Het betreft vaste rechtspraak; HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. Knigge (Winssen/Blackout), HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439 en recentelijk nog in HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:352.
HR, 04-11-2014, nr. 12/05177
ECLI:NL:HR:2014:3105
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
12/05177
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3105, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1938, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY1284, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:1938, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3105, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0457
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994. HR herhaalt relevante overwegingen over toetsing in cassatie uit ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252. ’s Hofs oordeel dat verdachte, mede als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank, aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest, waardoor hij de voetgangster niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen, dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. 12/05177
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 oktober 2012, nummer 20/003508-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaarde "schuld" als bedoeld in art. 6 WVW 1994.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 24 mei 2010 te Lith als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Peugeot type 307), daarmede rijdende over de weg, Mr. van Coothstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te handelen als volgt:
verdachte heeft rijdende over de Mr. van Coothstraat, een vóór zich (aan de, gezien verdachte's rijrichting, rechterzijde) op die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger, dan wel een in de berm van die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger (genaamd [slachtoffer]) niet opgemerkt en is (vervolgens) niet naar links uitgeweken en heeft niet geremd, waardoor een aanrijding is ontstaan tussen de door verdachte bestuurde personenauto en die voetganger, waardoor een ander (te weten die voetganger, genaamd [slachtoffer]) werd gedood, zulks terwijl hij, verdachte, ten tijde van dit ongeval, zijn personenauto bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem, bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 ondier a van de Wegenverkeerswet 1994,465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn".
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering van het Hof zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 en 7.
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend handelen - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252).
2.4.
Uit de nadere bewijsoverweging van het Hof blijkt dat het Hof voor het bewijs van het aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend handelen in het bijzonder van belang heeft geacht dat de verdachte, rijdend onder invloed van alcohol op een hem bekende rechte, overzichtelijke weg waarvan het hem bekend is dat zich daar mogelijk personen kunnen bevinden, niet heeft geremd of uitgeweken voor een voetgangster die voor hem zichtbaar moet zijn geweest op het rechter weggedeelte van deze weg. Aldus geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte, mede als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank, aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest, waardoor hij de voetgangster niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen, dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht schuld a.b.i. art. 6 WVW 1994. HR herhaalt relevante overwegingen over toetsing in cassatie uit ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252. ’s Hofs oordeel dat verdachte, mede als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank, aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest, waardoor hij de voetgangster niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen, dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Nr. 12/05177 Zitting: 2 september 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, heeft bij arrest van 25 oktober 2012 de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van deze wet”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren, voorts een taakstraf van 240 uren, bij niet of onvoldoende uitvoering te vervangen door (vervangende) hechtenis van 120 dagen, dit onder aftrek van voorarrest, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs al ingevorderd is geweest.
2. Namens de verdachte heeft mr. M.A. Buntsma, advocaat te Breda, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Bij akte van 26 november 2012 is het cassatieberoep voor wat betreft de vrijspraak van het roekeloos rijden ingetrokken.
4. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaarde schuld.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 24 mei 2010 te Lith als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Peugeot type 307), daarmede rijdende over de weg, Mr. van Coothstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te handelen als volgt:
verdachte heeft rijdende over de Mr. van Coothstraat, een vóór zich (aan de, gezien verdachte's rijrichting, rechterzijde) op die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger, dan wel een in de berm van die Mr. van Coothstraat, zich bevindende voetganger (genaamd [slachtoffer]) niet opgemerkt en is (vervolgens) niet naar links uitgeweken en heeft niet geremd,
waardoor een aanrijding is ontstaan tussen de door verdachte bestuurde personenauto en die voetganger, waardoor een ander (te weten die voetganger, genaamd [slachtoffer]) werd gedood,
zulks terwijl hij, verdachte, ten tijde van dit ongeval, zijn personenauto bestuurde na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem, bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van relaas van politieregio Brabant-Noord, District Maasland, D2 - Team Noord Oss-Lith, proces-verbaalnummer PL21Y12010056212-24, (p. 3 en 4 van het dossier van voornoemde politieregio, met registratienummer PL21 Y l 2010056212-1), d.d. 4 januari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de desbetreffende verbalisant:
Ik heb het navolgende onderzoek ingesteld.
Op 24 mei 2010, omstreeks 23.00 uur, vond er op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, zijnde de Mr. van Coothstraat te Lith, gelegen binnen de bebouwde kom van Lith, een verkeersongeval plaats met dodelijke afloop.
Het ongeval vond plaats tussen een personenauto en een voetganger. De voetganger werd aangereden door de personenauto. De voetganger overleed ter plaatse aan haar verwondingen. Het slachtoffer bleek te zijn Van der Heijden, Maria Francisca Wilhelmina, geboren te 's-Hertogenbosch op 27 september 1965.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van politieregio Brabant-Noord, District Maasland, D2 - Team Noord Oss-Lith, proces-verbaalnummer PL21Y12010056212-8, (p. 17 van het dossier van voornoemde politieregio, met registratienummer PL21Y1 2010056212-1), d.d. 25 mei 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de desbetreffende verbalisant:
Op 24 mei 2010, omstreeks 23.45 uur, hoorde ik een man die op gaf te zijn:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
als relaas van voornoemde [betrokkene 1]:
Hierbij verklaar ik dat de persoon die hier ligt mijn vrouw, [slachtoffer], is die ik in levende lijve gekend heb.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van politieregio Brabant-Noord, District Maasland, D2 - Team Noord Oss-Lith, proces-verbaalnummer PL21Y12010056212-5, (p. 41-45 van het dossier van voornoemde politieregio, met registratienummer PL21Y1 2010056212-1), d.d. 13 januari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en [verbalisant 3], brigadier van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de desbetreffende verbalisanten dan wel van één van hen:
Op 24 mei 2012 te 23.00 uur, kregen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3], kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de mr. Van Coothstraat te Lith.
Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften stelden wij een onderzoek in.
Daaruit bleek dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig, personenauto, Peugeot 307 1.4 Hdi, kleur blauw, kenteken [AA-00-BB], bij dat ongeval betrokken was.
als relaas van de verbalisant [verbalisant 3]:
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd:
[verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
4. Een proces-verbaal van bevindingen van politieregio Brabant-Noord, District Maasland, D2 - Team Noord Oss-Lith, proces-verbaalnummer PL21Y12010056212-5, (p. 51-52 van het dossier van voornoemde politieregio, met registratienummer PL21Y1 2010056212-1), d.d. 25 mei 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de desbetreffende verbalisant:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
Het onderzoek ving aan op het eerste tijdstip, vermeld op het bijgevoegde afdruk, zijnde een tijdstip ten minste 20 minuten na het tijdstip van vordering tot medewerking aan het voorlopige onderzoek van uitgeademde lucht.
Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyse-apparaat dat ingevolge het besluit Alcoholonderzoeken is aangewezen door de minister van justitie.
Dit heeft geleid tot een voltooid onderzoek overeenkomstig de als bijlage bijgevoegde afdruk, genummerd 100524047.
Aan de verdachte is medegedeeld dat het onderzoeksresultaat van de analyse van zijn adem 465 ug/l bedroeg.
5. Een als bijlage bij het hiervoor onder 4 genoemde proces-verbaal, nummer PL21Y1 2010056212-5, gevoegde ademanalyseformulier, nummer 100524047 (pagina 53), voor zover dit, zakelijk weergegeven, inhoudt:
Startdatum en tijd: 24 mei 2010 23:53
Verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats].
Bedienaar: [verbalisant 2].
Ademanalyseresultaat: 465 ug/l.
6. Een proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse van Politie Brabant-Noord, Divisie Informatie en Opsporing, BVH nummer 2010056212, d.d. 17 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], [verbalisant 5], [verbalisant 6] en [verbalisant 7], allen brigadier van politie, allen technisch rechercheur en allen werkzaam bij de Forensisch Technische Opsporing afdeling Verkeers Ongevallen Analyse, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisanten:
Wij hebben op 24 mei 2010 geassisteerd bij de afwikkeling van het hierna beschreven verkeersongeval, waarbij betrokken waren een personenauto, merk Peugeot en een voetgangster, [slachtoffer].
2.2 Omschrijving plaats ongeval; wegsituatie;
Het verkeersongeval had plaats gevonden op de weg de Mr. van Coothstraat, gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Lith in de gemeente Lith.
Het ongeval vond gezien de rijrichting van het voertuig plaats op een recht weggedeelte van de Mr. van Coothstraat.
De rijbaan van de Mr. van Coothstraat had een breedte van circa 6,0 meter en was door middel van een onderbroken witte streep verdeeld in twee rijstroken. Naast de rijbaan lag aan beide zijden een berm, waarin diverse objecten en beplanting aangebracht waren.
Op het moment van de aanrijding -23.00 uur- was de straatverlichting in werking.
Het weer was droog en helder. Het wegdek was droog.
2.3.3 Sporen aan betrokken voertuigen, personen of voorwerpen
2.3.3.1 Schadebeeld voertuig, merk Peugeot
Wij zagen aan de rechter voorhoek en het rechter gedeelte van de voorruit van het voertuig recente schade.
Wij zagen dat de rechter koplamp van het voertuig ontzet was en dat deze losgebroken was uit zijn bevestiging. Ook was de plastic behuizing van deze verlichtingsunit gebroken. De motorkap was rond deze koplampunit beschadigd en gedeukt.
De voorruit bleek rond de rechter A-stijl op diverse plaatsen fors beschadigd. Deze ruit vertoonde een aantal stervormige beschadigingen. Ook bleken er glasdelen van de voorruit te ontbreken. In de beschadigingen en dan met name het deel van de beschadigingen direct langs de rechter A-stijl zagen wij ogenschijnlijk weefseldelen en haren. Ter hoogte van deze delen bleek de rechter A-stijl ook licht gedeukt.
Tot slot waren er op het rechter gedeelte van de motorkap en op de rechter A-stijl krassporen te zien.
2.3.3.3 Lijkschouw [slachtoffer]
Op 25 mei 2010 omstreeks 02.00 uur werd de lijkschouw bijgewoond van de voetgangster. Dit betrof de navolgende persoon:
[slachtoffer],
geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats],
laatst woonachtig: [a-straat 1] te [woonplaats].
Uit deze schouw bleek dat deze persoon vermoedelijk ten gevolge van dit verkeersongeval overleden was. Tijdens de schouw bleek het stoffelijk overschot diverse verwondingen te vertonen. Zij had een forse hoofdwond aan de rechterzijde van het hoofd, net boven het rechter oog en een beschadiging van het rechterbeen. De rechterzijde van de spijkerrok vertoonde een scheur.
2.3.3.4 Aangetroffen eindpositie [slachtoffer]
Gezien vanuit de oorspronkelijke rijrichting van de Peugeot werd de voetgangster in de rechterberm aangetroffen. Het stoffelijk overschot lag op een afstand van circa 3,2 meter vanaf de uiterste rechterzijde van de asfaltering van de Mr. van Coothstraat.
2.4 Proefnemingen
2.4.1 Bepaling botsposities
Aan de hand van de schade en de aangetroffen sporen werd ons duidelijk dat het voertuig, merk Peugeot met het rechter gedeelte van de voorzijde tegen de vrouw aangereden was en dan met name met het gedeelte rond de rechter koplamp van het voertuig. Vervolgens moet deze via de motorkap in botsing gekomen zijn met de rechter A-stijl en het deel van de voorruit wat hierop aansloot.
4. Interpretatie en analyse
4.2 Toedracht ongeval
Uit het sporenonderzoek was het volgende gebleken:
Het voertuig merk Peugeot reed over de Mr. van Coothstraat, komende vanuit de richting van de Hertog Jan straat en gaande in de richting van de Valkseweg.
Op een recht weggedeelte van deze weg moet zich, ongeveer ter hoogte van perceel 17-1 een voetgangster bevonden hebben.
De Peugeot kwam met zijn rechter voorhoek in botsing met deze voetgangster, welke zich op dat moment vermoedelijk op de rechterzijde van het wegdek van de Mr. van Coothstraat bevonden moet hebben. Wij troffen namelijk diverse brokstukken aan, welke afkomstig waren van de Peugeot. Al deze brokstukken bevonden zich op het rechterweggedeelte van de Mr. van Coothstraat of in de hiernaast gelegen rechter berm. In deze rechterberm werden door ons geen bandensporen aangetroffen, welke naar onze mening afkomstig zouden zijn geweest van de Peugeot.
In de rechterberm troffen wij het stoffelijk overschot van de voetgangster aan.
Het zicht wat de bestuurder van de Peugeot had over het weggedeelte waarop het ongeval plaatsvond, was goed te noemen. Het weggedeelte was recht en voorzien van straatverlichting. Ook zijn door ons geen zichtbelemmerende omstandigheden waargenomen. De weersomstandigheden waren voor wat betreft het zicht goed.
Uit zichtproeven was gebleken dat de bestuurder voldoende zicht moet hebben gehad om de voetgangster tijdig op te merken en te reageren op het ontstane gevaar. Hierbij moet wel vermeld worden dat de voetgangster zich tijdens deze zichtproeven op een vast punt op het wegdek van de Mr. van Coothstraat bevond.
4.2.2 Onderzoek zicht bestuurder.
Door ons werd het zicht onderzocht wat de bestuurder van het voertuig, merk Peugeot, had kunnen hebben over het weggedeelte waar zich de voetgangster moet hebben bevonden.
Hierbij werd uitgegaan van een alerte bestuurder.
Gezien het tijdstip, de verschillen in weersomstandigheden en staat en toestand van het wegdek kon naar onze mening gesteld worden dat het door ons onderzochte zicht afweek van het zicht zoals dit ten tijde van de aanrijding geweest moet zijn.
Naar onze mening was het zicht tijdens het door ons ingestelde onderzoek minder goed dan ten tijde van de aanrijding. Dit werd bevestigd door gegevens van zichtmetingen van het KNMI.
Naar onze mening kon gezien het zichtonderzoek gesteld worden, dat tijdens het door ons ingestelde zichtonderzoek de voetgangster tussen het waarnemingspunt van 45 en 30 meter toch vrijwel zeker zichtbaar geweest moet zijn, indien zij zich in de weergegeven positie bevond. Het zicht was op dat moment zeef waarschijnlijk minder dan ten tijde van het ongeval.
Uitgaande van een alert rijdende en reagerende, nuchtere en fitte bestuurder voor het voertuig, merk Peugeot, zou de reactietijd - naar onze mening gesteld kunnen - worden tussen de 0,8 en 1,0 seconden.
Stel dat deze bestuurder zich hield aan de maximum toegestane snelheid van 50 km/uur, omgerekend 13,9 m/s, dan legde deze bestuurder een afstand van tussen de 11,1 en de 13,9 meter af tussen het moment van de eerste waarneming van het gevaar en het moment dat de bestuurder daadwerkelijk fysiek gaat reageren door bijvoorbeeld een noodremming uit te voeren of het gevaar te ontwijken.
De afstand die het voertuig vervolgens nodig zou hebben om door middel van een noodremming tot stilstand te komen, werd door ons met behulp van de volgende formule berekend:
S noodrem = v²
---
2.a
Hierin betekenen de symbolen het volgende:
Snoodrem = de afstand die het voertuig aflegt tijdens d noodremming
V = aanvangssnelheid
a = remvertraging bij noodremming
Uit deze formule bleek ons dat de noodremweg van dit voertuig tussen de 10,2 en de 10,5 meter zou gelegen hebben. De totale stopafstand komt hiermee tussen de 21,3 en de 24,4 meter. In werkelijkheid zal de stopafstand iets langer zijn, aangezien er ook enige tijd verstrijkt tussen het moment dat de bestuurder van het voertuig het pedaal begint in te trappen tot het moment dat het remsysteem zijn maximale vertraging opwekt. Deze afstand zal in verhouding vrij kort zijn.
Gezien het bovenstaande kon naar onze mening gesteld worden dat een alert rijdende bestuurder in staat moet zijn geweest om tijdig te reageren op het ontstane gevaar en de voetgangster te ontwijken. Ook was het naar onze mening waarschijnlijk zo, dat de bestuurder bij een alerte en tijdige reactie zijn Peugeot tot stilstand had kunnen brengen voordat hij de voetgangster bereikte.
Deze conclusies gelden alleen als de voetgangster zich vrij constant op de positie bevonden had, waarop wij haar plaatsten ten tijde van de zichtproeven. Met name indien zij hard gelopen had of zich voorafgaand aan het ongeval zich vrij ver van de wegrand in de berm had bevonden ontstond naar onze mening een andere situatie.
7. Een proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank 's-Hertogenbosch, onder parketnummer 01/856046-10, d.d. 18 augustus 2011 opgemaakt in de strafzaak tegen de verdachte, voor zover dit proces-verbaal, zakelijk weergegeven, inhoudt als verklaring van de verdachte:
Op 24 mei 2010, omstreeks 23.00 uur, reed ik als bestuurder van een Peugeot personenauto op de Mr. van Coothstraat in Lith. Ik ben daar toen betrokken geraakt bij het verkeersongeval, waarbij mw. Hilker om het leven is gekomen. Het klopt dat ik die avond alcohol had genuttigd.
Die avond ben ik nog even op pad gegaan om sigaretten te halen. Ik hoorde tijdens de autorit ineens een klap. De klap was heftig.
Ik heb niet gezien dat het slachtoffer mijn auto heeft geraakt.
Ik heb [slachtoffer] totaal niet gezien.
Ik ken de wegsituatie. De weg is ongeveer 6 meter breed. Aan beide kanten is een berm.
Ik heb de auto achter mij en het slachtoffer niet gezien.
8. Een proces-verbaal verhoor verdachte van politieregio Brabant-Noord, District Maasland, D2 - Team Noord Oss-Lith, proces-verbaalnummer PL21 Y l2010056212-14, (p. 27-32 van het dossier van voornoemde politieregio, met registratienummer PL21 Y l 2010056212-1), d.d. 25 mei 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 8], agent van politie, en [verbalisant 9], brigadier van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven – als verklaring van [verdachte]:
Op 24 mei 2010 ben ik met de auto vanaf mijn woning te Lith vertrokken. Ik zat alleen in de auto.
Toen ik op de Mr. van Coothstraat te Lith reed, had ik een goed zicht. Ik kon goed naar voren, opzij en naar achteren kijken. Ik had de verlichting van mijn auto ontstoken. Ik heb niet gezien of er een auto achter me reed.
Ik reed aan de rechterzijde van de weg.
Ik hoorde een klap. Ik heb nadat ik de klap heb gehoord, mijn auto 75 meter vanaf de plaats waar ik de klap hoorde, geparkeerd.
Ik zag dat er een andere personenauto eveneens stopte. Ik zag dat er een man uit de betreffende personenauto stapte. Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat er een persoon in het gras lag. Ik dacht dat ik misschien iemand aangereden kon hebben.
Ik ben vervolgens naar de persoon gerend, die in het gras lag.
Toen ik bij de persoon was, zag ik dat het een vrouw was. Ik heb aan de pols van de vrouw gevoeld, maar ik voelde geen pols. Ik gaf de vrouw een pijnprikkel aan de monnikskapspier, maar zag en voelde geen reactie. Ik zag dat er veel bloed zat aan het hoofd van de vrouw.
Toen de politie ter plaatse was, ben ik samen met een van hen naar mijn personenauto gelopen. Toen ik weer bij mijn auto kwam, zag ik dat er schade zat aan mijn personenauto. Ik zag dat het glas van de voorruit gebroken was.
9. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven, als volgt:
Op 24 mei 2010 reed ik als bestuurder in een personenauto op de Mr. Van Coothstraat te Lith, terwijl ik eerder die avond had gedronken;
De voorzitter houdt mij voor dat bij mij een promillage van 465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht is aangetroffen. Het is juist dat dit te veel is.
Ik reed toen daar met een snelheid van ongeveer 45 km per uur.
Ik hoorde toen ineens een klap aan de rechterzijde van de auto. Ik heb toen niets gezien.
Ik kende de situatie ter plekke. Het is juist dat een weg betreft met aan weerszijden een berm, maar zonder voet- of fietspad. Het is mij bekend dat zich op deze weg mogelijk personen, zoals voetgangers, kunnen bevinden.
10. Een proces-verbaal verhoor getuige van politieregio Brabant-Noord, District Maasland, D2 - Team Noord Oss-Lith, proces-verbaalnummer PL21 Yl2010056212-15, (p. 21-22 van het dossier van voornoemde politieregio, met registratienummer-PL21Yl 2010056212-l), d.d. 25-mei 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 8], agent van politie, en [verbalisant 9], brigadier van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige]:
Op 24 mei 2010 omstreeks 22.55 uur reed ik in een personenauto op de Mr. Van Coothstraat te Lith. Ik zag dat het donker was. Ik zag dat de lantaarnpalen brandden langs de kant van de weg. De verlichting van mijn auto brandde ook.
Ik zag dat er een personenauto voor mij reed. Ik zag dat de auto ongeveer 45 kilometer per uur reed. Ik denk dat er tussen onze voertuigen 15 a 20 meter zat. Ik heb geen bijzonderheden waargenomen aan het rijgedrag van de bestuurder van de personenauto. Ik zag dat er aan de rechterzijde in de berm een vrouw lag.
Ik ben toen de personenauto die voor mij reed achterna gereden naar de parkeerplaats.
Ik zag dat de personenauto ook stopte op de betreffende parkeerplaats. Ik zag dat er een man uitstapte vanaf de bestuurderszijde. Ik zag dat de man alleen zat in de personenauto. Ik zei tegen de man dat hij een vrouw aangereden had.
Ik liep vervolgens samen met de man naar de vrouw. Ik zag dat de man de pols van de vrouw pakte. Ik zag dat er heel veel bloed zat aan het hoofd van de vrouw.”
7. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem primair én subsidiair ten laste gelegde, omdat - zakelijk weergegeven - niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte schuld heeft aan het ontstaan van het onderhavige ongeval. Daartoe is door de raadsman aangevoerd dat niet duidelijk is of en zo ja, wanneer het slachtoffer voor verdachte zichtbaar was.
Daarbij wordt er op gewezen dat de conclusies uit de verkeersongevallenanalyse alleen gelden als de voetgangster zich vrij constant op de desbetreffende positie bevond. Niet exact kan worden aangegeven op welke positie zij zich bevond voordat de aanrijding plaatshad en op het moment van de aanrijding. De raadsman stelt daarop dat het mogelijk is dat het slachtoffer, komende vanuit de berm, achterwaarts enige stappen de rijbaan is opgelopen, kort voordat de auto daar was en daardoor niet (tijdig) zichtbaar voor verdachte is geweest.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
In dat verband zijn de navolgende omstandigheden, zoals die naar voren komen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, van belang.
Op 24 mei 2010, omstreeks 23.00 uur, heeft op de Mr. Van Coothstraat te Lith een aanrijding plaatsgevonden tussen een door verdachte bestuurde auto en een voetgangster, [slachtoffer].
Het ongeval heeft plaatsgevonden op een recht weggedeelte van de Mr. Van Coothstraat te Lith. Deze weg is circa 6 meter breed. Aan beide zijden van de weg grenst direct een berm met gras en struikgewas. Langs de weg is geen voetpad of fietspad.
Het ongeval vond plaats omstreeks 23.00 uur. Het weer was helder en droog. Ten tijde van ongeval was het weliswaar reeds donker, maar ter plaatse brandde de straatverlichting. De voetgangster is door dat ongeval overleden.
De auto heeft blijkens de door de politie geconstateerde schade met het rechtergedeelte van de voorzijde het slachtoffer geraakt.
Tijdens de lijkschouw bleek dat het rechterbeen van het slachtoffer was beschadigd, evenals het rechtergedeelte van het hoofd van de vrouw, waar zij een forse hoofdwond had. Voorts vertoonde de spijkerrok van het slachtoffer aan de rechterzijde een scheur.
De voetgangster werd in de rechterberm aangetroffen. Zij lag op een afstand van circa 3,2 meter vanaf de uiterste rechterzijde van de asfaltering van de mr. Van Coothstraat.
De verdachte was ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol en wel in die mate dat het alcoholgehalte van zijn adem ten tijde van de ademanalyse, die om 23.53 uur startte, 465 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg.
Dat is ruim tweemaal de wettelijk toegestane hoeveelheid.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij met een snelheid van ongeveer 45 kilometer per uur daar reed. Dit vindt bevestiging in de verklaring van getuige [getuige], die toen achter verdachte reed. De verdachte heeft voorts verklaard het slachtoffer totaal niet te hebben gezien en ineens een klap aan de rechterzijde van de auto te hebben gehoord.
Dat verdachte geen snelheid heeft verminderd of niet noemenswaardig is uitgeweken blijkt eveneens uit de verklaring van de getuige [getuige].
Blijkens het proces-verbaal VerkeersongevalsAnalyse, BVHnummer 2010056212, waarin de vermoedelijke toedracht van het ongeval is onderzocht, gelden de conclusies van de onderzoekers ten aanzien van deze toedracht alleen als de voetgangster zich vrij constant op de positie bevonden had, waarop ten tijde van de zichtproeven een persoon was geplaatst.
Met name indien de voetgangster hard gelopen had of zich voorafgaand aan het ongeval vrij ver van de wegrand in de berm had bevonden zou een andere situatie zijn ontstaan, aldus de onderzoekers.
Volgens de onderzoekers bevond het slachtoffer zich ten tijde van het ongeval vermoedelijk op het rechter weggedeelte van de Mr. Van Coothstraat.
Uit het zichtonderzoek bleek dat de voetgangster tussen het waarnemingspunt van 45 en van 30 meter toch vrijwel zeker zichtbaar geweest moet zijn, indien zij zich in de hiervoor genoemde positie bevond waarin de onderzoekers een persoon ten tijde van de zichtproeven hadden geplaatst.
Uitgaande van een alert rijdende en reagerende, nuchtere en fitte bestuurder voor het voertuig, merk Peugeot, zou de reactietijd gesteld kunnen worden tussen de 0,8 en de 1, 0 seconden. Indien de bestuurder zich hield aan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u, omgerekend 13,9 m/s, dan legde deze bestuurder dus een afstand van tussen de 11,1 en de 13,9 meter af tussen het moment van de eerste waarneming van het gevaar en het moment waarop de bestuurder daadwerkelijk fysiek zou reageren door bijvoorbeeld een noodremming uit te voeren of het gevaar te ontwijken.
De afstand die het voertuig vervolgens nodig zou hebben om door middel van een noodremming tot stilstand te komen wordt door de onderzoekers op een lengte tussen de 10,2 en de 10,5 meter berekend. De totale stopafstand komt hiermee tussen de 21,3 en de 24,4 meter. In werkelijkheid zal de stopafstand iets langer zijn, aangezien er ook enige tijd verstrijkt tussen het moment dat de bestuurder van het voertuig het pedaal begint in te trappen tot het moment dat het remsysteem zijn maximale vertraging opwekt. Deze afstand zal in verhouding kort zijn.
Gezien het bovenstaande kan gesteld worden dat een alert rijdende bestuurder in staat had moeten zijn om tijdig te reageren op het ontstane gevaar en de voetgangster te ontwijken en dat het waarschijnlijk is dat de bestuurder bij een alerte en tijdige reactie zijn voertuig tot stilstand had kunnen brengen voordat hij de voetgangster bereikte, aldus de onderzoekers.
Het hof ziet geen enkele aanleiding te twijfelen aan de inhoud van voornoemd rapport en de daarin weergegeven conclusies. Door de verdediging is hiertegen overigens ook geen verweer gevoerd.
Het hof houdt er voorts rekening mee dat is gebleken dat ten tijde van de reconstructie het zicht vanwege de weersgesteldheid zeer waarschijnlijk minder goed was dan ten tijde van het ongeval. Verdachte moet een zich op de rijbaan bevindende persoon dus zeer waarschijnlijk eerder hebben kunnen waarnemen dan uit de zichtproeven naar voren is gekomen. Bovendien reed verdachte naar eigen zeggen met een snelheid van 45 kilometer per uur, wat zou betekenen dat hij zijn voertuig nog eerder tot stilstand had kunnen brengen dan uit de berekening naar voren komt, aangezien daarbij is uitgegaan van een snelheid van 50 kilometer per uur.
Zoals hiervoor vermeld gelden deze conclusies alleen als de voetgangster zich vrij constant op de positie bevonden had, waarop de onderzoekers een persoon hadden geplaatst ten tijde van de zichtproeven. Met name indien zij hard gelopen had of zich voorafgaand aan het ongeval vrij ver van de wegrand in de berm had bevonden, zou een andere situatie ontstaan.
Van de zijde van de verdediging wordt in dit verband gesteld dat het mogelijk is dat het slachtoffer, komende vanuit de berm, achterwaarts enige stappen de rijbaan is opgelopen, kort voordat de auto daar was.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het ligt geenszins voor de hand dat een nadenkende volwassen voetgangster bij het uitlaten van haar hond op een haar bekende weg in het donker plotseling achterwaarts de rijbaan op zou lopen, juist terwijl op dat moment voor haar waarneembaar geweest moet zijn dat één of twee auto's haar naderde(n). Er is ook geen enkele aanwijzing dat er een aanleiding voor het slachtoffer was om op die manier te handelen. Het hof acht de door de verdediging als mogelijkheid geopperde toedracht dus niet aannemelijk geworden.
Het hof acht gelet op het voorgaande, alsook op de positie van het slachtoffer ten tijde van de aanrijding, evenmin aannemelijk geworden dat de voetgangster hard had gelopen of zich kort voorafgaand aan het ongeval vrij ver van de wegrand in de berm had bevonden. Het slachtoffer moet namelijk, gelet op haar opgelopen verwondingen, zijwaarts hebben gestaan, met de rechterzijde in de richting van de naderende auto van verdachte, dus met haar rug in de richting van de weg. Noch uit de inhoud van het procesdossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is enige aanwijzing te ontlenen dat het slachtoffer hard had gelopen of kort voor het ongeval van vrij ver van de wegrand uit de berm naderde.
Dat verdachte ook de auto die ongeveer 15 a 20 meter achter hem reed en die verlichting voerde, volgens zijn eigen verklaringen niet heeft gezien, duidt er veeleer op dat hij onvoldoende oplettend is geweest dan dat er sprake was van een voor hem niet zichtbare weggebruiker.
Het verweer inhoudende dat het slachtoffer mogelijk niet voor verdachte zichtbaar is geweest, wordt verworpen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat door het gebruik van alcoholhoudende drank het reactievermogen en het waarnemingsvermogen afnemen. Aangenomen mag worden dat zulks zeker het geval is geweest bij een ademalcoholgehalte als het onderhavige.
De verdachte is aldaar ter plaatse bekend met de omstandigheden; hij rijdt deze weg elke dag. Hij weet dat het hier gaat om een weg met aan weerszijden een berm, maar zonder voet- of fietspad en dat de mogelijkheid bestaat dat zich op deze weg personen kunnen bevinden.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte, rijdend onder invloed van alcohol, ondanks het feit dat hij met normale snelheid reed op een hem bekende rechte, overzichtelijke weg, en waarvan het hem bekend is dat zich daar mogelijk personen kunnen bevinden, niet heeft geremd of uitgeweken voor een voetgangster, die voor hem zichtbaar moet zijn geweest op het rechter weggedeelte van deze weg.
Op grond daarvan heeft het hof de overtuiging bekomen dat de verdachte mede als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam is geweest, waardoor hij de voetgangster niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen.
Mitsdien heeft de verdachte zich zodanig gedragen dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan.”
8. Met betrekking tot de vaststelling van schuld aan een verkeersongeval dient het volgende voorop te worden gesteld. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.1.
9. Anders dan de steller van het middel vermag ik niet in te zien dat het hof de bewezenverklaring van de schuld aan de aanrijding met dodelijke afloop slechts heeft afgeleid uit het alcoholgebruik van de verdachte, noch dat het hof de schuld reeds heeft afgeleid uit de ernst van de gevolgen van verdachtes verkeersgedrag.2.Ik begrijp het hof anders: de ernst van de (verkeers)fout bestaat er nu juist in dat de verdachte het slachtoffer niet heeft gezien, waar dat wel had gemoeten en gekund.3.Als gevolg van die aanmerkelijke onoplettendheid heeft de verdachte niet uitgeweken of geremd. Daarmee is in beginsel de verwijtbaarheid gegeven.
10. De steller van het middel kan wellicht worden toegeven dat één enkele verkeersfout (i.c. dus de falende waarneming4.) alléén mogelijk niet voldoende is voor het bewijs van aanmerkelijke, of grove schuld.5.Er moet doorgaans6.nog enig verwijt bijkomen om van grove schuld te kunnen spreken.7.Ik begrijp het hof zo dat het bijkomende verwijt bestaat uit het feit dat de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid alcohol had genuttigd (in de woorden van het hof “ruim twee maal de wettelijk toegestane hoeveelheid”) alvorens – en kennelijk geheel onnadenkend – in de auto te stappen om “nog even” een pakje sigaretten te gaan halen en dat dit alcoholgebruik zijn reactievermogen en zijn waarnemingsvermogen heeft verminderd, zodat hij als bestuurder van een motorvoertuig niet voldoende alert meer kon reageren. De risico’s van zijn (weg)gedrag hebben zich vervolgens verwezenlijkt. De verdachte heeft blijkens de bewijsmiddelen niet geremd, noch is hij uitgeweken. Hij is met onverminderde snelheid met zijn auto tegen het slachtoffer aangereden. Tekenend is dat hij niet alleen het slachtoffer, maar ook de auto achter hem8.in het geheel niet heeft gezien.9.Door deze handelwijze van de verdachte ontstaat het aanzienlijke of grove verwijt dat het hof hem heeft gemaakt. Eventuele verkeersfouten of onverstandig gedrag van het slachtoffer doen hier op zichzelf overigens niet aan af.10.In zoverre berust het middel op een verkeerde lezing van ’s hof bewijsoverweging en mist het feitelijke grondslag.
11. Voor het overige acht ik – in weerwil van wat het middel wil – ’s hofs overwegingen voldoende redengevend waar het gaat om de (on)aannemelijkheid van de door de verdediging in feitelijke aanleg aangevoerde mogelijkheid dat het slachtoffer op het laatste moment achterwaarts vanuit de berm de weg op is gestapt. Het is inderdaad – en dat ben ik met het hof eens – verre van waarschijnlijk dat een weldenkende volwassene zonder duidelijke aanleiding (althans, dat blijkt niet uit de bewijsmiddelen) ineens achteruit de weg op zou stappen terwijl er van dichtbij twee auto’s naderen. Voor zover het middel in dat verband betoogt dat de Duitse herder het slachtoffer mogelijkerwijs onverwachts de weg op heeft gesleept11., blijkt uit de gedingstukken niet dat daaromtrent door het hof iets is vastgesteld en evenmin dat daarop door de verdediging in feitelijke aanleg een beroep is gedaan. Deswege moet de regel gelden dat zodanige feiten niet met succes in cassatie voor het eerst kunnen worden aangevoerd.12.Bovenstaande heeft eveneens te gelden voor de door de steller van het middel aangevoerde feitelijke (doch onjuiste) aanname dat het slachtoffer voornamelijk donkere kleding droeg en geen verlichting en derhalve moeilijk zichtbaar moet zijn geweest.13.
12. Het middel faalt.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2014
De steller van het middel spreekt zichzelf hier kennelijk tegen: eerst wordt gesteld dat het hof de schuld – in strijd met bestendige rechtspraak – heeft afgeleid uit de (ernstige) gevolgen van het verkeersongeval, en vervolgens wordt in hetzelfde betoog de conclusie getrokken dat het hof de schuld alleen uit één overtreding, namelijk het rijden onder invloed heeft afgeleid.
Dit kan voldoende blijken uit de conclusies in het door het hof als bewijsmiddel gebruikte proces-verbaal verkeersongevalsanalyse (bewijsmiddel 6).
De steller van het middel ziet kennelijk alleen in het alcoholgebruik de enkele overtreding en kwalificeert dat als ontoereikend voor de vaststelling van de culpa.
Zie een aantal arresten uit 2008, waarin uw Raad concludeert dat er méér dan een enkele verkeersovertreding nodig is om tot aanname van aanmerkelijk onachtzaam of onvoorzichtig gedrag te komen: een enkele fout of (in de woorden van AG Vellinga) “momentane onoplettendheid” constitueert nog geen culpa: HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544, NJ 2008/440, HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860, NJ 2008/441 en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800, NJ 2008/571.
In sommige gevallen kan één enkele verkeersfout echter wel voldoende zijn; e.e.a. hangt volledig af van de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Zie HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, ro. 3.5.
Zie AG Knigge in zijn conclusie bij HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800, NJ 2008/571, waarin hij verwijst naar HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439, waarin het hof volgens uw Raad niet onbegrijpelijk schuld bewezen achtte in een geval waarin op een donkere buitenweg een dodelijk slachtoffer viel na een aanrijding met een auto bestuurd door de onder invloed van alcohol verkerende verdachte, terwijl het slachtoffer (half) op de weg kant zat. Ook in die casus heeft het hof het alcoholgebruik mede redengevend geacht voor het verwijtbaar niet hebben gezien en zonder uitwijken of remmen hebben aangereden van het zittende slachtoffer en derhalve voor de culpa.
Die toch, gezien de door het hof gebezigde getuigenverklaring van de bestuurder van deze auto, mét verlichting en redelijk dicht (15 – 20 meter) achter de auto van verdachte heeft gereden (bewijsmiddel 10).
Zo verklaart de verdachte meermalen zelf in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen 7, 8 en 9.
Men kan zich immers afvragen waarom het slachtoffer op de weg heeft gestaan (of is blijven staan) met haar gezicht naar de berm, terwijl twee auto’s haar naderden. Uit HR 1 mei 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB3410, NJ 1973/399 moet echter worden afgeleid dat een weggebruiker tot op zekere hoogte rekening dient te houden met fouten van anderen, waaronder zich langzaam voortbewegend verkeer als fietsers en bromfietsers die bij duisternis op onverlichte wegen geen licht voeren. Ik meen dat dit ook voor de situatie tussen verdachte en slachtoffer in deze casus heeft te gelden. Zie voor dit punt ook AG Bleichrodt in zijn conclusie bij HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439 onder 3.9.
Dit aangaande het volgende: zorgvuldige lezing van de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van getuige [getuige] (de bestuurder van de achteropkomende auto) wijst uit dat hij éérst “iets heeft zien vliegen”, en pas daarna een loslopende hond met riem tussen verdachtes auto en zijn eigen auto heeft zien doorlopen, waarna hij vaart heeft geminderd. Hier kan ook uit worden afgeleid dat eerst de aanrijding – de fatale klap – moet hebben plaatsgevonden, en dat daarna de hond is losgeraakt. Dit was wellicht anders geweest als getuige [getuige] eerst de hond met losse riem (ergens) had gezien, en daarna iets had zien vliegen.
HR 26 juni 2007, ECLI:HR:2007:BA3628, onder 3.3, en AG Bleichrodt in zijn conclusie bij HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439 onder 3.4.
Wellicht ten overvloede merk ik hieromtrent nog op dat uit de politiefoto’s blijkt dat het slachtoffer ten tijde van de aanrijding (blanke) blote onderbenen had en een licht (!) blauwe bodywarmer droeg over een oranje (!) trui met lange mouwen. Naar mijn mening kwalificeert dit niet als donkere kleding – alleen de (korte, tot op de knie) spijkerrok is donkerblauw te noemen.