte verklaard dat de bedoeling er van is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising, en dat het een illusie om te denken dat met één voertuig een kruising kan worden afgeblokt zodanig dat er geen enkel verkeer meer kan rijden;
■ Ten gevolge van voornoemde aanrijding is de bestuurster van de aangereden scooter [slachtoffer] overleden ;
■ De snelheid van de door verdachte bestuurde auto heeft op de kruising, kort voor de aanrijding tenminste 90 km per uur (op een afstand van 15 tot 6 meter van de aanrijding tussen de 90 en 100 km/u) bedragen. Bij het naderen van de kruising lag die snelheid hoger;
■ Bij het naderen van de kruising was er verkeersaanbod vanuit verschillende richtingen. Het verkeer op de kruising werd toen geregeld door verkeerslichten die in werking waren. Toen het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, straalde het verkeerslicht voor [slachtoffer] groen licht uit;
■ De remafstand van het voertuig van verdachte ter plaatse van het ongeval bedroeg ongeveer 35 meter (ongeveer de breedte van de kruising). Bij een snelheid van 90 km/u legt een voertuig een afstand van (90/3,6=) 25 meter per seconde. Rekening houdend met ongeveer 1 seconde reactietijd heeft een bestuurder in dat geval reeds circa 25 meter afgelegd alvorens hij begint met remmen;
■ Verdachte was ten tijde van het incident op de hoogte van de inhoud van de Brancherichtlijn en het Protocol en had specialistische rijopleidingen gevolgd waarin genoemde richtlijn als uitgangspunt diende;
■ Volgens verdachte had hij te allen tijde, dus ook ten tijde van het incident, de beslissingsruimte om als bestuurder te reageren op onverwachte situaties of op situaties waar op gereageerd moest worden, ook als in een treintje of colonne werd gereden;
■ Verdachte heeft verklaard dat op die bewuste dag (door het AOT) werd gereden zoals hij altijd reed;
■ Desgevraagd heeft de getuige [003] , ten tijde van het incident teamleider van AOT Zuid, verklaard dat ondanks dat van de Brancherichtlijn mag worden afgeweken extra moet worden opgelet bij de aandachtspunten die in die richtlijn zijn genoemd, zoals het rode verkeerslicht en kruispunten.
ii. Algemeen wettelijk kader
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Voor overtreding van artikel 6 WVW moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval, in dit geval dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in even bedoelde zin. Ook een enkele onoplettendheid zonder bijkomende omstandigheden kan niet zonder meer leiden tot het oordeel dat aanmerkelijk onoplettend is gehandeld.
iii. Specifiek wettelijk kader
Voor verdachte, als bestuurder van een personenauto van het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid van de politie (AOT), golden op 15 maart 2013 - naast de voorschriften in de WVW en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) - de voorschriften die, voor zover hier van belang, zijn opgenomen in de navolgende regelingen:
■ de Regeling optische en geluidssignalen 2009 (hierna: de Regeling);
■ de Landelijk Brancherichtlijn Verkeer Politie d.d. 29 maart 2011 (hierna: de Brancherichtlijn);
■ het Protocol Brancherichtlijn Verkeer gebruik optische en geluidssignalen dienstvoertuigen bijzondere eenheden (hierna: het Protocol).
In artikel 1 van het RW is bepaald dat een voorrangsvoertuig een motorvoertuig is dat optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV.
Artikel 29 van het RW bepaalt onder meer dat bestuurder van een motorvoertuig in gebruik bij de politie een blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een tweetonige hoorn voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
Artikel 91 RW bepaalt dat de bestuurders van voorrangsvoertuigen als bedoeld in artikel 1 RW bevoegd zijn af te wijken van alle voorschriften van het RW, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.
In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat slechts in drie gevallen sprake kan zijn van een dringende taak als bedoeld in artikel 29 RW:
a. een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt;
b. het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie of een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen ontstaat;
c. een ernstige verstoring van de openbare orde, waar een directe en snelle inzet noodzakelijk is.
Op grond van artikel 3 van de Regeling dient de politie een richtlijn op te stellen met betrekking tot de werkzaamheden en omstandigheden waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt. Voorts is in de regeling bepaald dat in die richtlijn ten aanzien van de bestuurder van het voorrangsvoertuig onder meer de volgende eis geldt:
“Het negeren van een rood stoplicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur. ”
In 2011 is de Brancherichtlijn opgesteld, die moet worden gezien als de maximaal toelaatbare grens voor het rijden met de algemene ontheffing van de bepalingen van het RVV voor motorvoertuigen die rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuigen in de zin van het RVV). Daarin wordt (onder meer) vermeld:
“De bestuurder van een voorrangsvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag. Het gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat het overige verkeer in gevaar wordt of kan worden gebracht of onnodig wordt gehinderd. ”
Voorts wordt onder het kopje ‘Gedragscode bestuurder van voertuigen’ (onder meer) vermeld:
“Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is. ” en
“Het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen gebeurt restrictief en alleen indien daartoe voldoende noodzaak bestaat. ” en
“De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Het algehele rijgedrag van de bestuurder van het voorrangsvoertuig dient beheerst te zijn. ”
Specifiek ten aanzien van kruispunten wordt vermeld:
“Het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan. Daarom wordt zo nodig gestopt. ”
“Het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur. ”
Tenslotte vermeldt de Brancherichtlijn:
“In het kader van de uitoefening van de politietaak is het de individuele politieambtenaar in bijzondere situaties toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. Deze bevoegdheid tot afwijking geldt voor alle politieambtenaren, specialistisch of niet-specialistisch. (...)
De betrokken politieambtenaar blijft eindverantwoordelijk voor afwijking van de brancherichtlijn. Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld: arrestatieteams (...). ”
In het Protocol is opgenomen, dat uitsluitend in opdracht of met toestemming van de (sectie)commandant het de individuele medewerker is toegestaan om van de Brancherichtlijn af te wijken. Ook in dit protocol is vermeld:
“De bestuurder van een dienstvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag”.
Verdachte heeft over de inhoud van de aan hem gegeven opdracht op 15 maart 2013 ter terechtzitting in hoger beroep op 24 mei 2016 het volgende verklaard:
“De opdracht voor het AOT die dag luidde dat we met spoed naar Bergeijk moesten, omdat daar een gestoorde man was die in het bezit was van een vuurwapen en die dreigde iedereen neer te schieten. Met 'spoed’ wordt in dat geval bedoeld dat we ons zo snel en veilig mogelijk naar de plaats begeven waar het te doen is. Er werd tevens gezegd dat we in een treintje zouden rijden. (...) Het is (...) zo dat in de instructie ‘spoed’ de toestemming om af te wijken van de Brancherichtlijn is inbegrepen. ”
iv. De bevoegdheid van verdachte om af te wijken van de richtlijn
Verdachte bestuurde een voorrangsvoertuig en voerde optische- en geluidssignalen, omdat hij een dringende taak vervulde. Immers, er was sprake van “een voor de mens levensbedreigende situatie die direct hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt", te weten een man die in Bergeijk dreigde één of meer personen met een vuurwapen neer te schieten. Vanwege het feit dat verdachte een voorrangsvoertuig bestuurde, mocht hij afwijken van de voorschriften gesteld in het RW.
Voor verdachte golden de voorschriften die zijn gesteld in de Brancherichtlijn, maar gelet op de instructie van zijn sectiecommandant [001] om met spoed naar Bergeijk te rijden en omdat naar het oordeel van het hof - anders dan de rechtbank - hier voor verdachte, gelet op zijn opdracht ook sprake was van een bijzondere situatie, mocht verdachte eveneens afwijken van de voorschriften gesteld in de Brancherichtlijn. Door de sectiecommandant is uitgelegd waarom sprake was van een bijzondere situatie, op grond waarvan mocht worden afgeweken van die richtlijn.
Dit neemt niet weg dat verdachte, ondanks de voor hem geldende afwijkingsbevoegdheid, steeds strafrechtelijk verantwoordelijk bleef voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag, zoals vermeld in de Brancherichtlijn en het Protocol. Die verantwoordelijkheid wordt naar het oordeel van het hof voortdurend bepaald door de plaatselijke verkeerssituatie.
V. De beoordeling
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag aan welke normen verdachte zich had te houden, gegeven de situatie dat hij mocht afwijken van de Brancherichtlijn, en of deze ten tijde van het incident kenbaar waren, daarbij betrokken de aan hem gegeven opdracht om zo snel en zo veilig naar Bergeijk te gaan en of die normen onder de gegeven omstandigheden zodanig zijn overschreden dat dit schuld in de zin van artikel 6 WVW oplevert.
Het hof overweegt ter zake als volgt.
In de Brancherichtlijn zijn naar het oordeel van het hof aandachtspunten opgenomen die gelet op de aard en de inhoud ervan, naar het oordeel van het hof ook hebben te gelden voor degene die mag afwijken van de Brancherichtlijn. Het gaat hierbij met name om de volgende overwegingen.
“Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is.” en
“De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers.” en
“Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan.”
Ook een verkeerslicht dat rood licht uitstraalt is zo’n aandachtspunt.
Verdachte kende deze aandachtspunten ten tijde van het incident.
Dat het hier gaat om aandachtspunten die ook gelden voor diegenen die mogen afwijken van de Brancherichtlijn, wordt bevestigd door de toenmalige teamleider AOT Zuid, [003] , zoals hiervoor onder het kopje ‘Feiten en omstandigheden’ is aangegeven. Indien deze aandachtspunten zich voordoen verhogen die naar het oordeel van het hof de zorgplicht van de betrokken bestuurder. In casu waren genoemde aandachtspunten aan de orde. Verdachte, een ervaren politieambtenaar aan wie ter zake hoge eisen gesteld mogen worden, naderde een grote kruising, met verkeersaanbod uit diverse richtingen. Er waren meerdere banen voor kruisend verkeer. Verdachte had dus rekening te houden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Daarbij komt dat de kruising werd geregeld door verkeerslichten en dat het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, hetgeen de kans op in beweging komen van kruisend verkeer vergrootte. Verdachte heeft het verkeerslicht echter niet waargenomen, omdat zijn aandacht zo was gericht op het overige verkeer. Daardoor heeft hij dit aandachtspunt gemist. Ook reed verdachte over de busbaan, een plaats waar het overige verkeer hem niet hoefde te verwachten. Direct langs deze busbaan stond de persoon met de scooter die even optrok maar meteen weer remde. De rechts naast deze persoon staande snorfiets met daar op [slachtoffer] heeft verdachte pas gezien toen zij ook optrok. Gelet op de ruimte die er ter plaatse was voor een dubbele opstelling van (snor)fietsers had verdachte ook daar rekening moeten houden met onvoorzien en onvoorspelbaar gedrag, zoals zich dat ook heeft voorgedaan. Verdacht kende immers de kruising.
Verdachte is de kruising genaderd en opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg (gemeten remsporen waren plus minus 35 meter) ongeveer even lang was als de gehele kruising (37 meter), nog los van afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen.
Onder de gegeven omstandigheden was het naar het oordeel van het hof onmogelijk om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers. Daarom acht het hof het de kruising naderen en oprijden met genoemde snelheid onder de gegeven omstandigheden disproportioneel, zodanig dat dit oplevert aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals is bewezenverklaard. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de opdracht niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan. Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.
Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.
Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.
Ook het gegeven dat kennelijk een praktijk was gegroeid om kruisingen als onderhavige met een snelheid als voormeld over te steken, disculpeert vanwege het hiervoor overwogene niet.
Hetzelfde geldt voor de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat
drie voertuigen van de collega’s van verdachte de kruising vóór verdachte al met een vergelijkbare snelheid hadden gepasseerd.
Door de raadsman is nog aangevoerd dat een blokvoertuig heeft te gelden als een aanwijzing welke gaat boven de verkeersregels.
Voor die stelling is naar het oordeel van het hof geen steun te vinden in het recht. De blokauto is een voorrangsvoertuig en niet gelijk te stellen met een verkeersregelaar. In dit verband wijst het hof ook naar de hierboven opgenomen verklaring van verdachte die stelt dat de bedoeling van blokken is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising. Hij rept niet van een aanwijzing.
Door de raadsman is voorts aangevoerd dat de sectiecommandant [001] toen hij de ter plaatse van het incident blokte zelf ook gebaren heeft gemaakt die zouden moeten worden opgevat als een aanwijzing. Het gaat dan met name over de gebaren in de richting van de bestuurder van de voorste scooter met daarop de getuige [betrokkene 2] . Deze verklaart desgevraagd daarover het volgende: Ik zag dat die persoon een handgebaar naar mij maakte. Ik weet niet wat die persoon - een man - met het gebaar bedoelde te zeggen. Op grond van deze verklaring merkt het hof het gebaar gemaakt door [001] niet aan als aanwijzing. Daarvoor was het kennelijk te onduidelijk. Daarmee stelt het hof vast dat er dus ook geen sprake is geweest van een aanwijzing in de richting van [slachtoffer] . Het hof betrekt daarbij ook de verklaring van [001] ter zake waar hij zegt dat hij het idee had dat ook zij het gebaar dat hij maakte heeft moeten zien, hoewel hij gefocust was op de jongen op de scooter die naast haar stond. Dat vindt het hof onvoldoende om vast te stellen dat [slachtoffer] het bedoelde gebaar daadwerkelijk heeft gezien of heeft moeten zien.
De raadsman heeft ook nog opgeworpen dat [slachtoffer] geheel onverwacht en in afwijking van het overige verkeer de busbaan overstak, daarbij kennelijk afgeleid door haar mobiele telefoon en dat de door het AT gevolgde procedure niet beducht was op dit scenario. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De getuige [betrokkene 3] heeft als getuige terzake verklaard als volgt: Ik zag dat zij, (bedoeld wordt [slachtoffer] ) de smartphone van haar oor weghaalde en al rijdende in haar linker jaszak wegstopte. Vervolgens zag ik dat het slachtoffer stil ging staan wachten voor het verkeerslicht op die kruising. Ik heb gezien dat nadat het slachtoffer de smartphone had weggestopt in haar jas zak deze niet meer heeft vast gehad. Ik zag namelijk dat ze op trok vanaf het verkeerslicht en daarbij het stuur van haar scooter met twee handen vast hield. Daarbij hield ze geen smartphone vast. Ze reed toen naar de vluchtheuvel aan de busbaan.
Zij wachtte met oversteken van de busbaan. Toen zag ik dat het slachtoffer optrok, althans met haar scooter de busbaan opreed. Door verdachte is verklaard dat [slachtoffer] recht voor zich uit bleef kijken toen ze de busbaan opreed. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [slachtoffer] voordat ze de busbaan opreed, niet was afgeleid door haar smartphone. Het door de raadsman opgeworpen scenario heeft zich niet voorgedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in samenhang en (tijds)verband bezien met hetgeen uit de bewijsmiddelen naar voren komt, acht het hof bewezen dat in dit geval sprake is van schuld zoals uitgewerkt onder het kopje ‘Algemeen wettelijk kader’ en mitsdien zoals is bewezenverklaard.
Uit hetgeen de advocaat-generaal en de raadsman voor het overige nog naar voren hebben gebracht, maar ook anderszins, zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die zouden moeten leiden tot een andere oordelen dan hiervoor gegeven.”
17. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig handelen - uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.8.
18. Uit de uitvoerige bijzondere bewijsoverwegingen in ’s hofs arrest, die ik onder 16. heb weergegeven, blijkt dat het hof voor het bewijs van het aanmerkelijk onvoorzichtig rijden in het bijzonder van belang heeft geacht dat de verdachte, die als lid van het AOT Zuid met spoed over de busbaan naar Bergeijk reed, de hem bekende grote kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat met verkeersaanbod uit diverse richtingen, is opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/uur, waarbij alleen al de gemeten remsporen (ongeveer 35 meter) ongeveer even lang waren als de gehele kruising (37 meter), nog los van de afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen, waardoor het onmogelijk was om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers en het handelen van de verdachte zodanig disproportioneel was dat dit aanmerkelijk onvoorzichtig handelen oplevert, waarbij het hof het feit heeft betrokken dat de opdracht aan de verdachte niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan en dat de verdachte op grond van zijn eigen verklaring te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op situaties waarop gereageerd moet worden, ook als in treintje/colonne werd gereden. Vervolgens heeft het hof naar aanleiding van verweren van de verdediging geoordeeld dat niet is gebleken van disculperende feiten of omstandigheden. Daarbij heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene (waarbij het hof kennelijk in het bijzonder doelt op de verklaring van de verdachte dat hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op situaties waarop gereageerd moet worden), niet afdoet aan de bewezenverklaring van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en dat (gelet op die eigen beslissingsruimte) hetzelfde geldt voor:
- de omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt;
- voor het feit dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel;
- voor het gegeven dat kennelijk een praktijk was gegroeid om kruisingen als onderhavige met een snelheid als voormeld over te steken, en
- voor de omstandigheid dat drie voertuigen van de collega’s van verdachte de kruising vóór verdachte al met een vergelijkbare snelheid hadden gepasseerd.
Tot slot heeft het hof nog onder meer overwogen dat ten aanzien van hetgeen de raadsman voor het overige nog naar voren heeft gebracht, uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, die zouden moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.
19. De steller van het middel klaagt in de toelichting op het middel in het bijzonder dat het hof:
i) eraan heeft voorbijgezien dat de verdachte op grond van artikel 50 RVV voorrang had moeten krijgen van het slachtoffer, welke voorrang aan hem ten onrechte niet is verleend;
ii) een onjuiste dan wel onbegrijpelijke betekenis heeft toegekend aan het bepaalde in de Brancherichtlijn, nu sprake was van een bijzondere situatie waarin juist van deze richtlijn werd afgeweken;
iii) om onbegrijpelijke redenen heeft geoordeeld dat de verdachte bepaalde aandachtspunten uit de Branchelijn niet in acht heeft genomen;
iv) onvoldoende gewicht heeft toegekend aan a) de aan het AOT aangeleerde specialistische wijze van rijden voor bijzondere situaties als de onderhavige en b) dat de verdachte conform die aangeleerde wijze van rijden heeft gereden, en
v) eraan voorbij heeft gezien dat kritiek op die betreffende wijze van rijden niet zozeer aan de verdachte kan worden verweten, als wel aan de organisatorische omgeving van AOT Nederland c.q. de Nationale Politie ten deel valt.
20. Het onder i) gestelde gaat ervan uit dat het hof eraan voorbij heeft gezien dat de verdachte op grond van artikel 50 RVV voorrang had moeten krijgen van het slachtoffer, welke voorrang aan hem ten onrechte niet is verleend. Ik lees het arrest anders. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het door de verdediging aangevoerde niet verlenen van voorrang door het slachtoffer aangemerkt als een omstandigheid die niet dient te leiden tot een ander oordeel van het hof over het aanmerkelijk onvoorzichtig rijden van de verdachte. De klacht mist daarmee feitelijke grondslag.
21. De klachten genoemd onder ii) en iii) houden verband met de omstandigheid dat sprake was van een bijzondere situatie, die maakte dat de verdachte mocht afwijken van de normen die zijn neergelegd in de Brancherichtlijn. Aan deze klachten ligt de opvatting ten grondslag dat de normen en aandachtspunten van de Brancherichtlijn daarom in het geheel niet golden voor de verdachte. Het hof huldigt een wat andere opvatting en baseert zich daarbij op de verklaring van de toenmalige teamleider AOT Zuid, die heeft aangegeven dat ondanks dat van de Brancherichtlijn mag worden afgeweken extra moet worden opgelet bij de aandachtspunten die in die richtlijn zijn genoemd, zoals het rode verkeerslicht en kruispunten, en op de inhoud van de Brancherichtlijn, waarin is vermeld dat de bestuurder van een voorrangsvoertuig steeds strafrechtelijk verantwoordelijk blijft voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag, alsmede dat de betrokken politieambtenaar eindverantwoordelijk blijft voor afwijking van de brancherichtlijn.9.Daarmee heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de verdachte gelet op de bijzondere situatie weliswaar mocht afwijken van de richtlijn, maar dat dit niet wegneemt dat hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op situaties waarop gereageerd moet worden, hij binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe had, maar de beslissingsruimte niet heeft benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte. Daarmee falen beide klachten.
22. Klacht iv) kan niet slagen, omdat geklaagd wordt over het gewicht dat het hof aan bepaalde omstandigheden heeft toegekend, terwijl het hof hier gebruik heeft gemaakt van een vrijheid die hem toekomt en dit feitelijke oordeel niet onbegrijpelijk is.
23. Wat tot slot het onder v) gestelde betreft: in hoger beroep is door de verdediging niet aangevoerd dat kritiek op de wijze van rijden door de verdachte niet zozeer aan hem kan worden verweten, als wel aan de organisatorische omgeving van AOT Nederland c.q. de Nationale Politie ten deel valt. Daarmee faalt de klacht van de verdediging dat het hof hierop niet heeft te gerespondeerd.
24. Aldus concludeer ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest, waardoor hij de snorfiets met daarop het latere slachtoffer niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen en dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd.
25. Het middel faalt.
26. Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (als bedoeld in art. 43 Sr) ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of toereikende gronden heeft verworpen.
27. Artikel 43, lid 1 Sr luidt aldus:
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag.”
28. Uit de pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd, blijkt dat door de verdediging het volgende is aangevoerd (vet als in origineel):
“c. Meer subsidiair: ambtelijk bevel
146. Meer subsidiair geldt dat in casu ex art. 43 Sr sprake was van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. Op pagina’s 53 t/m 55 is toegelicht dat aan de vereisten daarvoor is voldaan. Op de wijze van uitvoering van het bevel ligt in dit verweer de nadruk.
147. Daarbij is in het voorgaande al uitgebreid stil gestaan. De conclusie luidt andermaal dat cliënt binnen het voor hem geldende normenkader zorgvuldig heeft gehandeld en daarmee heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Vanwege een geslaagd beroep op de rechtvaardigingsgrond ‘bevoegd gegeven ambtelijk bevel’, dient primair vrijspraak te volgen en subsidiair ontslag van rechtsvervolging.
(…)
Ambtelijk bevel
176. Dat brengt mij bij de lezing van het OM van het door mij meer subsidiair gevoerde verweer dat ziet op het bevoegd gegeven ambtelijk bevel (pagina 52 van de pleitnota). Ter weerlegging van dit verweer constateert de rechtbank dat leden van een AOT steeds verantwoordelijk zijn voor hun eigen beslissingen en rijgedrag ( pagina 10 van het bestreden vonnis). Hiermee miskent de rechtbank volgens het OM dat de verantwoordelijkheid c.q. verwijtbaarheid in dit geval (mede) dient te worden ingevuld aan de hand van de bijzondere taak van verbalisant [verdachte] , het spoedeisende karakter van zijn inzet, zijn opleiding, training en ervaring, alsmede de door AOT's gehanteerde procedures en de gevraagde werkwijze.
177. Wat er ook zij van de eigen verantwoordelijkheid van [verdachte] . Hij was in redelijkheid bevoegd - en gehouden (!) - om af te wijken van de normen in de Brancherichtlijn.”10.
29. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.
Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.
Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.”
30. De toelichting op het middel gaat ervan uit dat het oordeel van het hof berust op de kennelijke gedachte dat de verdachte bij het naderen van het kruispunt, vanwege de verkeerssituatie ter plaatse, de mogelijkheid en zelfs de plicht had om af te wijken van de bevolen wijze van rijden in een trein/colonne. Door dat niet te doen zou de verdachte volgens het hof disproportioneel hebben gehandeld, aldus de toelichting op het middel. Die redenering wordt niet juist en ook niet begrijpelijk geacht.
31. Het arrest van het hof lees ik anders en wel aldus dat de verwerping van het verweer inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd ambtelijk bevel door het hof is gegrond op de omstandigheid dat de verdachte “te allen tijde een eigen beslissingsruimte [had] om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden.” Het hof gaat er daarbij vanuit dat hij niet alleen deze eigen beslissingsruimte had, maar gelet op de gegeven opdracht [mede inhoudende zo veilig mogelijk te rijden] ook de plicht deze beslissingsruimte te gebruiken. Het disproportionele handelen van de verdachte bestond niet uit het blijven rijden in de trein/colonne, zoals verondersteld door de steller van het middel, maar uit de relatief hoge snelheid waarmee de verdachte over de kruising heeft gereden. Dit oordeel acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk.
32. Het middel faalt.
33. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in cassatie is overschreden.
34. De verdachte heeft op 5 april 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 25 april 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden, met ruim vier maanden, is overschreden. In zoverre slaagt het middel.
35. De geconstateerde overschrijding behoeft, gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van minder dan 100 uren, niet te leiden tot strafvermindering.11.De Hoge Raad kan volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
36. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het derde middel is weliswaar terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.
37. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
38. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad kan bepalen dat de verdachte vanwege zijn afgeschermde status kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep dat onder codenummer is ingesteld en dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2019
Vgl. HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3287, NJ 2007/13 en HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6694, NJ 2007/170.
Vgl. o.a. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8570, NJ 2003/543; HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3287, HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2915 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1316.
HR 27 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8473, NJ 1993, 352 m.nt. G.J.M. Corstens.
HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0259, NJ 2001/499, rov. 3.3.
Ik volg hier de verkorte weergave van het verweer van de verdediging dat ter terechtzitting in hoger beroep is gevoerd, zoals vermeld in het arrest van het hof.
Deze bewijsmiddelen zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest.
Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3105.
Het hof heeft zich gebaseerd op de Landelijke Brancherichtlijn Verkeer Politie d.d. 29 maart 2011. Op internet is een latere versie van deze richtlijn gepubliceerd, te weten versie 2.3 van 15 september 2014. Uit een vergelijking is mij gebleken dat de inhoud van de richtlijn voor wat betreft de punten waarop het hof zich baseert, ongewijzigd is gebleven.
Pleitnota in hoger beroep, p. 45-46 en 52-53.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.2. onder C.
Beroepschrift 18‑10‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 17/03628
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1617480
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 23 maart 2017, onder nummer 20–001219-15 gewezen arrest.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET CASSATIEBEROEP
1.
De behandeling van de zaak tegen verzoeker heeft, om veiligheidsredenen en vanwege verzoekers functie als afgeschermd lid van het Arrestatie- en Ondersteuningsteam (AOT) van de Nationale Politie, plaatsgevonden zonder dat de identiteitsgegevens van verzoeker publiekelijk zijn gemaakt. In plaats daarvan is zijn AOT-codenummer ‘[verzoeker]’ in de processtukken gebruikt.
2.
Vaste rechtspraak van Uw Raad houdt in dat ‘uit de art. 449–452 Sv [moet, TK] worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens’ (vgl. o.a. ECLI:NL:HR:2001:AB0259, NJ 2011/499 en ECLI:NL:HR:2014:2915).
3.
In verband hiermee passen de volgende opmerkingen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
4.
Primair meent verzoeker dat de onder 2. bedoelde rechtspraak van Uw Raad géén betrekking heeft op een situatie als de onderhavige, waarin het immers niet gaat om een persoon wiens persoonsgegevens bij de autoriteiten niet bekend zijn, maar om een afscherming van die persoonsgegevens voor derden, met instemming van de bij de behandeling van de zaak betrokken overheidsinstanties. De strafrechter heeft de ruimte om tot een dergelijke afscherming te beslissen (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1806). Verzoekers identiteit is bij de autoriteiten bekend en verzoeker is voor hen ook te individualiseren en te bereiken. Verzoeker is in casu — middels het verhoor van zijn teamleider ter terechtzitting — bovendien daadwerkelijk geïdentificeerd. Het enkele feit dat verzoeker in processtukken met zijn codenummer is aangeduid maakt hem onder deze omstandigheden, indachtig ook de rechtspraak van Uw Raad aangaande art. 344a Sv (vgl. bijv. ECLI:NL:HR:1997:ZD0698, NJ 1997/666 en ECLI:NL:HR:2017: 421), nog niet tot een persoon wiens identiteit niet blijkt.1. Het bepaalde in NJ 2001/499 moet in een geval als het onderhavige reeds om die reden buiten toepassing blijven, zodat verzoeker onder de aanduiding ‘[verzoeker]’ cassatieberoep kon doen instellen.
5.
Daarbij komt dat de door de autoriteiten gefiatteerde afscherming van verzoekers identiteitsgegevens berust op veiligheidsoverwegingen en op gerechtvaardigde overheidsbelangen bij de mogelijkheid van afscherming van leden van het AOT. Aan die belangen zou ernstig afbreuk worden gedaan als de in NJ 2001/499 bedoelde rechtspraak in zo'n situatie onverkort zou worden toegepast. In de lagere rechtspraak is om die reden geaccepteerd dat in dergelijke gevallen kan worden afgeweken van het in NJ 2001/499 geformuleerde uitgangspunt (vlg. ECLI:NL:GHARN:2009:BK1653). Ook in het licht hiervan moet worden aangenomen dat verzoeker onder de aanduiding ‘[verzoeker]’ cassatieberoep heeft kunnen doen instellen. Het is de begrijpelijke keuze van de autoriteiten geweest om de afscherming van verzoekers persoonsgegevens te accepteren en in onderhavige procedure te hanteren, en verzoeker alsook de Nationale Politie heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat die afscherming bij het aanwenden van een rechtsmiddel onverminderd wordt geëerbiedigd.
6.
Subsidiair geldt dat verzoeker — nu naar de huidige stand van het recht niet precies duidelijk was hoe met onderhavige situatie moest worden omgegaan — zekerheidshalve opgave heeft gedaan van zijn persoonsgegevens bij het doen instellen van cassatieberoep op 5 april 2017. Verzoekers persoonsgegevens zijn op de akte cassatie met de hand bijgeschreven. Die akte cassatie is (in overleg met het openbaar ministerie) door verzoekers raadsman mr. B.C.W. van Eijck op 5 april 2017 aan de Advocaat-Generaal bij het ressortsparket 's‑Hertogenbosch mr. E.E.H. van Duijnhoven toegezonden, met het verzoek ‘ervoor zorg te dragen dat deze originele akte bij de Hoge Raad bekend wordt, zonder dat de naam en geboortedatum van cliënt in het procesdossier traceerbaar zullen zijn’. Bedoelde brief van mr. Van Eijck d.d. 5 april 2017 is als bijlage aan deze schriftuur gehecht. Verzoeker gaat ervan uit dat gevolg is gegeven aan het daarin opgenomen verzoek, zodat Uw Raad bekend is met zijn persoonsgegevens.2.
7.
Er is in casu zekerheidshalve dus voldaan aan het bepaalde in NJ 2001/499. Vanwege het risico op het ‘uitlekken’ van verzoekers identiteit moet dat echter wel onwenselijk worden geacht. In het licht daarvan, en met het oog op de toekomst, wordt het primaire standpunt eveneens aan Uw Raad voorgelegd.
8.
Verzoeker kan in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat een aan verzoekers ‘schuld te wijten’ verkeersongeval heeft plaatsgevonden ‘door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden’, mede in het licht van hetgeen door de verdediging (en het openbaar ministerie) is aangevoerd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, en/of doordat
het verweer, inhoudende dat in casu geen sprake is van ‘schuld’ (in de zin van ‘aanmerkelijke onvoorzichtigheid’) ex art. 6 WVW ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden is verworpen, en/of doordat 's Hofs oordeel dat in casu sprake is van ‘schuld’ (in de zin van ‘aanmerkelijke onvoorzichtigheid’) ex art. 6 WVW getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
2. Toelichting
Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsoverweging, verweren en bezwaren
2.1
Aan verzoeker is primair tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 15 maart 2013 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto van het merk BMW), daarmede rijdende over de weg, namelijk de [a-straat], zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te rijden, immers heeft hij met dat door hem bestuurde voertuig:
- —
over de busbaan gereden en/of
- —
met een ter plekke te hoge snelheid, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur, gereden en/of
- —
het kruispunt van de [a-straat] en de [b-straat] genaderd, zonder zijn snelheid zodanig te regelen dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover deze vrij was en/of
- —
op het kruispunt van de [a-straat] en de [b-straat] het voor hem geldende rood licht uitstralende verkeerslicht genegeerd en/of
- —
(vervolgens) op het kruispunt van de [a-straat] en de [b-straat] geen voorrang verleend aan een van rechts komende snorfiets/bromfiets met daarop mevrouw [slachtoffer],
waardoor een botsing of aanrijding tussen het door het verdachte bestuurde voertuig en de bromfietser/snorfietser is ontstaan, waardoor een ander (genaamd mevrouw [slachtoffer]) werd gedood.’
2.2
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
‘hij op 15 maart 2013 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto van het merk BMW), daarmede rijdende over de weg, namelijk de [a-straat], zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden, immers heeft hij met dat door hem bestuurde voertuig:
- —
over de busbaan gereden en
- —
met een ter plekke te hoge snelheid gereden en
- —
het kruispunt van de [a-straat] en de [b-straat] genaderd, zonder zijn snelheid zodanig te regelen dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover deze vrij was
waardoor een aanrijding tussen het door het verdachte bestuurde voertuig en de snorfiets met daarop mevrouw [slachtoffer] is ontstaan, waardoor een ander (genaamd mevrouw [slachtoffer] werd gedood.’
2.3
Door de verdediging en het openbaar ministerie is in twee instanties betoogd dat verzoeker van het aan hem tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Het Hof heeft deze standpunten verworpen. Daaromtrent houdt het arrest (p. 4–12) het volgende in:
‘Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij aangevoerd — kort samengevat — dat verdachte mocht afwijken van de Brancherichtlijn, omdat sprake was van een bijzondere situatie. Verder heeft verdachte naar vermogen gehandeld, is blijven kijken en alert gebleven toen hij als onderdeel van een colonne voertuigen over een kruispunt wilde rijden dat door een collega werd geblokt en heeft waargenomen wat hij heeft kunnen waarnemen. Verdachte heeft het slachtoffer niet waargenomen. Nu verdachte geen verwijt kan worden gemaakt, is van schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) geen sprake.
Verweer van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte vanwege het ontbreken van schuld aan het verkeersongeval van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is op de gronden zoals genoemd in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota aangevoerd (kort samengevat):
- 1.
primair dat verdachte niet de voor hem geldende normen heeft geschonden. Hij heeft gereden op de wijze zoals is voorgeschreven en op grond van wat hem is aangeleerd. Voorts is verdachte oplettend geweest en heeft hij steeds de verkeersveiligheid in acht genomen bij het oversteken van het kruispunt. Aldus kan niet worden bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden;
- 2.
subsidiair dat verdachte handelde conform een aan hem opgedragen opdracht van de sectiecommandant [001], die bepaalt op welke wijze er moet worden gereden. Aldus gold voor verdachte een specifiek normenkader en binnen dat kader heeft verdachte alles gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag. Aldus kon in de gegeven omstandigheden niet van verdachte worden verwacht dat hij een normschending kon voorkomen;
- 3.
meer subsidiair dat verdachte heeft voldaan aan de aanwijzing van sectiecommandant [001] om met aanzienlijke snelheid naar Bergeijk te rijden, wat met zich meebrengt dat verdachte de normen van de Brancherichtlijn en het RVV mocht overtreden. Aldus heeft verdachte het ten laste gelegde begaan ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag ex artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht.
Oordeel van het hof
i. Feiten en omstandigheden
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
- •
Op 15 maart 2013 kreeg het AOT Zuid van de sectiecommandant [001] de opdracht om met spoed en rijdend in een treintje c.q. colonne naar Bergeijk te rijden. Dat impliceerde volgens de sectiecommandant, dat mocht worden afgeweken van na te noemen Brancherichtlijn. Er was een extra omstandigheid die dat in dit geval noodzakelijk maakte. Er was sprake van een psychisch verwarde man met een vuurwapen die aangegeven had collega's in het blauw (het hof begrijpt: geüniformeerde politie) neer te schieten;
- •
Verdachte was op 15 maart 2013, omstreeks 13.00 uur, als lid van het AOT Zuid met de auto onderweg naar Bergeijk. Hij reed over de busbaan op de [a-straat] komend vanuit Eindhoven en gaande in de richting van Veldhoven en naderde de kruising van de [a-straat] met de [b-straat]/ [c-straat] (de ongevalskruising);
- •
Op de ongevalskruising wordt de [a-straat] bezien van uit de rijrichting van verdachte gekruist door een oversteekplaats voor voetgangers, een fietspad, de rijbaan van de [b-straat] naar de [c-straat], een fietspad en weer een oversteekplaats voor voetgangers. De breedte van de kruising gezien van uit de rijrichting van verdachte is, gemeten van af de eerste oversteekplaats voor voetgangers tot en met de tweede oversteekplaats voor voetgangers, ongeveer 37 meter. De oversteekplaatsen bieden ruimte voor twee (snor)fïetsers naast elkaar;
- •
Dat verdachte bekend was met de kruising van de [a-straat] met de [b-straat]/[c-straat];
- •
Kort voor het ongeval had de sectiecommandant [001] zijn voertuig, het derde voertuig in de colonne, opgesteld op de [a-straat] tussen de busbaan en de rijbaan, gericht in de richting van Veldhoven, ter hoogte van de fietsoversteekplaats gelegen tussen de rijbaan en de busbaan;
- •
verdachte zag dat voertuig met AOT-lid [002], die achter [001] en voor verdachte reed, het voertuig van [001] passeerde. Verdachte reed op enige afstand met zijn voertuig achter het voertuig van [002];
- •
Toen verdachte het kruispunt naderde zag hij dat de sectiecommandant ([001]) zijn auto aan de rechterkant liet stoppen om te blokken. Verdachte zag dat de voor hem rijdende [002] de auto van [001] passeerde. Verdachte zag het overige verkeer stilstaan. Gekomen op een afstand van ongeveer 50 meter van de kruising zag verdachte dat aan de (voor hem) rechterzijde voorbij het voertuig van [001] een persoon op een scooter aanstalten maken om op te trekken. Verdachte heeft daar op gereageerd naar hij denkt door het gaspedaal los te laten. Toen verdachte zag dat de scooter direct remde heeft hij weer gas bijgegeven. Gekomen op het kruisingsvlak en ter hoogte van de auto van [001] zag verdachte vanuit zijn ooghoek een meisje van rechts op een scooter aankomen. Hij had het meisje niet eerder gezien. Verdachte remde en stuurde naar links, maar raakte het meisje met de rechtervoorzijde van zijn voertuig. Hij kon haar niet meer ontwijken. Verdachte heeft het rode verkeerslicht op de busbaan niet gezien omdat hij zijn aandacht zo had gericht op het verkeer en weet niet met welke snelheid hij over de busbaan en de kruising is gereden. Hij wist wel van het verkeerslicht ter plaatse. Met betrekking tot het blokken heeft verdachte verklaard dat de bedoeling er van is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising, en dat het een illusie om te denken dat met één voertuig een kruising kan worden afgeblokt zodanig dat er geen enkel verkeer meer kan rijden;
- •
Ten gevolge van voornoemde aanrijding is de bestuurster van de aangereden scooter mevrouw [slachtoffer] overleden;
- •
De snelheid van de door verdachte bestuurde auto heeft op de kruising, kort voor de aanrijding tenminste 90 km per uur (op een afstand van 15 tot 6 meter van de aanrijding tussen de 90 en 100 km/u) bedragen. Bij het naderen van de kruising lag die snelheid hoger;
- •
Bij het naderen van de kruising was er verkeersaanbod vanuit verschillende richtingen. Het verkeer op de kruising werd toen geregeld door verkeerslichten die in werking waren. Toen het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, straalde het verkeerslicht voor [slachtoffer] groen licht uit;
- •
De remafstand van het voertuig van verdachte ter plaatse van het ongeval bedroeg ongeveer 35 meter (ongeveer de breedte van de kruising). Bij een snelheid van 90 km/u legt een voertuig een afstand van (90/3, 6=) 25 meter per seconde. Rekening houdend met ongeveer 1 seconde reactietijd heeft een bestuurder in dat geval reeds circa 25 meter afgelegd alvorens hij begint met remmen;
- •
Verdachte was ten tijde van het incident op de hoogte van de inhoud van de Brancherichtlijn en het Protocol en had specialistische rijopleidingen gevolgd waarin genoemde richtlijn als uitgangspunt diende;
- •
Volgens verdachte had hij te allen tijde, dus ook ten tijde van het incident, de beslissingsruimte om als bestuurder te reageren op onverwachte situaties of op situaties waar op gereageerd moest worden, ook als in een treintje of colonne werd gereden;
- •
Verdachte heeft verklaard dat op die bewuste dag (door het AOT) werd gereden zoals hij altijd reed;
- •
Desgevraagd heeft de getuige [003], ten tijde van het incident teamleider van AOT Zuid, verklaard dat ondanks dat van de Brancherichtlijn mag worden afgeweken extra moet worden opgelet bij de aandachtspunten die in die richtlijn zijn genoemd, zoals het rode verkeerslicht en kruispunten.
ii. Algemeen wettelijk kader
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Voor overtreding van artikel 6 WVW moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval, in dit geval dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in even bedoelde zin. Ook een enkele onoplettendheid zonder bijkomende omstandigheden kan niet zonder meer leiden tot het oordeel dat aanmerkelijk onoplettend is gehandeld.
iii. Specifiek wettelijk kader
Voor verdachte, als bestuurder van een personenauto van het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid van de politie (AOT), golden op 15 maart 2013 — naast de voorschriften in de WVW en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) — de voorschriften die, voor zover hier van belang, zijn opgenomen in de navolgende regelingen:
- •
de Regeling optische en geluidssignalen 2009 (hierna: de Regeling);
- •
de Landelijk Brancherichtlijn Verkeer Politie d.d. 29 maart 2011 (hierna: de Brancherichtlijn);
- •
het Protocol Brancherichtlijn Verkeer gebruik optische en geluidssignalen dienstvoertuigen bijzondere eenheden (hierna: het Protocol).
In artikel 1 van het RVV is bepaald dat een voorrangsvoertuig een motorvoertuig is dat optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV.
Artikel 29 van het RVV bepaalt onder meer dat bestuurder van een motorvoertuig in gebruik bij de politie een blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een tweetonige hoorn voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
Artikel 91 RVV bepaalt dat de bestuurders van voorrangsvoertuigen als bedoeld in artikel 1 RVV bevoegd zijn af te wijken van alle voorschriften van het RVV, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.
In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat slechts in drie gevallen sprake kan zijn van een dringende taak als bedoeld in artikel 29 RVV:
- a.
een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt;
- b.
het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie of een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen ontstaat;
- c.
een ernstige verstoring van de openbare orde, waar een directe en snelle inzet noodzakelijk is.
Op grond van artikel 3 van de Regeling dient de politie een richtlijn op te stellen met betrekking tot de werkzaamheden en omstandigheden waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt. Voorts is in de regeling bepaald dat in die richtlijn ten aanzien van de bestuurder van het voorrangsvoertuig onder meer de volgende eis geldt:
‘Het negeren van een rood stoplicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur.’
In 2011 is de Brancherichtlijn opgesteld, die moet worden gezien als de maximaal toelaatbare grens voor het rijden met de algemene ontheffing van de bepalingen van het RVV voor motorvoertuigen die rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuigen in de zin van het RVV). Daarin wordt (onder meer) vermeld:
‘De bestuurder van een voorrangsvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag. Het gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat het overige verkeer in gevaar wordt of kan worden gebracht of onnodig wordt gehinderd.’
Voorts wordt onder het kopje ‘Gedragscode bestuurder van voertuigen’ (onder meer) vermeld:
‘Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is.’
en
‘Het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen gebeurt restrictief en alleen indien daartoe voldoende noodzaak bestaat.’
en
‘De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Het algehele rijgedrag van de bestuurder van het voorrangsvoertuig dient beheerst te zijn.’
Specifiek ten aanzien van kruispunten wordt vermeld:
‘Het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan. Daarom wordt zo nodig gestopt.’
en
‘Het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur.’
Tenslotte vermeldt de Brancherichtlijn:
‘In het kader van de uitoefening van de politietaak is het de individuele politieambtenaar in bijzondere situaties toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. Deze bevoegdheid tot afwijking geldt voor alle politieambtenaren, specialistisch of niet-specialistisch. (…) De betrokken politieambtenaar blijft eindverantwoordelijk voor afwijking van de brancherichtlijn. Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld: arrestatieteams (…).’
In het Protocol is opgenomen, dat uitsluitend in opdracht of met toestemming van de (sectie)commandant het de individuele medewerker is toegestaan om van de Brancherichtlijn af te wijken. Ook in dit protocol is vermeld:
‘De bestuurder van een dienstvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag’.
Verdachte heeft over de inhoud van de aan hem gegeven opdracht op 15 maart 2013 ter terechtzitting in hoger beroep op 24 mei 2016 het volgende verklaard:
‘De opdracht voor het AOT die dag luidde dat we met spoed naar Bergeijk moesten, omdat daar een gestoorde man was die in het bezit was van een vuurwapen en die dreigde iedereen neer te schieten. Met 'spoed’ wordt in dat geval bedoeld dat we ons zo snel en veilig mogelijk naar de plaats begeven waar het te doen is. Er werd tevens gezegd dat we in een treintje zouden rijden. (…) Het is (…) zo dat in de instructie ‘spoed’ de toestemming om af te wijken van de Brancherichtlijn is inbegrepen.’
iv. De bevoegdheid van verdachte om af te wijken van de richtlijn
Verdachte bestuurde een voorrangsvoertuig en voerde optische- en geluidssignalen, omdat hij een dringende taak vervulde. Immers, er was sprake van ‘een voor de mens levensbedreigende situatie die direct hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt’, te weten een man die in Bergeijk dreigde één of meer personen met een vuurwapen neer te schieten. Vanwege het feit dat verdachte een voorrangsvoertuig bestuurde, mocht hij afwijken van de voorschriften gesteld in het RVV. Voor verdachte golden de voorschriften die zijn gesteld in de Brancherichtlijn, maar gelet op de instructie van zijn sectiecommandant [001] om met spoed naar Bergeijk te rijden en omdat naar het oordeel van het hof — anders dan de rechtbank — hier voor verdachte, gelet op zijn opdracht ook sprake was van een bijzondere situatie, mocht verdachte eveneens afwijken van de voorschriften gesteld in de Brancherichtlijn. Door de sectiecommandant is uitgelegd waarom sprake was van een bijzondere situatie, op grond waarvan mocht worden afgeweken van die richtlijn.
Dit neemt niet weg dat verdachte, ondanks de voor hem geldende afwijkingsbevoegdheid, steeds strafrechtelijk verantwoordelijk bleef voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag, zoals vermeld in de Brancherichtlijn en het Protocol. Die verantwoordelijkheid wordt naar het oordeel van het hof voortdurend bepaald door de plaatselijke verkeerssituatie.
v. De beoordeling
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag aan welke normen verdachte zich had te houden, gegeven de situatie dat hij mocht afwijken van de Brancherichtlijn, en of deze ten tijde van het incident kenbaar waren, daarbij betrokken de aan hem gegeven opdracht om zo snel en zo veilig naar Bergeijk te gaan en of die normen onder de gegeven omstandigheden zodanig zijn overschreden dat dit schuld in de zin van artikel 6 WVW oplevert.
Het hof overweegt ter zake als volgt.
In de Brancherichtlijn zijn naar het oordeel van het hof aandachtspunten opgenomen die gelet op de aard en de inhoud ervan, naar het oordeel van het hof ook hebben te gelden voor degene die mag afwijken van de Brancherichtlijn. Het gaat hierbij met name om de volgende overwegingen.
‘Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is.’
en
‘De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers.’
en
‘Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan.’
Ook een verkeerslicht dat rood licht uitstraalt is zo 'n aandachtspunt.
Verdachte kende deze aandachtspunten ten tijde van het incident.
Dat het hier gaat om aandachtspunten die ook gelden voor diegenen die mogen afwijken van de Brancherichtlijn, wordt bevestigd door de toenmalige teamleider AOT Zuid, [003], zoals hiervoor onder het kopje ‘Feiten en omstandigheden’ is aangegeven. Indien deze aandachtspunten zich voordoen verhogen die naar het oordeel van het hof de zorgplicht van de betrokken bestuurder. In casu waren genoemde aandachtspunten aan de orde. Verdachte, een ervaren politieambtenaar aan wie ter zake hoge eisen gesteld mogen worden, naderde een grote kruising, met verkeersaanbod uit diverse richtingen. Er waren meerdere banen voor kruisend verkeer. Verdachte had dus rekening te houden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Daarbij komt dat de kruising werd geregeld door verkeerslichten en dat het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, hetgeen de kans op in beweging komen van kruisend verkeer vergrootte. Verdachte heeft het verkeerslicht echter niet waargenomen, omdat zijn aandacht zo was gericht op het overige verkeer. Daardoor heeft hij dit aandachtspunt gemist. Ook reed verdachte over de busbaan, een plaats waar het overige verkeer hem niet hoefde te verwachten. Direct langs deze busbaan stond de persoon met de scooter die even optrok maar meteen weer remde. De rechts naast deze persoon staande snorfiets met daar op [slachtoffer] heeft verdachte pas gezien toen zij ook optrok. Gelet op de ruimte die er ter plaatse was voor een dubbele opstelling van (snor)fietsers had verdachte ook daar rekening moeten houden met onvoorzien en onvoorspelbaar gedrag, zoals zich dat ook heeft voorgedaan. Verdacht kende immers de kruising.
Verdachte is de kruising genaderd en opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg (gemeten remsporen waren plus minus 35 meter) ongeveer even lang was als de gehele kruising (37 meter), nog los van afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen.
Onder de gegeven omstandigheden was het naar het oordeel van het hof onmogelijk om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers. Daarom acht het hof het de kruising naderen en oprijden met genoemde snelheid onder de gegeven omstandigheden disproportioneel, zodanig dat dit oplevert aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals is bewezenverklaard. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de opdracht niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan. Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven
opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.
Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.
Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.
Ook het gegeven dat kennelijk een praktijk was gegroeid om kruisingen als onderhavige met een snelheid als voormeld over te steken, disculpeert vanwege het hiervoor overwogene niet.
Hetzelfde geldt voor de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat drie voertuigen van de collega ‘s van verdachte de kruising vóór verdachte al met een vergelijkbare snelheid hadden gepasseerd.
Door de raadsman is nog aangevoerd dat een blokvoertuig heeft te gelden als een aanwijzing welke gaat boven de verkeersregels.
Voor die stelling is naar het oordeel van het hof geen steun te vinden in het recht. De blokauto is een voorrangsvoertuig en niet gelijk te stellen met een verkeersregelaar. In dit verband wijst het hof ook naar de hierboven opgenomen verklaring van verdachte die stelt dat de bedoeling van blokken is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising. Hij rept niet van een aanwijzing.
Door de raadsman is voorts aangevoerd dat de sectiecommandant [001] toen hij de ter plaatse van het incident blokte zelf ook gebaren heeft gemaakt die zouden moeten worden opgevat als een aanwijzing. Het gaat dan met name over de gebaren in de richting van de bestuurder van de voorste scooter met daarop de getuige [betrokkene 2]. Deze verklaart desgevraagd daarover het volgende: Ik zag dat die persoon een handgebaar naar mij maakte. Ik weet niet wat die persoon — een man — met het gebaar bedoelde te zeggen. Op grond van deze verklaring merkt het hof het gebaar gemaakt door [001] niet aan als aanwijzing. Daarvoor was het kennelijk te onduidelijk. Daarmee stelt het hof vast dat er dus ook geen sprake is geweest van een aanwijzing in de richting van [slachtoffer]. Het hof betrekt daarbij ook de verklaring van [001] ter zake waar hij zegt dat hij het idee had dat ook zij het gebaar dat hij maakte heeft moeten zien, hoewel hij gefocust was op de jongen op de scooter die naast haar stond. Dat vindt het hof onvoldoende om vast te stellen dat [slachtoffer] het bedoelde gebaar daadwerkelijk heeft gezien of heeft moeten zien.
De raadsman heeft ook nog opgeworpen dat [slachtoffer] geheel onverwacht en in afwijking van het overige verkeer de busbaan overstak, daarbij kennelijk afgeleid door haar mobiele telefoon en dat de door het AT gevolgde procedure niet beducht was op dit scenario. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De getuige [betrokkene 3] heeft als getuige terzake verklaard als volgt: Ik zag dat zij, (bedoeld wordt [slachtoffer]) de smartphone van haar oor weghaalde en al rijdende in haar linker jaszak wegstopte. Vervolgens zag ik dat het slachtoffer stil ging staan wachten voor het verkeerslicht op die kruising. Ik heb gezien dat nadat het slachtoffer de smartphone had weggestopt in haar jas zak deze niet meer heeft vast gehad. Ik zag namelijk dat ze op trok vanaf het verkeerslicht en daarbij het stuur van haar scooter met twee handen vast hield. Daarbij hield ze geen smartphone vast. Ze reed toen naar de vluchtheuvel aan de busbaan. Zij wachtte met oversteken van de busbaan. Toen zag ik dat het slachtoffer optrok, althans met haar scooter de busbaan opreed. Door verdachte is verklaard dat [slachtoffer] recht voor zich uit bleef kijken toen ze de busbaan opreed. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [slachtoffer] voordat ze de busbaan opreed, niet was afgeleid door haar smartphone. Het door de raadsman opgeworpen scenario heeft zich niet voorgedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in samenhang en (tijds)verband bezien met hetgeen uit de bewijsmiddelen naar voren komt, acht het hof bewezen dat in dit geval sprake is van schuld zoals uitgewerkt onder het kopje ‘Algemeen wettelijk kader’ en mitsdien zoals is bewezenverklaard.
Uit hetgeen de advocaat-generaal en de raadsman voor het overige nog naar voren hebben gebracht, maar ook anderszins, zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die zouden moeten leiden tot een andere oordelen dan hiervoor gegeven.’
2.4
De bewezenverklaring berust op vijftien bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest.
2.5
Door de raadsman, de officier van justitie en de advocaat-generaal bij het Hof is in omvangrijke pleitaantekeningen, appelschrifturen en requisitoiraantekeningen betoogd dat verzoeker zich niet heeft schuldig gemaakt aan de hem tenlastegelegde feiten, omdat hem ter zake geen (strafrechtelijk relevant) verwijt treft. Het voert te ver om de inhoud van die standpunten op deze plaats integraal te citeren, zodat hier in zoverre moet worden volstaan met een verwijzing naar de betreffende processtukken zelf. Voor de beoordeling van de bezwaren die verzoeker tegen het oordeel van het Hof koestert is echter wel van belang om een aantal cruciale onderdelen uit de argumentatie van de verdediging en het openbaar ministerie te lichten. Het gaat daarbij om de volgende punten:
- (i)
verzoeker was gerechtigd af te wijken van de regels uit het RVV en de Brancherichtlijn, op grond van het bepaalde in art. 11 van die Brancherichtlijn en het Protocol, alsmede door de opdracht van de sectiecommandant (hetgeen ook het Hof heeft vastgesteld);
- (ii)
de noodzaak om van die regels af te wijken werd veroorzaakt door een levensbedreigende situatie in Bergeijk, alwaar een psychisch verwarde man met een vuurwapen agenten dreigde neer te schieten, zodat onmiddellijke inzet van het AOT was vereist (hetgeen het Hof eveneens heeft vastgesteld);
- (iii)
voor bijzondere en spoedeisende situaties als de onderhavige, waarin van de ‘normale’ regels kan en moet worden afgeweken, wordt door het AOT op een specifiek daartoe ontwikkelde en aan de leden van het AOT gedoceerde wijze gereden. Deze wijze van rijden komt blijkens het pleidooi van de verdediging en het requisitoir van het openbaar ministerie — kort gezegd — hierop neer dat de verschillende voertuigen van het AOT zo snel mogelijk achter elkaar aan rijden in een ‘treintje/colonne’ over een aparte (bus)baan waarop zich zo min mogelijk verkeer bevindt en waarop optimaal zicht op de weg bestaat, waarbij eventuele kruispunten zo nodig door een auto uit de trein/colonne van dit AOT worden ‘afgeblokt’ zodat de overige AOT-auto's onverminderd door kunnen rijden, waarna de ‘blokkende’ AOT-auto vervolgens weer aansluit in de trein/colonne;
- (iv)
bij deze wijze van rijden wordt de leden van het AOT aangeleerd dat prioriteit dient uit te gaan naar ‘breed en ver vooruit kijken’ en het goed en constant scannen van het verkeer, terwijl de aanwezigheid van verkeerslichten en controle op de eigen snelheid van ondergeschikt belang is (omdat dat afdoet aan de mogelijkheid om aandacht op de overige verkeersdeelnemers te houden);3.
- (v)
deze specialistisch aangeleerde wijze van rijden is ontwikkeld en wordt binnen de Nationale Politie gehanteerd om de verkeersveiligheid te dienen, uitgaande van het gegeven dat óók sprake is van een situatie waarin een noodzaak bestaat om zich zo snel mogelijk naar een levensbedreigende situatie elders te verplaatsen. Het afwijken van die aangeleerde wijze van rijden wordt onwenselijk en gevaarlijk geacht, omdat daardoor risico's kunnen ontstaan voor de verkeersveiligheid (bijvoorbeeld omdat de AOT-auto's daardoor los van elkaar kunnen komen te rijden, waardoor gaten kunnen vallen in de trein/colonne die verwarring bij de overige verkeersdeelnemers kunnen creëren), zodat de leden van het AOT deze rijwijze zoveel mogelijk dienen aan te houden;4.
- (vi)
verzoeker heeft in casu gehandeld conform hetgeen hem in zijn opleidingen is aangeleerd, in overeenstemming met het rijgedrag van de overige leden van het AOT én in lijn met hetgeen in situaties als de onderhavige gebruikelijk is binnen AOT Nederland (hetgeen ook het Hof heeft vastgesteld), en;
- (vii)
verzoeker had ingevolge art. 50 RVV voorrang moeten krijgen van het latere slachtoffer, welke voorrang door haar ten onrechte niet is verleend.5.
2.6
Mede gelet op deze (onweersproken dan wel door het Hof onderschreven) onderdelen van de argumentatie strekkende tot vrijspraak, keert verzoeker zich in cassatie tegen de juistheid en begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel dat verzoeker ‘aanmerkelijk onvoorzichtig’ heeft gereden en ‘schuld’ in de zin van art. 6 WVW aan het ongeval heeft gehad. Als algemeen vertrekpunt geldt daarbij dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW — in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig handelen — uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. o.m. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO5822, NJ 2005/252). Verzoeker voegt daaraan toe dat in dit verband vanzelfsprekend ook van belang is wat door de verdediging (en het openbaar ministerie) naar voren is gebracht.
2.7
De kern van verzoekers bezwaren tegen 's Hofs oordeel en de overwegingen waarop dat oordeel berust, komen hierop neer dat het Hof:
- (i)
eraan heeft voorbijgezien dat verzoeker op grond van het bepaalde in art. 50 RVV voorrang had moeten krijgen van het slachtoffer, welke voorrang aan hem ten onrechte niet is verleend. Voorts bestrijdt verzoeker 's Hofs oordeel dat geen aanwijzingen zijn verstrekt die het slachtoffer eveneens tot stoppen en het verlenen van voorrang aan verzoeker noopten;
- (ii)
een onjuiste dan wel onbegrijpelijke betekenis heeft toegekend aan het bepaalde in de Brancherichtlijn, nu in casu sprake was van een bijzondere situatie waarin juist van die Brancherichtlijn werd afgeweken, zodat de daarin genoemde aandachtspunten niet doorslaggevend of richtinggevend moeten worden geacht bij de beoordeling van het verkeersgedrag van verzoeker;
- (iii)
om onbegrijpelijke redenen heeft geoordeeld dat verzoeker de door het Hof bedoelde aandachtspunten uit de Brancherichtlijn niet in acht heeft genomen;
- (iv)
onvoldoende gewicht heeft toegekend aan (a) de aan het AOT aangeleerde specialistische wijze van rijden voor bijzondere situaties als de onderhavige, waarin door het AOT wordt afgeweken van het bepaalde in de Brancherichtlijn, zodat de specialistisch aangeleerde wijze van rijden (en niet de Brancherichtlijn) voor dergelijke situaties als norm geldt, alsmede aan (b) het feit dat verzoeker conform die aangeleerde wijze van rijden heeft gereden,
en;
- (v)
eraan voorbij heeft gezien dat kritiek op die betreffende wijze van rijden niet zozeer aan verzoeker kan worden verweten, als wel de organisatorische omgeving van AOT Nederland c.q. de Nationale Politie ten deel valt.
Deze omstandigheden zijn essentieel bij de beantwoording van de vraag of verzoeker ‘schuld’ had aan het bewezenverklaarde ongeval, maar door het Hof niet dan wel onvoldoende in zijn besluitvorming betrokken. Het oordeel van het Hof is daarom niet juist en evenmin begrijpelijk gemotiveerd. Ter nadere toelichting daarop geldt het volgende.
Ad (i) Verzoeker had voorrang op het slachtoffer
2.8
Zowel het openbaar ministerie als de verdediging heeft in hoger beroep uitdrukkelijk betoogd dat verzoeker — als bestuurder van een voorrangsvoertuig — voorrang had moeten krijgen van het slachtoffer, welke voorrang ten onrechte niet is verleend. Ter onderbouwing van dit standpunt is door beide partijen verwezen naar art. 50 RVV:
‘Weggebruikers moeten bestuurders van een voorrangsvoertuig voor laten gaan.’
2.9
De raadsman heeft in aanvulling hierop ook nog betoogd dat het slachtoffer voorrang had moeten verlenen vanwege daartoe aan haar verstrekte ‘aanwijzingen’ van de sectiecommandant [001], die zijn dienstauto met zicht- en hoorbare optische- en geluidssignalen voor het fietspad waarop het slachtoffer reed had gezet (het zogenaamde ‘blokken’) en tevens met armgebaren tot stoppen maande.6.
2.10
Waar het Hof in zijn arrest (p. 11–12) uitvoerig ingaat op de door de raadsman gestelde ‘aanwijzingen’, besteedt het opvallend genoeg geen enkele aandacht aan het bepaalde in art. 50 RVV, op grond waarvan verzoeker voorrang had op het slachtoffer zelfs als van ‘aanwijzingen’ als door de raadsman bedoeld geen sprake was. Het Hof heeft dat niet erkend en ook niet in zijn overwegingen betrokken, terwijl de relevantie van de verkeersovertreding van het slachtoffer als belangrijke factor moet worden aangemerkt bij de beoordeling van het (schuld)verwijt dat verzoeker van het ongeval met dat slachtoffer kan worden gemaakt. Dat het Hof deze verkeersovertreding onbesproken laat is een onbegrijpelijk gemis, temeer nu ook het Hof het gedrag van het slachtoffer als ‘onvoorzien en onvoorspelbaar’ kwalificeert (arrest, p. 11, bovenaan).
2.11
Verzoeker kan zich bovendien niet verenigen met 's Hofs oordeel dat geen sprake was van door [001] gegeven ‘aanwijzingen’ die moesten worden opgevolgd. Anders dan het Hof overweegt houdt het ‘blokken’ van het fietspad met een dienstvoertuig dat zicht- en hoorbare optische- en geluidssignalen voert, met de bedoeling om het verkeer erop te attenderen dat er iets op de kruising gebeurt, wel degelijk een aanwijzing tot stoppen in, temeer nu art. 12 WVW geen eisen stelt aan de vorm waarin een dergelijke aanwijzing moet worden gegeven noch vereist dat die aanwijzing wordt gegeven door een ‘verkeersregelaar’ (waaraan het Hof refereert). Hetgeen het Hof over de gebaren van [001] overweegt acht verzoeker evenmin juist en begrijpelijk. Van een aanwijzing als bedoeld in art. 12, eerste lid, WVW en art. 84 RVV is immers niet eerst dan sprake indien degene tot wie die aanwijzing is gericht deze ook ziet en begrijpt. Een dergelijke subjectieve uitleg, die de vraag naar de aanwezigheid van een aanwijzing afhankelijk zou maken van degene tot wie zij is gericht, verhoudt zich niet met de objectieve wijze waarop de aanwijzing moet worden beoordeeld.
2.12
Hoe dan ook: reeds uit het bepaalde in art. 50 RVV volgt dat het slachtoffer een verkeersovertreding beging door geen voorrang te verlenen aan het voorrangsvoertuig van verzoeker. Onbegrijpelijk is dat het Hof daarop niet is ingegaan en die omstandigheid niet in zijn overwegingen heeft betrokken.
Ad (ii) Betekenis van (aandachtspunten van) de Brancherichtlijn
2.13
De kern van het verwijt dat het Hof verzoeker maakt komt erop neer dat verzoeker enkele in de Brancherichtlijn opgenomen ‘aandachtspunten’ onvoldoende in acht zou hebben genomen. Volgens het Hof gelden die aandachtspunten óók voor degene die van die Brancherichtlijn afwijkt. In de woorden van het Hof (arrest, p. 10):
‘In de Brancherichtlijn zijn naar het oordeel van het hof aandachtspunten opgenomen die gelet op de aard en de inhoud ervan, naar het oordeel van het hof ook hebben te gelden voor degene die mag afwijken van de Brancherichtlijn.’
2.14
Dát verzoeker in casu mocht en moest afwijken van het bepaalde in de Brancherichtlijn, staat niet ter discussie. Ook het Hof gaat daar, gegeven de bijzonders situatie, vanuit (arrest, p. 9). Bewijsmiddel 10. en 's Hofs feitelijke vaststellingen (arrest, p. 5, eerste bullet point) houden zelfs in dat het in casu om een situatie ging waarin het noodzakelijk was om af te wijken van de Brancherichtlijn. De bevoegdheid daartoe berust (en wordt ook door het Hof gebaseerd) op het bepaalde in art. 11 van de Brancherichtlijn alsmede op het ter zake geldende Protocol, welke inhouden:
‘11. Afwijken van de richtlijn
In het kader van de uitoefening van de politietaak is het de individuele politieambtenaar in bijzondere situaties toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. Deze bevoegdheid tot afwijking geldt voor alle politieambtenaren, specialistisch of niet specialistisch.
(…)
Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld: arrestatieteams, (…).’
Respectievelijk:
‘ALGEMEEN: In het kader van de uitoefening van de politie taak is het in bijzondere situaties toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. (…) Van de verplichting tot melding vooraf zijn vrijgesteld: Arrestatieteams, (…). Deze eenheden verplicht tot registratie achteraf. Het is de verantwoordelijkheid van de korpsen hierin protocollerend op te treden.
In het kader van het stelsel van bijzondere eenheden voorziet dit protocol in een eenduidige beschrijving van de landelijke werkwijze ten behoeve van de DSI en AOE beheerkorpsen.
AFWIJKEN VAN DE RICHTLIJN: Uitsluitend in opdracht of met toestemming van een (sectie)commandant is het de individuele medewerker toegestaan dat van de brancherichtlijn wordt afgeweken.
Medewerkers die niet met goed gevolg de Specialistische Rijopleiding (SRO) hebben gevolgd dienen zich aan de brancherichtlijn te houden en mogen in principe niet worden ingezet als chauffeur van inzetvoertuigen, tenzij operationele dienstbelangen dit dringend eisen naar het oordeel van de (sectie)commandant.’
2.15
Uit de Brancherichtlijn (art. 9 en art. 10) en het Protocol kan worden afgeleid dat zware rijopleidingsvereisten gelden voor leden van politie-eenheden die van de Brancherichtlijn mogen afwijken. Het zijn in beginsel ook slechts deze politieambtenaren die mogen afwijken van de Brancherichtlijn. Medewerkers die niet met goed gevolg de Specialistische Rijopleiding (SRO) hebben gevolgd dienen zich in principe aan de Brancherichtlijn te houden.
2.16
Deze zware opleidingsvereisten gelden niet voor niets. Als een bijzondere situatie vereist dat wordt afgeweken van de Brancherichtlijn is immers sprake van grote spoed, terwijl een concreet regelgevend kader ontbreekt. Het uit veiligheidsperspectief voorgeschreven en wenselijk geachte verkeersgedrag van de politieambtenaar wordt in zo'n bijzondere situatie bepaald door hetgeen — juist ten behoeve van die bijzondere situatie — aan de politieambtenaar is aangeleerd in het kader van de verplicht gestelde specialistische rijopleiding.
2.17
In het licht van het bepaalde in art. 11 van de Brancherichtlijn en het Protocol, acht verzoeker onjuist en onbegrijpelijk dat het Hof enerzijds oordeelt dat in casu sprake was van een bijzondere situatie die rechtvaardigde dat van de Brancherichtlijn mocht en moest worden afgeweken, terwijl het Hof anderzijds oordeelt dat de in die Brancherichtlijn vervatte (en door het Hof geciteerde) aandachtspunten ook in zo'n bijzondere situatie als richtinggevend blijven gelden. Waar van de Brancherichtlijn mag en moet worden afgeweken kunnen de aandachtspunten die die Brancherichtlijn formuleert immers niet meer doorslaggevend of richtinggevend worden geacht bij de beoordeling van het verkeersgedrag van de politieambtenaar.
2.18
Het voorgaande geldt temeer nu zowel de Brancherichtlijn als het Protocol bij afwijkingen van de Brancherichtlijn groot gewicht toekennen aan de specialistische rijopleiding die de betreffende politieambtenaren moeten genieten. Het Hof heeft miskend dat in de bijzondere situatie waarin van de Brancherichtlijn wordt afgeweken niet zozeer de inhoud (c.q. ‘aandachtspunten’) van die Brancherichtlijn (waarvan nu juist wordt afgeweken) bepalend is, als wel hetgeen voor die bijzondere situatie in de AOT-opleiding is aangeleerd. Bedacht moet daarbij worden dat die aangeleerde wijze van rijden zich per definitie slecht kan verhouden tot hetgeen in de Brancherichtlijn staat vermeld, maar bij een situatie waarin afwijking van die Brancherichtlijn aan de orde is desondanks — mede vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid — tóch aangewezen kan zijn.
2.19
Gelet op het voorgaande heeft het Hof een onjuiste dan wel onbegrijpelijke betekenis toegekend aan het bepaalde in de Brancherichtlijn. Nu sprake was van een situatie waarin van die Brancherichtlijn kon en mocht worden afgeweken, kunnen de door het Hof gememoreerde aandachtspunten uit de Brancherichtlijn niet doorslaggevend of richtinggevend worden geacht bij de beoordeling van het verkeersgedrag van verzoeker.
Ad (iii) Aandachtspunten uit de Brancherichtlijn niet in acht genomen?
2.20
In de derde plaats is niet begrijpelijk 's Hofs kennelijke oordeel dat verzoeker de door het Hof geciteerde aandachtspunten uit de Brancherichtlijn niet in acht zou hebben genomen.
2.21
Volgens het Hof golden voor verzoeker, ondanks het feit dat hij van de Brancherichtlijn mocht afwijken, onverkort de volgende aandachtspunten uit die Brancherichtlijn:
‘‘Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is.’
en
‘De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers.’
en
‘Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan.’
Ook een verkeerslicht dat rood licht uitstraalt is zo 'n aandachtspunt.’
2.22
Het Hof voegt daaraan toe:
‘Indien deze aandachtspunten zich voordoen verhogen die naar het oordeel van het hof de zorgplicht van de betrokken bestuurder.’
2.23
Wat er zij van de juistheid van het oordeel van het Hof dat deze aandachtspunten gelden in een situatie waarin van de Brancherichtlijn wordt afgeweken, niet begrijpelijk is waarom het Hof meent dat verzoeker deze aandachtspunten (verwijtbaar) niet in acht heeft genomen en de volgens het Hof op hem rustende zorgplicht (verwijtbaar) heeft geschonden.
2.24
Uit de bewijsvoering blijkt allereerst niet dat verzoeker zich niet bewust is geweest van het feit dat de reactie van de overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is (eerste aandachtspunt). Integendeel: bewijsmiddel 14. houdt in dat verzoeker heeft geleerd heel goed te kijken, zijn omgeving te scannen en rekening te houden met het overige verkeer, alsmede dat hij ten tijde van het ongeval op die aangeleerde wijze reed. Voorts blijkt evenmin dat verzoeker geen rekening heeft gehouden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers (tweede aandachtspunt). Integendeel, bewijsmiddel 14. houdt als verklaring van verzoeker in dat hij zijn omgeving heeft gescand, zijn aandacht zó had gericht op het verkeer dat hij een rood verkeerslicht niet heeft gezien, alsmede dat verzoeker reageerde op de (onberekenbare) reactie van een bromfietser ([betrokkene 2]) terwijl al het overige verkeer stil stond. Dat verzoeker er niet van is uitgegaan dat andere weggebruikers hem niet hadden opgemerkt en mogelijk niet voor zouden laten gaan (derde uitgangspunt), is evenmin uit de bewijsmiddelen af te leiden. Integendeel: bewijsmiddel 14. houdt in dat verzoeker het latere slachtoffer tot vlak voor het ongeval helemaal niet heeft gezien, zodat hij zich ook geen idee omtrent haar waarneming heeft kunnen vormen, noch berekend kon zijn op de mogelijkheid dat zij hem geen voorrang zou geven. Ten slotte vermeldt het Hof wel dat een rood licht een aandachtspunt is, maar erkent het ook dat verzoeker zijn aandacht zó op het verkeer had gericht dat hij dat rode stoplicht niet heeft gezien, zodat evenmin kan worden gezegd dat verzoeker dit aandachtspunt (verwijtbaar) heeft veronachtzaamd.
2.25
Gelet op het voorgaande acht verzoeker 's Hofs oordeel, hierop neerkomende dat verzoeker de voor hem geldende aandachtspunten niet heeft nageleefd en aldus ‘aanmerkelijk onvoorzichtig’ heeft gereden in de bewezenverklaarde zin, niet begrijpelijk.
Ad (iv) Opleiding en handelen conform opleiding
2.26
Van belang is voorts dat vaststaat dat verzoeker (a) een specialistische rijopleiding heeft gevolgd, en (b) heeft gereden conform hetgeen hem in die rijopleiding is aangeleerd. Het Hof heeft in zijn bewijsoverwegingen opgenomen dat op de bewuste dag door het AOT werd gereden zoals verzoeker altijd reed (arrest, p. 7, tweede bullet point), dat binnen het AOT sprake was van een praktijk waarin bij spoedverplaatsingen kruisingen als de onderhavige met een snelheid als waarvan in casu sprake was werden overgestoken (arrest, p. 11, midden van de pagina, en arrest, p. 13, twee na laatste alinea), alsmede dat de drie voertuigen van de collega's van verzoeker dezelfde kruising met vergelijkbare snelheid hebben gepasseerd (arrest, p. 11, midden van de pagina). Voorts houden de redengevend geachte bewijsmiddelen uitdrukkelijk in dat verzoeker ‘op die bewuste dag [heeft, TK] gereden zoals mij die was geleerd en zoals ik altijd reed’ en ‘altijd [heeft, TK] gereden zoals mij is geleerd’ (bewijsmiddel 14.).
2.27
Volgens het Hof doen deze omstandigheid niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Verzoeker ziet dat wezenlijk anders.
2.28
In het voorgaande (par. 2.15 t/m 2.18) is reeds ingegaan op de rijopleiding die voor AOT-leden geldt, alsmede op het belang dat aan (de inhoud van) die opleiding in de Brancherichtlijn en het Protocol wordt toegekend. Enkel politieambtenaren die deze opleiding hebben gevolgd mogen in beginsel afwijken van de Brancherichtlijn; medewerkers die de opleiding niet met goed gevolg hebben afgerond dienen zich in principe aan de Brancherichtlijn te houden.
2.29
In de rijopleiding van het AOT wordt getraind op het afwijken van de Brancherichtlijn, waarbij het rijden als trein/colonne (op de hiervoor in par. 2.5 onder (iii) geschetste wijze) wordt aangeleerd. Het is naar de overtuiging van verzoeker die specialistische (van overheidswege aan verzoeker gedoceerde) opleiding die de norm bepaalt in bijzondere situaties zoals in casu aan de orde.
2.30
Nu vaststaat — ook het Hof gaat daarvan immers uit — dat verzoeker heeft gereden in overeenstemming met hetgeen hem (nogmaals: van overheidswege) is aangeleerd voor bijzondere situaties als de onderhavige, is onbegrijpelijk dat het Hof desondanks van oordeel is dat verzoeker aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door juist niet af te wijken van die voorgeschreven procedure bij het naderen van het kruispunt (door van de busbaan af te gaan en/of zijn snelheid te verminderen, aldus afstand nemende van de trein/colonne). Met dat laatste miskent het Hof niet alleen het belang van de (inhoud van die) opleiding in de ter zake relevante regelgeving, maar óók het feit dat de in die opleiding aangeleerde procedures juist zijn ingegeven door veiligheidsoverwegingen, zoals door de verdediging en het openbaar ministerie aan het Hof is voorgehouden. Deze aangeleerde procedures worden binnen de context van een bijzondere (levensbedreigende, nood-) situatie gezien als de meest veilige wijze van verplaatsing, terwijl afwijken van die procedures significante veiligheidsrisico's met zich brengt.
2.31
Natuurlijk kan in incidenten als de onderhavige, die in alle opzichten dramatisch zijn, aanleiding worden gevonden om de procedures in de rijopleiding te evalueren en zo nodig te wijzigen. Zoals de verdediging en het openbaar ministerie aan het Hof hebben uitgelegd is dat in casu ook gebeurd, en benadert het AOT kruispunten als de onderhavige in situaties als de onderhavige inmiddels op een andere wijze. Dat is echter wel iets wezenlijks anders dan het strafrechtelijk verantwoordelijk houden van een individu dat de aan hem aangeleerde procedure — toen die nog gold — gewoon heeft gevolgd.
2.32
Dat brengt verzoeker bij zijn laatste bezwaar tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van ‘schuld’ in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Ad (v) Verwijt raakt in de kern een organisatorisch niveau
2.33
In de rechtspraak van Uw Raad is eerder een situatie aan de orde geweest waarin het verwijt dat de verdachte werd gemaakt ‘in belangrijke mate mede in de hand is gewerkt door de organisatorische omgeving waarin hij zijn werkzaamheden moest verrichten’. Uw Raad accepteerde toen ‘dat het in die omstandigheden te ver gaat om de verdachte de door hem gemaakte fout in strafrechtelijke zin aan te rekenen als grof of aanmerkelijk onachtzaam of nalatig.’ Immers, het oordeel ‘dat wegens het ontbreken van voldoende verwijtbaarheid geen sprake is geweest van min of meer grove of aanmerkelijke schuld als in de tenlastelegging omschreven', gaf niet blijk van een onjuiste uitleg van die tenlastegelegde ‘schuld’ (ECLI:NL:HR:2012: BW7948). Wellicht speelde daarbij een rol dat het om een overheidsorganisatie (defensie) ging.
2.34
Van een vergelijkbare situatie is in onderhavige zaak sprake, waarin 's Hofs kritiek op de gevolgde en aangeleerde wijze van rijden in de kern immers niet zozeer verzoeker regardeert, als wel de organisatie van AOT Nederland c.q. de Nationale Politie (die verzoeker immers die wijze van rijden heeft aangeleerd en als norm heeft gesteld in gevallen als de onderhavige). Het Hof heeft deze organisatorische context ten onrechte niet in zijn overwegingen betrokken, althans daaraan onvoldoende betekenis toegekend bij de beoordeling van de vraag naar verzoekers individuele schuld.
Conclusie
2.35
In het licht van het voorgaande is het oordeel van het Hof omtrent verzoekers beweerdelijke aanmerkelijke onvoorzichtigheid en daarmee de bewezenverklaarde ‘schuld’ in de zin van art. 6 WVW, niet juist en begrijpelijk gemotiveerd. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het verweer inhoudende dat verzoeker heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (als bedoeld in art. 43 Sr) ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Door de raadsman is betoogd dat verzoeker het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel als bedoeld in art. 43 Sr. De pleitnota in eerste aanleg (die in zoverre als voorgehouden is beschouwd in hoger beroep) vermeldt in dit verband het volgende (p. 51–54, met weglating van voetnoten):
‘Meer subsidiair: ambtelijk bevel
129.
Slechts in het geval Uw Rechtbank van oordeel mocht zijn dat sprake is van een normschending die cliënt had moeten en kunnen voorkomen, dan heeft te gelden dat dit niet van cliënt kon worden verlangd. Door de sectiecommandant is hem immers een opdracht gegeven die concreet met zich meebracht dat de normen zoals vermeld in de Brancherichtlijn en het RVV mochten worden overtreden. Niet alleen uit de opdracht van de sectiecommandant zelf, maar ook uit het feit dat deze voor cliënt en zijn voorganger de weg blokte was voor cliënt duidelijk dat een bepaalde werkwijze moest worden gevolgd.
130.
Een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 Sr.), dient aan de volgende eisen te voldoen:
- a.
Een ambtelijk bevel vereist dat sprake is van een (op een publiekrechtelijke rechtsband gestoelde) zeggenschapsrelatie;
- b.
Er dient een relatie te bestaan tussen het vervullen van een delictsomschrijving en de inhoud van het ten uitvoer gelegde bevel;
- c.
Er dient sprake te zijn van bevoegd gezag. Er zal een wettelijke grondslag aanwijsbaar moeten zijn waaraan de bevelgever in het algemeen zijn bevoegdheden ontleent om bevelen te geven. Daar vanuit zal verder moeten worden getoetst of het in concreto gegeven bevel past binnen de competentie, de taakomschrijving van de ambtsdrager;
- d.
Er dient sprake te zijn van proportionaliteit en subsidiariteit; zowel met betrekking tot de inhoud van het bevel als de wijze waarop daaraan uitvoering werd gegeven.
131.
Aan al deze vereisten is in casu voldaan.
132.
De zeggenschapsrelatie (ad a) volgt onder andere uit het Protocol Brancherichtlijn verkeer waaruit volgt dat het ‘uitsluitend in opdracht of met toestemming van een (sectie)commandant (…) het de individuele medewerker is toegestaan dat van de brancherichtlijn wordt afgeweken’.
133.
Er is een duidelijke relatie (ad b) tussen het bevel en de overtreding van het gestelde in het RVV. Immers impliceerde het bevel (het rijden in een colonne) dat bijvoorbeeld met hogere snelheid dan de Brancherichtlijn toeliet diende te worden gereden.
134.
Er was sprake van bevoegd gezag (ad c). Dit gezien de reeds genoemde bepaling in het Protocol, in het bijzonder dat in opdracht of met toestemming van een (sectie) commandant is het de individuele medewerker toegestaan dat van de Brancherichtlijn wordt afgeweken. Dit protocol is goedgekeurd door de portefeuillehouder vanuit de Raad van Hoofdcommissarissen op 1 september 2006.
135.
Tot slot geldt dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (ad d) ten aanzien van het bevel en de wijze van uitvoering. Afhankelijk van de omstandigheden zal in het ene geval de nadruk meer liggen op de inhoud van het bevel, in het andere geval op de wijze van uitvoering. Het behoeft geen betoog dat het in casu aankomt op de wijze van uitvoering. Daarbij is in het voorgaande al uitgebreid stil gestaan. Geconcludeerd is dat cliënt binnen het voor hem geldende normenkader zorgvuldig heeft gehandeld en daarmee heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
136.
Omdat een culpoos delict is tenlastegelegd (en de wederrechtelijkheid impliciet bestanddeel is) kan, vanwege een geslaagd beroep op de rechtvaardigingsgrond ‘ambtelijk gegeven bevel’, de culpa niet worden bewezen. Vrijspraak dient te volgen.’
2.2
In hoger beroep is dit verweer gehandhaafd (pleitnota, p. 46 en 52–53):
‘Meer subsidiair: ambtelijk bevel
146.
Meer subsidiair geldt dat in casu ex art. 43 Sr sprake was van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. Op pagina's 53 t/m 55 is toegelicht dat aan de vereisten daarvoor is voldaan. Op de wijze van uitvoering van het bevel ligt in dit verweer de nadruk.
147.
Daarbij is in het voorgaande al uitgebreid stil gestaan. De conclusie luidt andermaal dat cliënt binnen het voor hem geldende normenkader zorgvuldig heeft gehandeld en daarmee heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Vanwege een geslaagd beroep op de rechtvaardigingsgrond ‘bevoegd gegeven ambtelijk bevel’, dient primair vrijspraak te volgen en subsidiair ontslag van rechtsvervolging.
148.
Voor het subsidiair ten laste gelegde art. 5 WVW geldt dat cliënt moet worden ontslagen van rechtsvervolging omdat hem een beroep op art. 43 Sr. toekomt en hem vanwege alle genoemde feiten en omstandigheden strafrechtelijk niets te verwijten valt.
149.
Tot zover de bespreking van het pleidooi in eerste aanleg met als toevoeging dat alle in eerste aanleg gevoerde verweren dus in dit hoger beroep hebben te gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
Hoe verhoudt het voorgaande zich nu tot het vonnis van de rechtbank van 3 april 2015?
150.
De verdediging beantwoordt deze vraag aan de hand van enkele kernoverwegingen uit de schriftuur van het Openbaar Ministerie d.d. 1 mei 2015 en de appelmemorie van de verdediging d.d. 30 april 2015.
(…)
Ambtelijk bevel
176.
Dat brengt mij bij de lezing van het OM van het door mij meer subsidiair gevoerde verweer dat ziet op het bevoegd gegeven ambtelijk bevel (pagina 52 van de pleitnota). Ter weerlegging van dit verweer constateert de rechtbank dat leden van een AOT steeds verantwoordelijk zijn voor hun eigen beslissingen en rijgedrag (pagina 10 van het bestreden vonnis). Hiermee miskent de rechtbank volgens het OM dat de verantwoordelijkheid c.q. verwijtbaarheid in dit geval (mede) dient te worden ingevuld aan de hand van de bijzondere taak van verbalisant [verzoeker], het spoedeisende karakter van zijn inzet, zijn opleiding, training en ervaring, alsmede de door AOT's gehanteerde procedures en de gevraagde werkwijze.
177.
Wat er ook zij van de eigen verantwoordelijkheid van [verzoeker]. Hij was in redelijkheid bevoegd — en gehouden (!) — om af te wijken van de normen in de Brancherichtlijn.’
2.3
In de toelichting op het eerste middel zijn de bewijsoverwegingen van het Hof geciteerd. In relatie tot het verweer dat sprake was van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel is met name het volgende deel van die overwegingen relevant (arrest, p. 10–11):
Het hof overweegt ter zake als volgt.
In de Brancherichtlijn zijn naar het oordeel van het hof aandachtspunten opgenomen die gelet op de aard en de inhoud ervan, naar het oordeel van het hof ook hebben te gelden voor degene die mag afwijken van de Brancherichtlijn. Het gaat hierbij met name om de volgende overwegingen.
‘Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is.’
en
‘De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers.’
en
‘Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan.’
Ook een verkeerslicht dat rood licht uitstraalt is zo 'n aandachtspunt.
Verdachte kende deze aandachtspunten ten tijde van het incident.
Dat het hier gaat om aandachtspunten die ook gelden voor diegenen die mogen afwijken van de Brancherichtlijn, wordt bevestigd door de toenmalige teamleider AOT Zuid, [003], zoals hiervoor onder het kopje ‘Feiten en omstandigheden’ is aangegeven. Indien deze aandachtspunten zich voordoen verhogen die naar het oordeel van het hof de zorgplicht van de betrokken bestuurder. In casu waren genoemde aandachtspunten aan de orde. Verdachte, een ervaren politieambtenaar aan wie ter zake hoge eisen gesteld mogen worden, naderde een grote kruising, met verkeersaanbod uit diverse richtingen. Er waren meerdere banen voor kruisend verkeer. Verdachte had dus rekening te houden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Daarbij komt dat de kruising werd geregeld door verkeerslichten en dat het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, hetgeen de kans op in beweging komen van kruisend verkeer vergrootte. Verdachte heeft het verkeerslicht echter niet waargenomen, omdat zijn aandacht zo was gericht op het overige verkeer. Daardoor heeft hij dit aandachtspunt gemist. Ook reed verdachte over de busbaan, een plaats waar het overige verkeer hem niet hoefde te verwachten. Direct langs deze busbaan stond de persoon met de scooter die even optrok maar meteen weer remde. De rechts naast deze persoon staande snorfiets met daar op [slachtoffer] heeft verdachte pas gezien toen zij ook optrok. Gelet op de ruimte die er ter plaatse was voor een dubbele opstelling van (snor)fietsers had verdachte ook daar rekening moeten houden met onvoorzien en onvoorspelbaar gedrag, zoals zich dat ook heeft voorgedaan. Verdacht kende immers de kruising.
Verdachte is de kruising genaderd en opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg (gemeten remsporen waren plus minus 35 meter) ongeveer even lang was als de gehele kruising (37 meter), nog los van afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen.
Onder de gegeven omstandigheden was het naar het oordeel van het hof onmogelijk om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare
gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers. Daarom acht het hof het de kruising naderen en oprijden met genoemde snelheid onder de gegeven omstandigheden disproportioneel, zodanig dat dit oplevert aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals is bewezenverklaard. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de opdracht niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan. Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.
Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.
Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.’
2.4
Niet duidelijk is wat het Hof in zijn laatste zin bedoelt met ‘[o]m dezelfde reden’. Voor zover het Hof daarbij refereert aan zijn daaraan voorafgaande oordeel — inhoudende dat verzoeker niet kon vertrouwen en ook niet heeft vertrouwd op het afdichten van de kruising door de sectiecommandant — is de motivering van de verwerping van het beroep op een bevoegd gegeven ambtelijk bevel onbegrijpelijk. Daarmee wordt immers niets wordt gezegd over de vraag of is gehandeld ter uitvoering van zo'n bevel.
2.5
Voor zover het Hof bedoelt te verwijzen naar zijn eerdere overwegingen, inhoudende dat ‘het de kruising naderen en oprijden met genoemde snelheid onder de gegeven omstandigheden disproportioneel [was, TK], zodanig dat dit oplevert aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals is bewezenverklaard. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de opdracht niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan. Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte’, is ook die motivering ter verwerping van het verweer niet zonder meer begrijpelijk. Daarvoor is het volgende van belang.
2.6
Buiten discussie staat dat het aan verzoeker door zijn daartoe bevoegde sectiecommandant verstrekte bevel de opdracht inhield ‘om met spoed en rijdend in een treintje c.q. colonne naar Bergeijk te rijden’ (o.a. arrest, p. 5, eerste bullet point), alsmede dat deze opdracht inhield ‘dat mag worden afgeweken van de Brancherichtlijn’ (o.a. bewijsmiddel 10. en bewijsmiddel 14.). Tot die afwijking bestond in casu een noodzaak (o.a. arrest, p. 5 en bewijsmiddel 10.).
2.7
Verzoeker betwist niet dat binnen dit verstrekte bevel zo veilig mogelijk moest worden gereden. Evenmin betwist verzoeker dat hij te allen tijde beslissingsruimte had om te reageren op situaties waarop gereageerd moest worden.
2.8
Het oordeel van het Hof berust echter op de kennelijke gedachte dat verzoeker bij het naderen van het kruispunt, vanwege de verkeerssituatie ter plaatse, de mogelijkheid en zelfs de plicht had om af te wijken van de bevolen wijze van rijden in een trein/colonne. Door dat niet te doen heeft verzoeker volgens het Hof disproportioneel gehandeld. Die redenering acht verzoeker — gelet op de inhoud van het gegeven bevel en de wijze waarop hij daaraan uitvoering heeft gegeven — niet juist en ook niet begrijpelijk.
2.9
Uitgaande van het bevel om met spoed in trein/colonne naar Bergeijk te rijden, waarbij mocht worden afgeweken van de Brancherichtlijn, moeten er klemmende redenen bestaan om van dat bevel af te wijken. Zoals in de toelichting op het vorige middel (en door de verdediging, het openbaar ministerie, verzoeker en de sectiecommandant [003] ter terechtzitting in hoger beroep) is uiteengezet ligt aan deze specialistische wijze van rijden immers een veiligheidsgedachte ten grondslag. Vanzelfsprekend is het zo dat aan deze manier van rijden — die, en dat moet niet worden vergeten, haar oorsprong vindt in het bestaan van een noodsituatie elders — veiligheidsrisico's kleven die niet aanwezig zijn als op een normale manier kan worden gereden. Het bestaan van die risico's is evenwel het onvermijdelijke gevolg van het conflict van plichten dat zich in deze situaties voordoet. Niet voor niets houdt de instructie in dat zo veilig mogelijk moet worden gereden. Het onmogelijke kan niet worden gevergd als men ook met spoed ter plaatse wordt verlangd.
2.10
In hetgeen het Hof heeft vastgesteld kan naar het oordeel van verzoeker geen rechtvaardiging worden gevonden voor het aannemen van een dusdanige situatie dat verzoeker gehouden was om anders te rijden dan hem was bevolen en is aangeleerd, en hij dienovereenkomstig deed (bijvoorbeeld door van de busbaan af te gaan en/of zijn snelheid te verminderen, daarmee afstand nemende van de bevolen trein/colonne). In ieder geval was verzoekers keuze om in de door het Hof vastgestelde omstandigheden vast te houden aan die bevolen en aangeleerde wijze van rijden in de trein/colonne niet dusdanig dat zij — in de woorden van het Hof — als ‘disproportioneel’ kwalificeert.
2.11
De verwerping van het verweer dat verzoeker heeft gehandeld ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel als bedoeld in art. 43 Sr berust dan ook niet op deugdelijke gronden. Het arrest kan als gevolg daarvan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel blijkens de akte cassatie reeds op 5 april 2017 cassatieberoep is ingesteld, zijn de stukken van het geding eerst op 25 april 2018 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Dit betekent — gelet op het bepaalde in HR 17 juni 2008, NJ 2008/358 — dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot verlaging van de aan verzoeker opgelegde straf.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 18 oktober 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑10‑2018
Uw Raad heeft het bereik van NJ 2001/499 eerder ook al gerelativeerd in ECLI:NL:HR:2013:CA3293 en ECLI:NL:HR:2013:886.
Ter afscherming van de identiteit van verzoeker en ter vermijding van vermelding daarvan in het procesdossier wordt de akte cassatie zelf niet meegezonden bij deze schriftuur. Het spreekt voor zich dat verzoeker bereid is die akte alsnog te verstrekken, zij het dat zulks dan bij voorkeur rechtstreeks aan de Advocaat-Generaal en/of (een lid van) de strafkamer van Uw Raad geschiedt, zonder de tussenkomst van derden en zonder dat die akte in het (onder omstandigheden ook voor derden, zoals de advocaat van nabestaanden raadpleegbare) dossier wordt opgenomen.
Zie o.a. requisitoiraantekeningen in hoger beroep. p. 8–9; pleitaantekeningen in hoger beroep, par. 19–20; verklaring verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 mei 2016, p. 16; verklaring [003] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 mei 2016, p. 30.
Zie o.a. requisitoiraantekeningen in hoger beroep, p. 6, p. 7 en p. 9; appelschriftuur openbaar ministerie, p. 4 (onder 'v') en p. 9 (onder ‘b’); pleitaantekeningen in hoger beroep, par. 13–15 en par. 161–165; pleitaantekeningen in eerste aanleg (die in hoger beroep als voorgehouden zijn beschouwd), par. 126.
Zie o.a. pleitaantekeningen in eerste aanleg (die in hoger beroep als voorgehouden zijn beschouwd), par. 69; pleitaantekeningen in hoger beroep, par. 71; appelschriftuur openbaar ministerie, p. 6 (onderaan, onder ‘regelgeving’) en p. 9–10 (onder ‘c’).
Pleitnota in hoger beroep, par. 66–71.