Hof Arnhem, 26-10-2009, nr. 295-09
ECLI:NL:GHARN:2009:BK1653
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
26-10-2009
- Zaaknummer
295-09
- LJN
BK1653
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BK1653, Uitspraak, Hof Arnhem, 26‑10‑2009; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Appellant was politieambtenaar en is om zijn persoonlijke veiligheid te waarborgen tijdens het onderzoek van de rijksrecherche, het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en de beklagprocedure bij dit hof aangeduid met: W201. Het inleidende verzoekschrift heeft appellant ingediend onder de aanduiding: W201, en ook het hoger beroep heeft hij onder die aanduiding ingesteld. In de eerste plaats acht het hof aannemelijk geworden dat ook nu nog de persoonlijke veiligheid van appellant wordt gediend met het bewaren van zijn anonimiteit. Verder heeft de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de identiteit van appellant vastgesteld en na een belangenafweging ingestemd met het bewaren van diens anonimiteit. Deze anonimiteit staat daarom in dit geval niet aan de ontvankelijkheid van het verzoek en het hoger beroep in de weg. Naar het oordeel van het hof kan alleen dan van kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a Sv worden gesproken als deze ten laste van de gewezen verdachte komen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de declaraties zijn gericht aan zijn werkgever en op grond van artikel 69a van het Besluit algemene rechtspositie politie door die werkgever zijn voldaan. Niet is gebleken dat de kosten van rechtsbijstand die de werkgever voor zijn rekening heeft genomen, aan appellant zijn of zullen worden doorbelast. Dat zou ook, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, in strijd zijn met artikel 69a BARP.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
zitting houdende te Arnhem
Parketnummer: 16/710916-07
Avnr: 295-09
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door:
een politieman, aangeduid met nummer W 201,
domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman],
ten kantore van zijn raadsman [naam raadsman],
hierna te noemen appellant,
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 13 januari 2008 (het hof verstaat: 2009), houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 1 september 2009 de advocaat-generaal en namens appellant diens raadsman, [naam raadsman], advocaat te
[plaatsnaam]. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van:
- het inleidende verzoekschrift met bijlagen, ingediend ter griffie van de rechtbank te Utrecht op 16 mei 2008;
- de brief van 18 september 2008 van [naam raadsman] aan het arrondissementsparket;
- het proces-verbaal van de behandeling van het verzoekschrift door de rechtbank van 16 december 2008;
- voormelde beschikking van de rechtbank;
- de akte rechtsmiddel van 13 februari 2009, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Utrecht, waarbij door appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- de brief met bijlagen van 14 juli 2009 van [naam raadsman];
- de overige zich in het dossier bevindende stukken.
Het hof heeft de uitspraak die aanvankelijk was bepaald op 28 september 2009, nader bepaald op 26 oktober 2009. De advocaat-generaal en de raadsman zijn hiervan in kennis gesteld.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft op 11 maart 2007 tijdens de uitoefening van zijn functie als opsporingsambtenaar van de regiopolitie Utrecht met zijn dienstwapen een man neergeschoten die ter plaatse aan de opgelopen verwondingen is overleden. De rijksrecherche heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Op 23 april 2007 is tegen appellant een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Dit onderzoek is op 18 februari 2008 gesloten. De officier van justitie heeft op 19 februari 2008 aan appellant een kennisgeving van niet verdere vervolging gezonden met als motivering dat appellant heeft gehandeld uit noodweer. Een belanghebbende heeft op 16 mei 2008 op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij dit hof schriftelijke beklag gedaan over die beslissing. Dit hof heeft het beklag bij beschikking van 20 november 2008 afgewezen. De zaak is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
2. Het inleidende verzoekschrift strekt tot toekenning van een vergoeding in de kosten van de raadsman, alsmede in de kosten van rechtsbijstand voor de indiening en de behandeling van het verzoekschrift.
3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek afgewezen omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding in de kosten van de raadsman, nu niet gezegd kan worden dat deze kosten ten laste van appellant zijn gekomen.
4. Nu uit het dossier niet blijkt of de beschikking waarvan beroep aan appellant is betekend, is het hof gelet op het bepaalde in artikel 91, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering van oordeel dat het hoger beroep tijdig is ingesteld. Appellant is in zoverre ontvankelijk in zijn hoger beroep.
5. Appellant is in hoger beroep gekomen omdat de rechtbank zijns inziens ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding in de kosten van de raadsman.
6. Appellant is om zijn persoonlijke veiligheid te waarborgen tijdens het onderzoek van de rijksrecherche, het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris en de beklagprocedure bij dit hof aangeduid met: W201. Het inleidende verzoekschrift heeft appellant ingediend onder de aanduiding: W201, en ook het hoger beroep heeft hij onder die aanduiding ingesteld. Tijdens de behandeling van het verzoek door de rechtbank en van het hoger beroep door dit hof is de identiteit van appellant niet bekend gemaakt. Het hof ziet zich daardoor voor de vraag gesteld of appellant in zijn verzoek en/of het hoger beroep kan worden ontvangen. De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep aan deze vraag geen aandacht besteed.
7. Een verdachte die zijn identiteit niet bekend wenst te maken, kan desalniettemin door het openbaar ministerie worden vervolgd voor het feit waarvan hij wordt verdacht. Hij kan daartoe anoniem worden gedagvaard. Als de identiteit niet alsnog bekend wordt, heeft dat tot gevolg dat het vonnis wordt gewezen ten laste van de anonieme verdachte. De Hoge Raad heeft geoordeeld (vgl. HR 27 februari 2001, NJ 2001, 499, LJN AB0259, en HR 24 juni 2003, LJN AF8570) dat als ten laste van een verdachte een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij naam is aangeduid, hij geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan door bekendmaking van zijn persoonsgegevens.
8. Naar het oordeel van het hof geven de arresten waarin dat oordeel is verwoord, niet alleen een regel voor het instellen van een rechtsmiddel door verdachte tegen een einduitspraak als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering, maar hebben zij een bredere gelding. Het hof interpreteert de overwegingen in deze arresten aldus dat als regel heeft te gelden dat een burger die in het kader van strafvordering gebruik maakt van een rechtsingang of een rechtsmiddel, dat dient te doen onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens, op straffe van niet ontvankelijkheid.
9. Het hof ziet echter in dit geval omstandigheden die afwijking van de hiervoor gegeven regel rechtvaardigen. In de eerste plaats acht het hof aannemelijk geworden dat ook nu nog de persoonlijke veiligheid van appellant wordt gediend met het bewaren van zijn anonimiteit. Verder heeft de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de identiteit van appellant vastgesteld en na een belangenafweging ingestemd met het bewaren van diens anonimiteit.
Deze anonimiteit staat daarom in dit geval niet aan de ontvankelijkheid van het verzoek en het hoger beroep in de weg.
10. Ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
11. Artikel 69a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP) bepaalt dat indien een politieambtenaar wegens de uitvoering van de politietaak als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht, het bevoegde gezag hem een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toekent, tenzij hij naar het oordeel van het bevoegd gezag opzettelijk onrechtmatig dan wel opzettelijk wederrechtelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld of grof nalatig is geweest.
12. De raadsman heeft ter zake van zijn verrichtingen tot een bedrag van € 26.544,26 declaraties gezonden aan de Regiopolitie Utrecht. Deze toezending heeft plaatsgehad ter uitvoering van voornoemde rechtspositionele regeling. Het korps heeft die declaraties op grond van die regeling voldaan. Appellant verzoekt om vergoeding van voornoemd bedrag.
13. Appellant heeft overgelegd de mede op artikel 69a BARP gebaseerde Uitvoeringsregeling tegemoetkoming kosten van rechtsbijstand van de Korpsbeheerder van de regiopolitie Utrecht van 17 december 2002 (de Uitvoeringsregeling) en de eveneens mede op artikel 69a BARP gebaseerde Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie, Stct. 4 december 2008, nr. 1324.
14. Met de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie die in werking is getreden per 1 oktober 2008, wordt blijkens de toelichting beoogd een landelijke regeling te geven. Het hof laat deze regeling verder buiten beschouwing nu deze toen de kosten van rechtsbijstand waarvan vergoeding wordt gevraagd, werden gemaakt en gedeclareerd, nog niet in werking was getreden.
15. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van voormelde Uitvoeringsregeling dient de medewerker, indien de tegenpartij in het proces wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten, de vergoeding van deze kosten, voor zover deze als kosten van rechtskundige hulp moeten opgevat, te storten op de bankrekening van de politie Utrecht. Blijkens de toelichting heeft deze bepaling betrekking op civiele procedures. De Uitvoeringsregeling bevat geen andere verplichting tot betaling van een door de medewerker ontvangen vergoeding in de kosten van rechtsbijstand.
16. Naar het oordeel van het hof kan alleen dan van kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering worden gesproken als deze ten laste van de gewezen verdachte komen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de declaraties zijn gericht aan zijn werkgever en op grond van artikel 69a BARP door die werkgever zijn voldaan. Niet is gebleken dat de kosten van rechtsbijstand die de werkgever voor zijn rekening heeft genomen, aan appellant zijn of zullen worden doorbelast. Dat zou ook, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, in strijd zijn met artikel 69a BARP. Het een en ander betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.
17. Het hof zal evenmin een vergoeding toekennen in de kosten van de indiening en de behandeling van het verzoek in eerste aanleg en in hoger beroep. Onder “de kosten van een raadsman” waarvoor een vergoeding uit 's Rijks kas kan worden toegekend als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van art. 591a Sv vallen ook de kosten van de raadsman ter zake van advisering, opstelling en behandeling van een verzoekschrift strekkende tot toepassing van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Deze kosten zijn weliswaar ontstaan na beëindiging van de strafzaak tegen de gewezen verdachte doch hangen met die zaak rechtstreeks samen (vgl. HR 20 mei 1986, NJ 1987, 28). Het hof is daarom van oordeel dat op grond van 69a BARP de kosten van de indiening en de behandeling van het verzoek ook door de werkgever gedragen dienen te worden nu deze de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak voor zijn rekening heeft genomen en appellant in feite ten behoeve van zijn werkgever het verzoek heeft ingediend.
18. Overigens merkt het hof op dat de kosten van rechtsbijstand als gevolg van een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering niet voor vergoeding in het kader van een verzoek ex artikel 591a van dat wetboek in aanmerking komen.
19. Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen, nu de rechtbank appellant niet ontvankelijk heeft verklaard, en het verzoek alsnog afwijzen.
BESCHIKKENDE
Het hof:
- vernietigt de beschikking waarvan beroep;
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
H.W. Koksma en M.A.F. Cools-Weebers, raadsheren, in tegenwoordigheid van
mr. M.E.B. Rasing, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2009.