Het gaat om vernielingen en geluidsoverlast. In het dossier bevindt zich onder meer een proces-verbaal aangifte van de verdachte ter zake van vernieling van zijn fiets.
HR, 10-10-2017, nr. 16/02458
ECLI:NL:HR:2017:2577
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
16/02458
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2577, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1025, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1025, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2577, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0419
NbSr 2017/379
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Belaging, art. 285b Sr. Stelselmatigheid? In aanmerking genomen hetgeen de b.m. inhouden i.h b. omtrent de aard en intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van X is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel van het Hof dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de betekenis van art. 285b Sr. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/02458
CeH/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2016, nummer 23/002587-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte wederrechtelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 16 januari 2013 tot en met 1 maart 2013 in de gemeente Haarlem wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] , met het oogmerk [betrokkene 1] te dwingen iets te doen en/of te dulden, immers heeft hij de werkgever van en de echtgenote van [betrokkene 1] , gebeld en/of bezocht en aldaar een verhaal afgestoken over de tot over zijn oren verslaafde zoon [betrokkene 2] en een brief (d.d. 21 februari 2013) verstuurd aan [betrokkene 3] , de werkgever van de echtgenote van [betrokkene 1] , met als inhoud onder meer negatieve uitlatingen over de zoon van [betrokkene 1] (drugsgebruiker en criminele vrienden) en de receptie van [A] , in welk pand de fysiotherapiepraktijk van [betrokkene 1] voornoemd is gevestigd, gebeld en bezocht en zich vervelend/negatief geuit over de zoon van [betrokkene 1] en daar een brief afgegeven aan de receptioniste [betrokkene 4] gericht aan/voor [betrokkene 1] en daarbij opgemerkt dat de receptioniste die brief ook moest lezen en een brief (d.d. 22 februari 2013) gezonden aan het BIG-register met daarin onder meer de vraag of [betrokkene 1] in het BIG-register is ingeschreven."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer 2013018789-1 van 10 april 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik wil aangifte doen van stalking door [verdachte] , welke woonachtig is in perceel [a-straat 1] te Haarlem. [verdachte] woont op de eerste verdieping. Mijn zoon [betrokkene 2] is bevriend met [betrokkene 5] . [betrokkene 5] is met zijn partner [betrokkene 6] woonachtig op de tweede verdieping van perceel [a-straat 1] te Haarlem. Vanaf het moment dat [betrokkene 5] en zijn partner daar 3 jaren geleden zijn komen wonen hebben zij doorlopend conflicten met hem.
Op 16 januari 2013 belde [verdachte] naar de receptie van [A] te Haarlem. In dit pand is mijn fysiotherapiepraktijk gevestigd. Diezelfde dag belde hij mijn echtgenote op haar mobiele nummer. Zij bevond zich op dat moment in Londen. Zonder zijn naam te willen zeggen, stak [verdachte] tegen haar een verhaal af over "mijn criminele verleden en over mijn tot zijn kruin aan drugs verslaafde zoon, met zijn louche praktijkjes". Mijn vrouw was daar geschrokken en ontdaan van. Mijn zoon studeert rechten aan de Universiteit van Amsterdam en heeft samen met 2 medestudenten een bedrijfje in kleine juridische dienstverlening.
Op 12 februari 2013 belde [verdachte] weer naar de receptie van mijn praktijk en stak toen hetzelfde verhaal nogmaals af. Diezelfde middag heb ik hem gebeld, hem aangegeven dat dit het enige gesprek zou zijn en verzocht concreet te formuleren wat hij nou precies van mij wilde. Na twee maal zijn bekende verhaal te hebben afgekapt, kwam hij uiteindelijk met de eis dat hij "dat joch hier niet meer wilde zien". Met andere woorden: [verdachte] eiste dat mijn zoon niet meer in de woning van zijn vriend [betrokkene 5] zou komen. Ik antwoordde hierop dat mijn zoon 22 jaar oud is en gaat en staat waar hij wil, dus dat ik hem daarin niet ter wille kon zijn. Hierop gaf [verdachte] aan dat "de vader duidelijk met hetzelfde sop was overgoten als de criminele zoon en dat hij door zou gaan met wat hij noemde "naming en shaming".
Op 18 februari 2013 belde [verdachte] de werkgever van mijn vrouw, [betrokkene 3] , tegenover wie hij zich op dezelfde lasterlijke wijze uitliet.
Op 19 februari 2013 verscheen [verdachte] aan de balie van [B] welk bedrijf is gevestigd in perceel [b-straat 1] te Haarlem. Daar begon hij ook over mijn zoon. Mijn zoon zou een drugs gebruikende crimineel zijn met louche zaakjes en criminele vrienden.
Op 21 februari 2013 verscheen [verdachte] voor de balie van [A] en gaf aan de receptioniste, [betrokkene 4] , een aan mij gerichte brief met daarin een brief aan het BIG-register, een open register waar alle werkzame zorgverleners geregistreerd staan. Hij drukte de receptioniste op het hart toch vooral de brief zelf ook te lezen.
Aangezien [verdachte] mijn hele gezin lastig valt, inclusief de werkkring van mij en mijn vrouw, vind ik dat [verdachte] te ver gaat, schade toebrengt aan mijn reputatie en mijn zoon in zijn eer en goede naam aantast. Verder wil ik verklaren dat [verdachte] door zijn gedrag diverse malen inbreuk heeft gemaakt op mijn persoonlijke levenssfeer, kennelijk met het doel om te voorkomen dat mijn zoon zijn vriend bezoekt op het adres [a-straat 1] te Haarlem.
2. Een proces-verbaal met nummer 2013018789-8 van 26 september 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Op donderdag 26 september 2013 heb ik, als hulpofficier van justitie, een mondelinge klacht ontvangen terzake van stalking.
De klacht werd gedaan door [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] .
3. Een proces-verbaal met nummer 2013-018789-4 van 27 april 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 4] :
Ik ben werkzaam in de functie van receptioniste bij [A] te Haarlem. Op 12 februari 2013 was ik aan het werk. Ik had op een gegeven moment telefonisch contact met een man die zich voorstelde als [verdachte] . Hij had naar [A] gebeld en begon tegen mij te spreken over een privékwestie met betrekking tot [betrokkene 1] en diens zoon en deed allerlei vervelende uitspraken over [betrokkene 1] en diens zoon. Ik deelde hem mee dat dit niet voor mijn oren bestemd was. Ondanks diverse pogingen om het gesprek netjes te beëindigen, lukte mij dat niet.
Op 21 februari 2013 stond er een man bij mij aan de balie. Hij vroeg mij of [betrokkene 1] aanwezig was. Toen ik hem antwoordde dat dit niet het geval was, gaf hij mij een brief en zei dat ik die brief ook zeker moest lezen. Ik heb de brief aangenomen en in het postvakje van [betrokkene 1] gelegd.
4. Een proces-verbaal met nummer 2013018789-6 van 29 juni 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte:
(V: vragen verbalisanten, A: antwoord van de verdachte)
A: Ik wil het nu over het beweerde misdrijf hebben.
V: Kunt u iets vertellen over een aanleiding?
A: Ik heb zelf inlichtingen ingewonnen en onderzoek naar de daders gedaan waarvan ik het slachtoffer ben geworden. Ik spreek de daders consequent aan op de misdrijven die zij jegens mij plegen. Ik geef van die misdrijven en overtredingen bij derden ruchtbaarheid aan.
V: Klopt het dat u contact hebt opgenomen met [betrokkene 1] .
A: Ja ik heb hem gevraagd of hij het normaal vindt dat zijn zoon die onder zijn dak woont en dat zijn louche bedrijfjes vanaf zijn adres plaatsvinden. Die bedrijfjes heten " [C] en [D] ". Die zoon terroriseert mij.
V: Wat heeft zijn vader daar mee te maken?
A: Zijn vader heb ik gevraagd of hij dat normaal vindt. Ik had het die moeder ook willen vragen maar die verbrak de verbinding en daarna heb ik de vader gebeld. Ik kende de naam van de zoon niet, maar door een onderzoek in te stellen binnen de grenzen van de wet heb ik de naam vastgesteld van de dader van wie ik het slachtoffer ben geworden. Ik heb dat gedaan, gedwongen door de noodtoestand waarin de politie mij heeft gebracht.
V: Wat bedoelt u daarmee?
A: Ik ben het slachtoffer van een reeks misdrijven waar de politie niets aan doet, onder meer gepleegd door [betrokkene 2] .
V: Hoe bent u aan het adres en telefoonnummer van zijn vader gekomen?
A: Dat staat gewoon op het internet.
V: Wat deed u toen, toen u dat wist?
A: Ik belde de vader op een tijdstip dat het hem niet uitkwam, 's middags 17.00 uur en toen heeft hij mij teruggebeld.
V: Heeft u hem ook op zijn werkadres benaderd?
A: Dat klopt, ik heb hem alleen maar daar benaderd. Ik heb er een brief afgegeven.
V: Klopt het dat u ook aan de balie van [B] bent geweest?
A: Ja, dat is juist. Degene die mij bedreigt, rijdt onder meer rond in een auto waarop met grote letters ' [B] ' staat. Dat was dus [betrokkene 2] . Ik heb daar een brief afgegeven.
5. Een proces-verbaal van verhoor door de raadsheer-commissaris van 13 januari 2016.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik heb [verdachte] een keer ontmoet. Hij is toen bij mij in de winkel gekomen. Daarvoor had hij mij al een keer gebeld. Toen hij mij belde zei hij dat een crimineel in de auto van mijn bedrijf reed. Hij vroeg mij of ik dat wist. [verdachte] had het erover dat hij moeilijkheden met die jongen had. Na een periode stond opeens iemand in de winkel voor mij. Dat bleek [verdachte] te zijn. Hij probeerde iets te zeggen, maar ik zei dat ik er geen zin in had. Mijn bedrijf [B] is gevestigd te Haarlem.
6. Een proces-verbaal van verhoor door de raadsheer-commissaris van l3 januari 2016.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 7] :
Ik was met mijn man en mijn jongste zoon in Londen toen ik gebeld werd. Ik kreeg een hele tirade over mijn zoon die crimineel zou zijn en dat mijn zoon hem aangevallen zou hebben. Ik was overrompeld. Die man bleef maar doorgaan. Ik kon er amper tussenkomen. Ik vond het echt verschrikkelijk. Mijn zoon zou aan de drugs zijn. Ik heb geprobeerd het van mij af te zetten. Ik vond dat lastig.
Het volgende contact is geweest dat mijn baas tegen mij zei dat mijn zoon iemand lastig zou vallen en in mijn auto reed. [verdachte] was in de winkel geweest bij mijn baas nadat hij ook al een brief had geschreven aan mijn baas. Mijn baas is [betrokkene 3] .
Het heeft veel impact op ons leven. Als de universiteit van mijn zoon wordt aangeschreven en het BIG-register vraag je jezelf af: hoe ver gaat dit?
7. Een geschrift betreffende een kopie van een brief gedateerd 21 februari 2013 gericht aan [betrokkene 3] .
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang:
[verdachte]
(...)
Geachte [betrokkene 3] ,
In het gesprek dat wij gisteren hadden vertelde U mij dat de ouders van [betrokkene 2] aangifte hebben gedaan wegens stalking. Ik juich dat buitengewoon toe. Hoe meer aandacht hun zoon - een drugsgebruiker - en zijn criminele vrienden krijgen van politie en justitie, hoe beter.
U meldde voorts dat U de eigenaar bent van de auto met het kenteken " [AA-00-BB] ". Dat maakt de toch al zeer beperkte kring van daders nog overzichtelijker.
Ongevraagd informeerde U mij nog hartelijke betrekkingen te onderhouden met de Haarlemse recherche. Het is plezierig te weten wie je over de vloer krijgt als je door Uw bedrijf werkzaamheden laat verrichten.
Ik wens U verder veel succes in de woninginrichtingbranche, waar het de komende tijd waarschijnlijk niet makkelijk zal zijn.
Met vriendelijke groet,
[handtekening]
8. Een geschrift betreffende een kopie van een brief gedateerd 21 februari 2013 gericht aan [betrokkene 1] .
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang:
[verdachte]
(...)
Meneer,
Op 12 februari jl. heeft u mij rond 18 uur 35 gebeld over de reeks van misdrijven en overtredingen die uw zoon [betrokkene 2] - een drugsgebruiker - en zijn vrienden jegens mij hebben gepleegd en nog steeds plegen.
Tijdens bedoeld telefoongesprek heeft u vage bedreigingen aan mij gedaan, die u overigens niet bereid was te specificeren.
Voorts heeft u een volstrekt onbehoorlijke uitlating gedaan over mijn (vermeende) gezondheidstoestand.
Dit laatste is - naast andere gepaste actie - voor mij reden te onderzoeken of u als paramedicus tuchtrechtelijk kunt worden gecorrigeerd.
Met gepaste groet,
[handtekening]
9. Een geschrift betreffende een kopie van een brief gedateerd 22 februari 2013 gericht aan het BIG-register.
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang:
[verdachte]
(...)
Geachte Heer, Mevrouw.
Kunt U mij meedelen of in het BIG-register is ingeschreven:
[betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende [adres] .
En zo ja, welk orgaan oefent het tuchtrecht uit over de beroepsgroep waartoe hij behoort?
Bij voorbaat dank voor Uw bericht,
Hoogachtend,
[handtekening]"
3.2.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Het hof stelt op grond van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft in een periode van anderhalve maand [betrokkene 1] diverse malen direct dan wel indirect benaderd. Hij heeft [betrokkene 1] , diens echtgenote en zowel de praktijk alwaar [betrokkene 1] werkzaam is als het bedrijf waar zijn echtgenote werkzaam is, gebeld en daarbij negatieve uitspraken gedaan over hun zoon [betrokkene 2] . Daarnaast heeft de verdachte zowel de werkplek van [betrokkene 1] als van zijn echtgenote bezocht en zich ook daar negatief uitgelaten over
[betrokkene 2] . Tot slot heeft hij een brief gestuurd aan de werkgever van de echtgenote van [betrokkene 1] waarin hij [betrokkene 2] een drugsgebruiker noemt met criminele vrienden en heeft hij een brief gestuurd aan het BIG-register met de vraag of [betrokkene 1] daar staat ingeschreven.
Wederrechtelijkheid van verdachtes handelen
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte gelet op bovengenoemde feiten wederrechtelijk gehandeld, nu de wijze waarop hij heeft getracht contact te leggen met de aangever en zijn omgeving in strijd is geweest met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht, gelet op de aard, de duur en de frequentie van verdachtes gedragingen en in het bijzonder gelet op de inhoud van de door hem aan de verschillende betrokkenen gedane beweringen over de zoon van de aangever.
Stelselmatige inbreuk
Ondanks de betrekkelijk korte periode en het beperkte aantal contacten, is het hof van oordeel dat, gelet op aard en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 1] , de gedragingen zodanig zijn geweest dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer. Dit met name gelet op de veelheid aan facetten van het persoonlijke leven van [betrokkene 1] waarop de verdachte invloed heeft gehad en de aard van de mededelingen die hij heeft gedaan, waardoor de contacten indringend waren, mede omdat aangever, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, niet de keuze heeft gehad om het (indirecte) contact door de verdachte niet te dulden.
Oogmerk
De verdachte heeft, blijkens de aangifte en verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, gehandeld met de bedoeling de ouders te vertellen over het gedrag van hun zoon en de aangever ertoe te bewegen diens zoon bij de woning van de bovenbuurman van de verdachte, [betrokkene 5] , weg te houden. De verdachte heeft de aangever tevens gedwongen tot het dulden van (indirect) contact met hem. Nu de verdachte doelbewust heeft gehandeld, is het oogmerk daarmee gegeven.
Conclusie
Het hof acht concluderend wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt. Dat de gedragingen van de verdachte hun oorzaak zouden vinden in beweerdelijke misdragingen van de zoon van de aangever, zoals de verdediging heeft aangevoerd, vormt daarvoor geen rechtvaardigingsgrond en doet aan dat oordeel derhalve niet af, nog daargelaten dat de juistheid van deze stelling van de verdachte binnen het bestek van deze strafzaak niet kan worden getoetst."
3.3.
In aanmerking genomen hetgeen de bewijsmiddelen inhouden in het bijzonder omtrent de aard en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 1] is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel van het Hof dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de betekenis die daaraan toekomt in art. 285b Sr. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Belaging, art. 285b Sr. Stelselmatigheid? In aanmerking genomen hetgeen de b.m. inhouden i.h b. omtrent de aard en intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van X is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel van het Hof dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de betekenis van art. 285b Sr. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/02458 Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 26 april 2016 door het gerechtshof Amsterdam wegens “belaging” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken, geef ik ’s hofs bewezenverklaring en bewijsvoering weer.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 16 januari 2013 tot en met 1 maart 2013 in de gemeente Haarlem wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] , met het oogmerk die [betrokkene 1] te dwingen iets te doen en/of te dulden, immers heeft hij de werkgever van en de echtgenote van [betrokkene 1] , gebeld en/of bezocht en aldaar een verhaal afgestoken over de tot over zijn oren verslaafde zoon [betrokkene 2] en een brief (d.d. 21 februari 2013) verstuurd aan [betrokkene 3] , de werkgever van de echtgenote van [betrokkene 1] , met als inhoud onder meer negatieve uitlatingen over de zoon van [betrokkene 1] (drugsgebruiker en criminele vrienden) en de receptie van [A] , in welk pand de fysiotherapiepraktijk van [betrokkene 1] voornoemd is gevestigd, gebeld en bezocht en zich vervelend/negatief geuit over de zoon van [betrokkene 1] en daar een brief afgegeven aan de receptioniste [betrokkene 4] gericht aan/voor [betrokkene 1] en daarbij opgemerkt dat de receptioniste die brief ooit moest lezen en een brief (d.d. 22 februari 2013) gezonden aan het BIG-register met daarin onder meer de vraag of [betrokkene 1] in het BIG-register is ingeschreven.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal met nummer 2013018789-1 van 10 april 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Ik wil aangifte doen van stalking door de heer [verdachte] , welke woonachtig is in perceel [a-straat 1] te Haarlem. [verdachte] woont op de eerste verdieping. Mijn zoon [betrokkene 2] is bevriend met [betrokkene 5] . [betrokkene 5] is met zijn partner [betrokkene 6] woonachtig op de tweede verdieping van perceel [a-straat 1] te Haarlem. Vanaf het moment dat [betrokkene 5] en zijn partner daar 3 jaren geleden zijn komen wonen hebben zij doorlopend conflicten met hem.
Op 16 januari 2013 belde [verdachte] naar de receptie van [A] te Haarlem. In dit pand is mijn fysiotherapiepraktijk gevestigd. Diezelfde dag belde hij mijn echtgenote op haar mobiele nummer. Zij bevond zich op dat moment in Londen. Zonder zijn naam te willen zeggen, stak [verdachte] tegen haar een verhaal af over “mijn criminele verleden en over mijn tot zijn kruin aan drugs verslaafde zoon, met zijn louche praktijkjes”. Mijn vrouw was daar geschrokken en ontdaan van. Mijn zoon studeert rechten aan de Universiteit van Amsterdam en heeft samen met 2 medestudenten een bedrijfje in kleine juridische dienstverlening.
Op 12 februari 2013 belde [verdachte] weer naar de receptie van mijn praktijk en stak toen hetzelfde verhaal nogmaals af. Diezelfde middag heb ik hem gebeld, hem aangegeven dat dit het enige gesprek zou zijn en verzocht concreet te formuleren wat hij nou precies van mij wilde. Na twee maal zijn bekende verhaal te hebben afgekapt, kwam hij uiteindelijk met de eis dat hij “dat joch hier niet meer wilde zien.” Met andere woorden: [verdachte] eiste dat mijn zoon niet meer in de woning van zijn vriend [betrokkene 5] zou komen. Ik antwoordde hierop dat mijn zoon 22 jaar oud is en gaat en staat waar hij wil, dus dat ik hem daarin niet ter wille kon zijn. Hierop gaf [verdachte] aan dat “de vader duidelijk met hetzelfde sop was overgoten als de criminele zoon en dat hij door zou gaan met wat hij noemde “naming en shaming”.
Op 18 februari 2013 belde [verdachte] de werkgever van mijn vrouw, [betrokkene 3] , tegenover wie hij zich op dezelfde lasterlijke wijze uitliet.
Op 19 februari 2013 verscheen [verdachte] aan de balie van [B] welk bedrijf is gevestigd in perceel [b-straat 1] te Haarlem. Daar begon hij ook over mijn zoon. Mijn zoon zou een drugs gebruikende crimineel zijn met louche zaakjes en criminele vrienden.
Op 21 februari 2013 verscheen [verdachte] voor de balie van [A] en gaf aan de receptioniste, [betrokkene 4] , een aan mij gerichte brief met daarin een brief aan het BIG-register, een open register waar alle werkzame zorgverleners geregistreerd staan. Hij drukte de receptioniste op het hart toch vooral de brief zelf ook te lezen.
Aangezien [verdachte] mijn hele gezin lastig valt, inclusief de werkkring van mij en mijn vrouw, vind ik dat [verdachte] te ver gaat, schade toebrengt aan mijn reputatie en mijn zoon in zijn eer en goede naam aantast. Verder wil ik verklaren dat [verdachte] door zijn gedrag diverse malen inbreuk heeft gemaakt op mijn persoonlijke levenssfeer, kennelijk met het doel om te voorkomen dat mijn zoon zijn vriend bezoekt op het adres [a-straat 1] te Haarlem.
2. Een proces-verbaal met nummer 2013018789-8 van 26 september 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Op donderdag 26 september 2013 heb ik, als hulpofficier van justitie, een mondelinge klacht ontvangen terzake van stalking.
De klacht werd gedaan door [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] .
3. Een proces-verbaal met nummer 2013-018789-4 van 27 april 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 4] :
Ik ben werkzaam in de functie van receptioniste bij [A] te Haarlem. Op 12 februari 2013 was ik aan het werk. Ik had op een gegeven moment telefonisch contact met een man die zich voorstelde als [verdachte] . Hij had naar [A] gebeld en begon tegen mij te spreken over een privékwestie met betrekking tot [betrokkene 1] en diens zoon en deed allerlei vervelende uitspraken over [betrokkene 1] en diens zoon. Ik deelde hem mee dat dit niet voor mijn oren bestemd was. Ondanks diverse pogingen om het gesprek netjes te beëindigen, lukte mij dat niet.
Op 21 februari 2013 stond er een man bij mij aan de balie. Hij vroeg mij of [betrokkene 1] aanwezig was. Toen ik hem antwoordde dat dit niet het geval was, gaf hij mij een brief en zei dat ik die brief ook zeker moest lezen. Ik heb de brief aangenomen en in het postvakje van [betrokkene 1] gelegd.
4. Een proces-verbaal met nummer 2013018789-6 van 29 juni 2013 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte:
(V: vragen verbalisanten, A: antwoord van de verdachte)
A: Ik wil het nu over het beweerde misdrijf hebben.
V: Kunt u iets vertellen over een aanleiding?
A: Ik heb zelf inlichtingen ingewonnen en onderzoek naar de daders gedaan waarvan ik het slachtoffer ben geworden.1.Ik spreek de daders consequent aan op de misdrijven die zij jegens mij plegen. Ik geef van die misdrijven en overtredingen bij derden ruchtbaarheid aan.
V: Klopt het dat u contact hebt opgenomen met [betrokkene 1] .
A: Ja ik heb hem gevraagd of hij het normaal vindt dat zijn zoon die onder zijn dak woont en dat zijn louche bedrijfjes vanaf zijn adres plaatsvinden. Die bedrijfjes heten “ [C] ” en [D] . Die zoon terroriseert mij.
V: Wat heeft zijn vader daar mee te maken?
A: Zijn vader heb ik gevraagd of hij dat normaal vindt. Ik had het die moeder ook willen vragen maar die verbrak de verbinding en daarna heb ik de vader gebeld. Ik kende de naam van de zoon niet, maar door een onderzoek in te stellen binnen de grenzen van de wet heb ik de naam vastgesteld van de dader van wie ik het slachtoffer ben geworden. Ik heb dat gedaan, gedwongen door de noodtoestand waarin de politie mij heeft gebracht.
V : Wat bedoelt u daarmee?
A: Ik ben het slachtoffer van een reeks misdrijven waar de politie niets aan doet, onder meer gepleegd door [betrokkene 2] .
V: Hoe bent u aan het adres en telefoonnummer van zijn vader gekomen?
A: Dat staat gewoon op het internet.
V : Wat deed u toen, toen u dat wist?
A: Ik belde de vader op een tijdstip dat het hem niet uitkwam, ‘s middags 17.00 uur en toen heeft hij mij teruggebeld.
V: Heeft u hem ook op zijn werkadres benaderd?
A: Dat klopt, ik heb hem alleen maar daar benaderd. Ik heb er een brief afgegeven.
V: Klopt het dat u ook aan de balie van [B] bent geweest?
A: Ja, dat is juist. Degene die mij bedreigt, rijdt onder meer rond in een auto waarop met grote letters ‘ [B] ’ staat. Dat was dus [betrokkene 2] . Ik heb daar een brief afgegeven.
5. Een proces-verbaal van verhoor door de raadsheer-commissaris van 13 januari 2016
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik heb [verdachte] een keer ontmoet. Hij is toen bij mij in de winkel gekomen. Daarvoor had hij mij al een keer gebeld. Toen hij mij belde zei hij dat een crimineel in de auto van mijn bedrijf reed. Hij vroeg mij of ik dat wist. [verdachte] had het erover dat hij moeilijkheden met die jongen had. Na een periode stond opeens iemand in de winkel voor mij. Dat bleek [verdachte] te zijn. Hij probeerde iets te zeggen, maar ik zei dat ik er geen zin in had. Mijn bedrijf [B] is gevestigd te Haarlem.
6. Een proces-verbaal van verhoor door de raadsheer-commissaris van 13 januari 2016
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 7] :
Ik was met mijn man en mijn jongste zoon in Londen toen ik gebeld werd. Ik kreeg een hele tirade over mijn zoon die crimineel zou zijn en dat mijn zoon hem aangevallen zou hebben. Ik was overrompeld. Die man bleef maar doorgaan. Ik kon er amper tussenkomen. Ik vond het echt verschrikkelijk. Mijn zoon zou aan de drugs zijn. Ik heb geprobeerd het van mij af te zetten. Ik vond dat lastig.
Het volgende contact is geweest dat mijn baas tegen mij zei dat mijn zoon iemand lastig zou vallen en in mijn auto reed. [verdachte] was in de winkel geweest bij mijn baas nadat hij ook al een brief had geschreven aan mijn baas. Mijn baas is [betrokkene 3] .
Het heeft veel impact op ons leven. Als de universiteit van mijn zoon wordt aangeschreven en het BIG-register vraag je jezelf af: hoe ver gaat dit?
7. Een geschrift betreffende een kopie van een brief gedateerd 21 februari 2013 gericht aan [betrokkene 3] .
Dit geschrift is in zijn geheel aan dit document gehecht.
8. Een geschrift betreffende een kopie van een brief gedateerd 21 februari 2013 gericht aan [betrokkene 1] .
Dit geschrift is in zijn geheel aan dit document gehecht.
9. Een geschrift betreffende een kopie van een brief gedateerd 22 februari 2013 gericht aan het BIG-register.
Dit geschrift is in zijn geheel aan dit document gehecht.”
De onder 7, 8 en 9 genoemde geschriften houden in, voor zover hier van belang:
Bewijsmiddel 7:
“(…)
Geachte [betrokkene 3] ,
In het gesprek dat wij gisteren hadden vertelde U mij dat de ouders van [betrokkene 2] aangifte hebben gedaan wegens stalking. Ik juich dat buitengewoon toe. Hoe meer aandacht hun zoon - een drugsgebruiker - en zijn criminele vrienden krijgen van politie en justitie, hoe beter.
U meldde voorts dat U de eigenaar bent van de auto met het kenteken “ [AA-00-BB] ". Dat maakt de toch al zeer beperkte kring van daders nog overzichtelijker.
Ongevraagd informeerde U mij nog hartelijke betrekkingen te onderhouden met de Haarlemse recherche. Het is plezierig te weten wie je over de vloer krijgt als je door Uw bedrijf werkzaamheden laat verrichten.
Ik wens U verder veel succes in de woninginrichtingbranche, waar het de komende tijd waarschijnlijk niet makkelijk zal zijn.
Met vriendelijke groet,”
[volgt handtekening, EH]
Bewijsmiddel 8:
“(…)
Meneer,
Op 12 februari jl. heeft u mij rond 18 uur 35 gebeld over de reeks van misdrijven en overtredingen die uw zoon [betrokkene 2] - een drugsgebruiker - en zijn vrienden jegens mij hebben gepleegd en nog steeds plegen.
Tijdens bedoeld telefoongesprek heeft u vage bedreigingen aan mij gedaan, die u overigens niet bereid was te specificeren.
Voorts heeft u een volstrekt onbehoorlijke uitlating gedaan over mijn (vermeende) gezondheidstoestand.
Dit laatste is - naast andere gepaste actie - voor mij reden te onderzoeken of u als paramedicus tuchtrechtelijk kunt worden gecorrigeerd.
Met gepaste groet,”
[volgt handtekening, EH]
Bewijsmiddel 9:
“(…)
Geachte Heer, Mevrouw.
Kunt U mij meedelen of in het BIG-register is ingeschreven:
[betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende [adres] .
En zo ja, welk orgaan oefent het tuchtrecht uit over de beroepsgroep waartoe hij behoort?
Bij voorbaat dank voor Uw bericht,
Hoogachtend,”
[volgt handtekening, EH]
6. Het bestreden arrest houdt de volgende bewijsoverwegingen in:
“Het hof stelt op grond van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft in een periode van anderhalve maand [betrokkene 1] diverse malen direct dan wel indirect benaderd. Hij heeft [betrokkene 1] , diens echtgenote en zowel de praktijk alwaar [betrokkene 1] werkzaam is als het bedrijf waar zijn echtgenote werkzaam is, gebeld en daarbij negatieve uitspraken gedaan over hun zoon [betrokkene 2] . Daarnaast heeft de verdachte zowel de werkplek van [betrokkene 1] als van zijn echtgenote bezocht en zich ook daar negatief uitgelaten over [betrokkene 2] . Tot slot heeft hij een brief gestuurd aan de werkgever van de echtgenote van [betrokkene 1] waarin hij [betrokkene 2] een drugsgebruiker noemt met criminele vrienden en heeft hij een brief gestuurd aan het BIG-register met de vraag of [betrokkene 1] daar staat ingeschreven.
Wederrechtelijkheid van verdachtes handelen
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte gelet op bovengenoemde feiten wederrechtelijk gehandeld, nu de wijze waarop hij heeft getracht contact te leggen met de aangever en zijn omgeving in strijd is geweest met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht, gelet op de aard, de duur en de frequentie van verdachtes gedragingen en in het bijzonder gelet op de inhoud van de door hem aan de verschillende betrokkenen gedane beweringen over de zoon van de aangever.
Stelselmatige inbreuk
Ondanks de betrekkelijk korte periode en het beperkte aantal contacten, is het hof van oordeel dat, gelet op aard en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 1] , de gedragingen zodanig zijn geweest dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer. Dit met name gelet op de veelheid aan facetten van het persoonlijke leven van [betrokkene 1] waarop de verdachte invloed heeft gehad en de aard van de mededelingen die hij heeft gedaan, waardoor de contacten indringend waren, mede omdat aangever, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, niet de keuze heeft gehad om het (indirecte) contact door de verdachte niet te dulden.”
Oogmerk
De verdachte heeft, blijkens de aangifte en verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, gehandeld met de bedoeling de ouders te vertellen over het gedrag van hun zoon en de aangever ertoe te bewegen diens zoon bij de woning van de bovenbuurman van de verdachte, [betrokkene 5] , weg te houden. De verdachte heeft de aangever tevens gedwongen tot het dulden van (indirect) contact met hem. Nu de verdachte doelbewust heeft gehandeld, is het oogmerk daarmee gegeven.
Conclusie
Het hof acht concluderend wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt. Dat de gedragingen van de verdachte hun oorzaak zouden vinden in beweerdelijke misdragingen van de zoon van de aangever, zoals de verdediging heeft aangevoerd, vormt daarvoor geen rechtvaardigingsgrond en doet aan dat oordeel derhalve niet af, nog daargelaten dat de
juistheid van deze stelling van de verdachte binnen het bestek van deze strafzaak niet kan worden getoetst.”
7. Het eerste middel klaagt dat het hof door discongruentie tussen de partiële niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, aangezien het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging ten aanzien van de gezinsleden van de aangever en derhalve het hof de bewezenverklaring niet had mogen doen uitstrekken tot handelingen die de verdachte zou hebben verricht jegens de echtgenote van de aangever.
8. Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Aan de verdachte is, blijkens de tenlastelegging en de mededelingen daaromtrent van de advocaat- generaal ter terechtzitting, mede de belaging van de gezinsleden van [betrokkene 1] ten laste gelegd.
Gelet op artikel 285b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht is belaging een klachtdelict en kan vervolging slechts plaatsvinden op grond van een klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. Het hof stelt vast dat door de gezinsleden van [betrokkene 1] , zijnde diens echtgenote en zoon, geen klacht is ingediend, noch aangifte is gedaan. De klacht die door [betrokkene 1] is ingediend, kan niet gelden voor het gehele gezin, gelet op de wetsgeschiedenis die aan het klachtvereiste ten grondslag ligt en de jurisprudentie van de Hoge Raad daaromtrent (HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278). Evenmin kan anderszins op grond van het dossier of het onderzoek ter terechtzitting worden aangenomen dat de gezinsleden van [betrokkene 1] de bedoeling hadden dat vervolging zou worden ingesteld. Gelet hierop zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van de gezinsleden van [betrokkene 1] .”
9. Volgens de toelichting op het middel heeft de partiële niet-ontvankelijkheid de omvang en/of de reikwijdte van de tenlastelegging nader afgebakend zodat bijgevolg in de bewezenverklaring niet (meer) betrokken kunnen worden de handelingen van de verdachte ten aanzien van de persoonlijke levenssfeer van de echtgenote van de aangever. Daarbij wordt gedoeld op de in de tenlastelegging (en in de bewezenverklaring) voorkomende zinsnede dat de verdachte “de werkgever van en de echtgenote van [betrokkene 1] , [heeft] gebeld en/of bezocht en aldaar een verhaal [heeft] afgestoken over de tot over zijn oren verslaafde zoon [betrokkene 2] en een brief (d.d. 21 februari 2013) [heeft] verstuurd aan [betrokkene 3] , de werkgever van de echtgenote van [betrokkene 1] , met als inhoud onder meer negatieve uitlatingen over de zoon van [betrokkene 1] (drugsgebruiker en criminele vrienden)”.
10. Art. 285b, tweede lid, Sr bepaalt dat vervolging niet plaatsvindt dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.
11. Het hof heeft vastgesteld dat wat betreft de echtgenote en de zoon van de aangever een rechtsgeldige klacht ontbreekt en dat het Openbaar Ministerie derhalve in zoverre geen vervolgingsrecht heeft. Dat oordeel is juist. In geval van pluraliteit van klachtgerechtigden kan bij belaging niet worden volstaan met één klacht.2.Dat leidt er in het onderhavige geval toe dat een vorm van samenloop niet aan de orde is en dat de kwalificatie niet kan luiden dat de belaging meermalen is gepleegd.
12. Dat neemt niet weg dat, naar uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak blijkt, de stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van iemand – ik ga op dit bestanddeel in mijn bespreking van het derde middel nader in – mede kan bestaan uit de omstandigheid dat ook derden uit de leef- en werkomgeving van het slachtoffer zijn benaderd en dat (indirecte) contacten als zodanig voor het bewijs van belaging van het slachtoffer kunnen worden gebruikt. Ik wijs op de volgende passage uit de (gewijzigde) Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat tot art. 285b Sr heeft geleid:
“Bij belaging wordt iemand opzettelijk door een ander herhaaldelijk lastig gevallen en wordt daardoor een inbreuk gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Dit kan door een en dezelfde activiteit, maar ook door middel van een variëteit aan gedragingen, zoals bijvoorbeeld het op straat achtervolgen, bedreigingen uiten, telefonisch of schriftelijk ongewenst benaderen, voor de woning of werkplek posten, het ongewenst bestellen van goederen en diensten op naam en op rekening van het slachtoffer, het laten bezorgen van grafkransen en het plaatsen van overlijdensadvertenties, het ongevraagd geven van opdrachten op naam van het slachtoffer, het verspreiden van valse geruchten over het slachtoffer, het bekladden van de woning, het beschadigen, vernielen of verplaatsen van goederen, het onder valse voorwendselen informatie inwinnen bij instanties over het slachtoffer, het telkenmale nodeloos aanspannen van gerechtelijke procedures etc. De gedragingen behoeven zich niet louter tot het slachtoffer uit te strekken, ook familieleden, de werkgever, collega’s, vrienden en kennissen kunnen door de belager worden geterroriseerd. (…).”3.
De rechtspraak heeft deze zienswijze van de wetgever gevolgd door te aanvaarden dat ook het via familieleden, vrienden en de werkgever belagen van het slachtoffer – hier het slachtoffer dat de klacht heeft ingediend – onder het wederrechtelijk inbreuk maken van diens persoonlijke levenssfeer kan vallen en in zoverre als bewijsmiddel voor het bewijs kan worden gebruikt.4.
13. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen opgenomen dat de verdachte “in een periode van anderhalve maand [betrokkene 1] diverse malen direct dan wel indirect (cursivering EH) benaderd heeft”. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel (waarover aanstonds meer) tot uitdrukking gebracht dat de in de bewezenverklaring voorkomende onderdelen inzake de gedragingen van de verdachte jegens de echtgenote van de aangever (en haar werkgever) zien op een middellijke belaging van de aangever. Van de gestelde grondslagverlating is dan ook geen sprake.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel keert zich met een drietal klachten tegen de bewezenverklaarde wederrechtelijkheid en voert onder meer aan dat het hof het beroep op rechtvaardigende noodtoestand heeft verworpen op gebrekkige gronden en/of het hof verzuimd heeft te beslissen op het beroep op psychische overmacht. Het derde middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte (wederrechtelijk) stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever.
16. Het komt mij nuttig voor eerst in te gaan op het derde middel.
17. Art. 285b, eerste lid, Sr luidt:
"1. Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
18. Nu het aan de verdachte tenlastegelegde feit op deze wettelijke bepaling is toegesneden, moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking "stelselmatig" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
19. Belaging is een verzamelbegrip dat zeer uiteenlopende gedragingen omvat, zo merkt Groenhuijsen treffend op.5.Gemeenschappelijk aan al deze gedragingen is evenwel dat daardoor een ander lastig wordt gevallen en wel zodanig dat op diens persoonlijke levenssfeer inbreuk wordt gemaakt.6.Maar daarmee is de belaging nog niet gegeven. Dan moet er (ook) sprake zijn van stelselmatigheid. Men zegt daarom wel dat de kern van het delict gelegen is in het stelselmatige karakter van de gedragingen. Voor zover het gaat om de kenmerken van intensiteit, duur en/of frequentie heeft de wetgever met de term stelselmatig aansluiting willen zoeken bij het toenmalige wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden.7.
20. In lijn met het voorgaande toetst de Hoge Raad de vraag of sprake is van belaging aan de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, aan de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en aan de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.8.Daarbij gaat het om het totaalbeeld dat uit de verschillende (aspecten van de) gedragingen van de verdachte naar voren komt, zoals mijn voormalige ambtgenoot Jörg samenvattend constateerde in zijn conclusie vóór HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 m.nt. Keijzer. Waar echter de ondergrens ligt, valt niet in algemene bewoordingen te duiden.9.Dat verschilt van geval tot geval10., zoals (ook) de volgende voorbeelden laten zien.
21. Ik noem allereerst HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228 m.nt. Keijzer, waarin de ex-echtgenoot de aangeefster tweemaal had gebeld, verschillende keren door ‘haar’ straat had gefietst respectievelijk gereden en, voor zover de aangeefster dat had waargenomen, daar éénmaal had gelopen. De Hoge Raad oordeelde dat hetgeen de bewijsmiddelen omtrent de hierboven genoemde beoordelingsfactoren inhielden, niet een “stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer” opleverde. In de aan dat arrest voorafgaande conclusie schreef mijn voormalige ambtgenoot Jörg dat dergelijke gedragingen misschien wel irritant zijn, maar niet voldoen aan het criterium van de indringendheid op iemands persoonlijke levenssfeer. In HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:533, NJ 2014/182 had de ex-partner van de aangeefster haar in een tijdsbestek van 24 uur driemaal tevergeefs gebeld waarbij hij éénmaal een voicemailbericht achterliet en drie keer bij haar woning langs was geweest en daarbij een foto van een man met een eng masker in haar brievenbus had gedaan met onder meer de tekst “We’d better talk! Mevrouw uw valse aangifte kan u duizenden euro’s kosten. U R Warned.” De Hoge Raad vond het oordeel van het hof dat hier sprake was van stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer begrijpelijk en dus de bewezenverklaring in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd. Een bijzondere zaak deed zich voor in HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3625, NJ 2013/393 m.nt. Reijntjes.11.De aangeefster was rechercheur bij de politie en was in die hoedanigheid belast geweest met een groot en zwaar onderzoek naar wapenhandel dat ertoe had geleid dat enkele verdachten tot hoge straffen waren veroordeeld. Aan haar was in een periode van een week eenmaal in de avonduren en tweemaal ’s nachts door een anonieme afzender een sms-bericht verstuurd, die de aangeefster op haar diensttelefoon had ontvangen. De verzender van de sms-en kende dus het nummer van de diensttelefoon en wilde dat kennelijk aan haar laten weten. Gezien hun inhoud wilden de berichten haar voorts duidelijk maken dat de afzender precies wist waar zij was en dat hij haar voortdurend in de gaten hield. De impact van deze (slechts) drie berichten was aanzienlijk. Nog daargelaten dat de aangeefster zelf een enorme angst had gekregen dat ook haar kinderen iets zou kunnen overkomen en dat zij mede om die reden niet meer goed op de werkvloer functioneerde, nam de Nationale Recherche de berichten en de overige, daarmee samenhangende, omstandigheden zo serieus dat de aangeefster haar huis moest verlaten om met haar kinderen een periode in het buitenland te verblijven. De Hoge Raad had oog voor de intensiteit van deze berichten en stelde in dit geval vast dat het oordeel van het hof dat de verdachte stelselmatig inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster niet van een onjuiste uitleg van art. 285b, eerste lid, Sr blijk gaf en voorts toereikend gemotiveerd was, en overwoog daarbij: “De omstandigheid dat slechts een beperkt aantal sms-berichten in een periode van een week zijn verstuurd staat in dit geval niet aan het aannemen van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van (…) in de weg. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de drie anoniem verzonden sms-berichten gaandeweg specifieker en indringender werden, refereerden aan de functionele betrokkenheid van (…) bij een grootschalig opsporingsonderzoek naar wapenhandel, leidden tot angst voor haar eigen veiligheid en die van haar kinderen, en tot ontwrichting van haar sociale leven, haar belemmerden in haar werk, en teweegbrachten dat zij tijdelijk in het buitenland is ondergebracht”.
22. Uit de voorgaande arresten kan worden afgeleid dat een relatief geringe duur en frequentie van gedragingen de ‘stelselmatigheid’ niet uitsluiten, maar dat dan wel compenserend sprake moet zijn van een zeer indringende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Zo schreef de voormalige A-G Wortel al in zijn conclusie vóór HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7081 (niet gepubliceerd): "Mijns inziens is er geen bezwaar tegen te maken dat de rechter die factoren met elkaar in verband brengt als waren het communicerende vaten. Een gering aantal zéér indringende schendingen van de persoonlijke levenssfeer, waardoor ook schade wordt aangericht of grote angst wordt aangejaagd, kan de verlangde stelselmatigheid opleveren, net zo goed als een zeer groot aantal gedragingen, die ieder op zichzelf beschouwd nauwelijks als een inbreuk op persoonlijkheidsrechten zijn aan te merken doch hun betekenis juist aan de voortdurende herhaling ontlenen.”12.
23. In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat de duur en de frequentie weliswaar betrekkelijk kort en beperkt waren, maar dat gelet op de aard en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte de gedragingen zodanig zijn geweest dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever. Voor zover deze overweging betrekking heeft op de korte duur en de beperkte frequentie is zij niet onjuist, noch onbegrijpelijk. Maar dat is mijns inziens in het licht van de bewijsconstructie van het hof anders met betrekking tot de aard en intensiteit (indringendheid) van de gedragingen van de verdachte en de “veelheid aan facetten van het persoonlijk leven van [de aangever, EH] waarop de verdachte invloed heeft gehad”. Daarbij heb ik het navolgende in aanmerking genomen.
24. De verdachte heeft de aangever slechts éénmaal telefonisch gesproken en dat was toen – omgekeerd – de aangever op 12 februari de verdachte belde (b.m. 1 en 4). Wat de verdachte in directe relatie tot de aangever heeft gedaan is dat hij op 16 januari en op 12 februari een keer heeft gebeld naar de receptie van [A] waar de aangever werkzaam was (b.m. 1, 3 en 4) en één keer daar is langsgegaan (21 februari) om de aan het BIG-register gerichte brief en een daarop betrekking hebbende brief aan de aangever af te geven (b.m. 1, 3, 4, 8 en 9). Overigens zij opgemerkt dat zowel de bewezenverklaring als de bewijsoverweging van het hof iets anders zegt, namelijk dat de verdachte die brief naar het BIG-register heeft gestuurd met de vraag of de aangever in het BIG-register staat ingeschreven (en, indien dat het geval is, welk orgaan het tuchtrecht uitoefent over de beroepsgroep waartoe de aangever behoort). Aldus verwoord, dient er (met de steller van het middel) op te worden gewezen dat de verdachte dan enkel gebruik heeft gemaakt van een hem toekomend recht. Art. 12, tweede lid aanhef en onder a, Wet BIG schrijft immers voor dat aan een ieder die zulks verlangt wordt medegedeeld of een persoon in een register staat ingeschreven. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het versturen van deze brief aan het BIG-register zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat stelselmatig inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever.
25. Voorts heeft de verdachte de echtgenote van de aangever en haar werkgever benaderd door éénmaal (16 januari) naar de echtgenote te bellen (b.m. 1, 4 en 6), éénmaal (18 februari) te bellen naar de werkgever (b.m. 1 en 5), éénmaal (19 februari) in de winkel van de werkgever te komen (b.m. 1, 4 en 5) en een brief d.d. 21 februari aan de werkgever af te geven (b.m. 4 en 7). Zoals ik in mijn bespreking van het eerste middel al met verwijzing naar wetsgeschiedenis en rechtspraak heb opgemerkt kan belaging deels ook middellijk (indirect) via familieleden en een werkgever (etc.) plaatsvinden. In het onderhavige geval hielden de contacten die de verdachte met de echtgenote van de aangever en haar werkgever zocht geen verband met de aangever maar overduidelijk met de zoon en waren ze op diens gedrag gericht, teneinde de pesterijen te doen stoppen. Het is, lijkt mij, in deze context dan ook zuiverder te spreken van de moeder van de zoon en niet van de echtgenote van de aangever. Dat de aangever ook de handelingen van de verdachte irritant vond, kan heel wel zijn, maar dat maakt ze nog niet intens of indringend en zeker niet naar de aangever toe, die, wat de intensiteit aangaat, bovendien bekend was met de persoon die de uitlatingen deed. Als iemand hier al door de verdachte werd lastiggevallen, dan is dat de zoon, die zich allicht door de uitlatingen over zijn criminele verleden en zijn drugsgebruik in zijn eer en goede naam aangetast zou hebben kunnen voelen, of zijn moeder.
26. Ik ben dan ook op grond van het voorgaande van mening dat in het onderhavige geval geen sprake is van een stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangever en dat de bewezenverklaring in dat opzicht niet voldoende met redenen is omkleed.
27. Het derde middel slaagt.
28. Om die reden behoeven naar mijn inzicht de overige, in de toelichting op het derde middel genoemde klachten, alsook het tweede middel en het vierde middel13.geen bespreking meer. Indien de Hoge Raad daartoe echter aanleiding ziet, ben ik uiteraard graag bereid te dien aanzien aanvullend te concluderen
29. Het eerste middel faalt. Het derde middel slaagt. Het tweede en het vierde middel behoeven geen bespreking. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
Vgl. onder meer HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278, NJ 2011/204.
Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 2. Zie ook Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 3 (MvT), p. 2.
Zie HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7066, NJ 2004/354; HR 23 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3268 (niet gepubliceerd) en HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7516 (niet gepubliceerd).
M.S. Groenhuijsen, “Stalking: Strafrecht als interventierecht”, DD 1998, 6, p. 521. In vergelijkbare zin M.J.A. Duker, “De reikwijdte van het belagingsartikel”, RM Themis 2007, 4, p. 143.
Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5 (gewijzigde MvT), p. 2.
Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5 (gewijzigde MvT), p. 17. Zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3 (MvT), p. 27.
Zie onder meer HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 m.nt. Reijntjes.
In dezelfde zin M.J.A. Duker, t.a.p., p. 141-154.
Vgl. ook HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 m.nt. Reijntjes: “de bewezenverklaring [is] ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen over de aard van de gedragingen van de verdachte niet meer inhouden dan dat de aangeefster per sms 'vele bedreigingen' van de verdachte heeft ontvangen”.
Ook de raadsvrouw wijst op deze zaak in haar pleitnota die aan het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting van 12 april 2016 is gehecht.
In die zin ook de conclusies van mijn ambtgenoten Machielse en Vellinga vóór respectievelijk HR 14 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4938 (niet gepubliceerd) en HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6254, beide door de Hoge Raad afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
Het vierde middel klaagt bezien in samenhang met de toelichting dat het hof verzuimd heeft te beslissen op twee uitdrukkelijk onderbouwde bewijs(betrouwbaarheid)standpunten die de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep zou hebben ingenomen.
Beroepschrift 24‑09‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 16/02458
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken op 26 april 2016.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt.348, 349, 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging ten aanzien van de gezinsleden van [betrokkene 1], aangezien de door hem ingediende klacht niet kan gelden voor het hele gezin, welke niet-ontvankelijkverklaring ertoe dient te leiden dat het hof de bewezenverklaring niet had mogen doen uitstrekken tot handelingen die verzoeker zou hebben verricht jegens de echtgenote van [betrokkene 1].
Het hof heeft mitsdien niet beraadslaagd en beslist op de (resterende) grondslag van de tenlastelegging. Ten onrechte heeft het hof dus bewezenverklaard dat verzoeker de echtgenote van [betrokkene 1] heeft gebeld en/of verzocht en aldaar een verhaal heeft afgestoken over de tot over zijn oren verslaafde zoon [betrokkene 2] en een brief aan de werkgever van zijn echtgenote heeft verstuurd met als inhoud onder meer negatieve uitlatingen over de zoon van [betrokkene 1]. Door de discongruentie tussen de partiële niet-ontvankelijkverklaring en de bewezenverklaring is sprake van een grondslag-verlating, die moet leiden tot vernietiging van 's hofs arrest.
Toelichting
1.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Aan de verdachte is, blijkens de tenlastelegging en de mededelingen daaromtrent van de advocaat-generaal ter terechtzitting, mede de belaging van de gezinsleden van [betrokkene 1] ten laste gelegd.
Gelet op artikel 285b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht is belaging een klachtdelict en kan vervolging slechts plaatsvinden op grond van een klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. Het hof stelt vast dat door de gezinsleden van [betrokkene 1], zijnde diens echtgenote en zoon, geen klacht is ingediend, noch aangifte is gedaan. De klacht die door [betrokkene 1] is ingediend, kan niet gelden voor het gehele gezin, gelet op de wetsgeschiedenis die aan het klachtvereiste ten grondslag ligt en de jurisprudentie van de Hoge Raad daaromtrent (HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1278). Evenmin kan anderszins op grond van het dossier of het onderzoek ter terechtzitting worden aangenomen dat de gezinsleden van [betrokkene 1] de bedoeling hadden dat vervolging zou worden ingesteld. Gelet hierop zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van de gezinsleden van [betrokkene 1]’
2.
3.
Melai merkt over deze samenhang op:
‘Onafhankelijk van haar aannemelijkheid of juistheid — waarover later door de rechter moet worden geoordeeld onder het regime van art. 350 — zijn met de inkleding en de strekking van de telastelegging de procesrechtelijke posities van de rechter respectievelijk van het OM en de rechtsgeldigheid van het door het OM gehanteerde middel van de dagvaarding in geding. De artt. 348 en 349 hebben de functie te waarborgen dat over die posities eerst klaarheid bestaat, alvorens de rechter zich over de zaak ten gronde zal kunnen buigen.’
(vgl. Melai aant. 2 bij artt. 348, 349 Sv).
4.
Door de hiervoor weergegeven niet-ontvankelijkverklaring is dus de omvang en/of reikwijdte van de tenlastelegging nader afgebakend. Die nadere afbakening heeft het hof bij de vragen ex art. 350 Sv ten onrechte niet gerespecteerd. De bewezenverklaring ziet immers deels op handelingen die de persoonlijke levenssfeer van de echtgenote van [betrokkene 1] betreffen.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt.40, 285b Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien de bewezenverklaarde wederrechtelijkheid niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of het hof het verweer dat de wederrechtelijkheid ontbreekt en dat sprake was van een rechtvaardigende noodtoestand heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of doordien het hof verzuimd heeft te beslissen op het door verzoeker en zijn raadsvrouw gedaan beroep op psychische overmacht, die veroorzaakt werd door het homo-pesten, treiteren van verzoeker door de zoon van de aangever en hem de woorden toevoegen ‘vieze oude man, homo, homo’.
's Hofs arrest is door het verzuim toereikend te beslissen en/of door het verzuim te beslissen op vorenbedoeld psychische overmachtverweer niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 mei 2015 heeft verzoeker — thans 62 en ten tijde van het feit 59 jaar oud — voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, verklaard:
‘Er is door mij geen misdrijf gepleegd. Ik ben zelf het slachtoffer. Het gaat om homopesten in de ergste vorm. Dit kan niet worden afgedaan met de term onenigheid. Het betreft een groepje vrienden. Ik ben nu helemaal omsingeld in mijn woning. Ik heb de identiteit van een van daders vastgesteld, namelijk van de zoon van [betrokkene 1] toen hij op 3 januari 2013 zonder enige aanleiding en buiten zinnen probeerde mijn voordeur in te rammen. Er werd geroepen ‘vieze oude man, homo, homo’. Het tegen mijn voordeur rammen is na deze zaak nog een aantal keren gebeurd. Ik heb met meubilair de voordeur moeten barricaderen en ben een aantal keren het land uit gevlucht.’
2.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouw van verzoeker, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, ter verdediging aangevoerd:
‘Wat er aan voorafging, en waarom cliënt met de ouders heeft gesproken:
Vanaf het moment dat bovenbuurjongen [betrokkene 5] boven cliënt komt wonen, is cliënt slachtoffer van pesterijen, en/of vernielingen aan zijn eigendommen. Het is niet alleen [betrokkene 5], het betreft een club vrinden, gelieerd aan hem, die meedoen.
De heer [getuige 1] verklaart in een schriftelijk bescheid over een gebeurtenis uit 2010 (aan uw Hof gestuurd op 7 mei 2015). Het schetst een beeld van hoe de bovenbuurjongen.en zijn vrienden aan het [a-straat] met de benedenbuurman plegen om te gaan.
Getuige [getuige 2] verklaart bij de raadsheer-commissaris over een vernieling en vertelt over het verbale geweld dat zich tegen cliënt richt. ‘Branie achtig’, zo typeert getuige de houding van bovenbuurgespuis.
Beiden verklaren uit eigen waarneming.
Vele malen verzoekt cliënt de jongens hem met rust te laten. Maar dat gebeurt niet .Op een gegeven moment houdt hij hier dan ook mee op, zijn verzoek lokt alleen maar pesterij uit.
Begin januari 2013 is het wéér raak. Er wordt tegen de voordeur van cliënt getrapt, en cliënt voelt zich dermate aangevallen dat hij de deur barricadeert, en hij waarschuwt de politie.
[betrokkene 2] noemt dit incident zelf ook in zijn verklaring; ‘…(…) bleef ik staan en klopte ik op de deur, ik hoorde dat er iemand binnen was, maar de deur werd niet geopend. Hierop klopte ik nog een keer maar toen met iets meer kracht. Ik deed het ook uit frustratie…’ (pagina 2). En ook [betrokkene 1] Sr verklaart:‘… ‘Terugkomend uit Londen heb ik het verhaal van mijn zoon gehoord over wat er voorgevallen was’, (p.2 get. verhoor), en verklaart in het algemeen m.b.t. de overlast, uiteraard gebagatelliseerd’vanaf dag 1 was er irritatie over geluidsoverlast’.
Maar luid scanderend de trap op lopend ‘homo homo’ roepend, of tegen een voordeur aan trappen, dan wel een racefiets vernielen heet vernieling, dan wel bedreiging dan wel discriminatie.
Cliënt belt (wederom) met politie — ze zijn vaker aan de deur geweest in dit verband — maar die besluiten niet langs te komen, of er anderszins niks mee te doen. Wat doe je dan?
Dan ga je via een andere route proberen dit gedrag te laten ophouden. En ga je dus zelf op onderzoek uit.
Op internet, via sociale media, komt cliënt vrij snel achter de naam van de tot dan toe onbekende vriend van de bovenbuurjongen. Door te flitsen trekt hij de aandacht van deze persoon naar het balkon, en krijgt de herrieschopper een gezicht. Facebook, de naam zegt het al, doet de rest. Het blijkt steeds één en dezelfde persoon die hem treitert.
[betrokkene 2]. Een rechtenstudent die nog thuis woont.
En dáárom belt cliënt met zijn ouders.
Omdat hij de stille hoop heeft dat zij hun zoon misschien tot de orde zouden kunnen roepen. Ouderwets? Wellicht.
Strafbaar? Dat toch zeker niet.
Ten eerste kan worden bepleit dat de wederrechtelijkheid ontbreekt.
Is het op onderzoek uitgaan in ‘je eigen zaak’ en het vervolgens contact opnemen met de vader van de zoon die jouw leven zuur maakt, sleutel heeft van het huis waar jij woont, en wekelijks meerdere avonden en nachten over de vloer is bij zijn beste vriend, jouw bovenbuurjongen, wederrechtelijk?
Het is een feit dat politie niks deed, ook niet met eerdere aangiftes van cliënt (zie bijvoorbeeld de aangifte gedaan door [getuige 2]). Die noemden het ‘civiel’. Dat is misschien ook zo. Het strafrecht is immers ultimum remedium. Maar het is dan ook op zijn zachtst gezegd wonderlijk dat de aangifte van [betrokkene 1] er kennelijk wel wordt opgenomen (alhoewel deze ook kennelijk op het bureau van [verbalisant 1] is blijven liggen, gezien het vervolgingsverzoek van 2013).
Wat daar ook van zij, de constante misdragingen van [betrokkene 2] hebben cliënt op enig moment tot actie genoopt. En hij heeft daartoe een eigen te respecteren belang gehad, te weten eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. En zijn onderzoek, en zijn verrichtingen, overschrijden op geen enkele manier het maatschappelijk geaccepteerde / betamelijke.
Hij spreekt een vader van een nog thuiswonende zoon aan op diens gedrag. En hij benadert [betrokkene 3].
Dat handelen is niet laakbaar, sterker, het is zijn goed recht.
En zo ontbreekt dus de wederrechtelijkheid.’
3.
Het hof heeft in een aantal bewijsoverwegingen, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Het hof stelt op grond van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft in een periode van anderhalve maand [betrokkene 1] diverse malen direct dan wel indirect benaderd. Hij heeft [betrokkene 1], diens echtgenote en zowel de praktijk alwaar [betrokkene 1] werkzaam is als het bedrijf waar zijn echtgenote werkzaam is, gebeld en daarbij negatieve uitspraken gedaan over hun zoon [betrokkene 2]. Daarnaast heeft de verdachte zowel de werkplek van [betrokkene 1] als van zijn echtgenote bezocht en zich ook daar negatief uitgelaten over [betrokkene 2]. Tot slot heeft hij een brief gestuurd aan de werkgever van de echtgenote van [betrokkene 1] waarin hij [betrokkene 2] een drugsgebruiker noemt met criminele vrienden en heeft hij een brief gestuurd aan het BIG-register met de vraag of [betrokkene 1] daar staat ingeschreven.
Wederrechtelijkheid van verdachtes handelen
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte gelet op bovengenoemde feiten wederrechtelijk gehandeld, nu de wijze waarop hij heeft getracht contact te leggen met de aangever en zijn omgeving in strijd is geweest met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht, gelet op de aard, de duur en de frequentie van verdachtes gedragingen en in het bijzonder gelet op de inhoud van de door hem aan de verschillende betrokkenen gedane beweringen over de zoon van de aangever.
stelselmatige inbreuk
Ondanks de betrekkelijk korte periode en het beperkte aantal contacten, is het hof van oordeel dat, gelet op aard en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 1], de gedragingen zodanig zijn geweest dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer. Dit met name gelet op de veelheid aan facetten van het persoonlijke leven van [betrokkene 1] waarop de verdachte invloed heeft gehad en de aard van de mededelingen die hij heeft gedaan, waardoor de contacten indringend waren, mede omdat aangever, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, niet de keuze heeft gehad om het (indirecte) contact door de verdachte niet te dulden.
Oogmerk
De verdachte heeft, blijkens de aangifte en verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, gehandeld met de bedoeling de ouders te vertellen over het gedrag van hun zoon en de aangever ertoe te bewegen diens zoon bij de woning van de bovenbuurman van de verdachte, [betrokkene 5], weg te houden. De verdachte heeft de aangever tevens gedwongen tot het dulden van (indirect) contact met hem. Nu de verdachte doelbewust heeft gehandeld, is het oogmerk daarmee gegeven.
Conclusie
Het hof acht concluderend wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt. Dat de gedragingen van de verdachte hun oorzaak zouden vinden in beweerdelijke misdragingen van de zoon van de aangever, zoals de verdediging heeft aangevoerd, vormt daarvoor geen rechtvaardigingsgrond en doet aan dat oordeel derhalve niet af, nog daargelaten dat de juistheid van deze stelling van de verdachte binnen het bestek van deze strafzaak niet kan worden getoetst.’
4.
's Hofs oordeel dat de beweerdelijke misdragingen van de zoon van de aangever geen rechtvaardigingsgrond vormt en aan het oordeel niet afdoet, alsmede dat de juistheid van de stelling van verzoeker binnen het bereik van deze strafzaak niet kan worden getoetst geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip wederrechtelijkheid, althans is onbegrijpelijk, aangezien de noodweer van een oudere homo tegen hem gepleegde strafbare treiterijen (belediging bestaande in het roepen ‘vieze oude man, homo, homo’ — vgl. HRNJ 2001/101 en HRNJ 2004/201, voordeur rammen — vgl. art. 350 Sr) zeer wel een rechtvaardigingsgrond kan opleveren, waardoor de wederrechtelijkheid in casu komt te vervallen. Objectief gezien zal een ieder zich immers tegen dit soort misdrijven teweer mogen stellen, als de politie — zoals aangevoerd — het laat afweten. In een dergelijke situatie is sprake van een rechtvaardigende noodtoestand.
Onder deze omstandigheden kan op grond van het gepretendeerde slachtofferschap van verzoeker niet meer gezegd worden dat hij ‘in strijd met het recht’ of zonder eigen door het stellige recht erkend, subjectief recht heeft gehandeld, nu in ons rechtssysteem ook oude homo's — vies of niet — recht hebben op bescherming c.q. eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer en seksuele geaardheid en ‘over-all’ niet verstoken zijn van een beroep op strafuitsluitingsgronden.
Nu mogen van de Hoge Raad homo's vrijelijk door geestelijken verketterd worden1. en is vrijheid van meningsuiting een groot goed2., maar het aanvaarden van door burgers gepleegd straffeloos homopesten en als toppunt van strafrechtelijke hypocrisie de gepeste homo een slagend wederrechtelijkheidsverweer en/of psychische overmachtsverweer te ontzeggen door hem, in casu, wegens belaging van (de familie van) zijn belagers te vervolgen en te veroordelen, tart toch ieder. rechtvaardigheidsgevoel.
De strafrechtelijke hypocrisie van deze stand van zaken dringt zich, althans aan de steller van dit middel, op, aangezien de maatschappelijke acceptatie van homoseksualiteit weliswaar in de wetgeving een hoge prioriteit heeft gekregen en zaken zoals homohuwelijk keurig wettelijk zijn vastgelegd, maar homopesten, zoals plassen in de tuin, bekladden van muren en gooien van poep tegen de ramen komt nog steeds met grote regelmaat en hevigheid — ondanks Europride/Gaypride — voor. Daarom is ons land sinds 2013 verrijkt met maar liefst twee meldpunten voor homodiscriminatie.
Op beide meldpunten zijn inmiddels honderden meldingen gedaan van pesterijen en fysiek geweld tegen homo's en lesbiennes. Als slachtoffers aangifte bij de politie doen wordt hun aangifte vaak afgedaan als burenruzie. Verwezen zij hier voor naar de NRCV-documentaire van de beroemde Nederlandse cineast Frans Bromet van 27 februari 2013, waarin hij een schokkend beeld van homohaat in Nederland laat zien. Een korte weergave hiervan is te vinden in het NRCV Document Homopesten, gehecht aan deze cassatieschriftuur.
In deze maatschappelijke realiteit heeft zoals door hem en zijn raadsvrouw is aangevoerd verzoeker, die bij de politie geen bescherming kreeg, zijn heil gezocht tot de handelingen die bewezen zijn verklaard. Bij deze stand van zaken zal men voor wat betreft de psychische overmacht en/of de rechtvaardigende noodtoestand c.q. de door de raadsvrouw aangevoerde noodweer tegen vernielingen van eigendommen (trappen tegen de voordeur), welke strafuitsluitingsgronden in casu in elkaar overlopen, moeten uitgaan van de weerstand die redelijkerwijs te vergen is van een gewoon mens. In voormeld NCRV-document wordt nog opgemerkt dat de onderschatting van (ex)burgemeester Aleid Wolfsen van het fenomeen homodiscriminatie geen incident maar het topje van de ijsberg blijkt te zijn. Gegeven deze maatschappelijke realiteit kon van verzoeker redelijkerwijs niet verwacht worden dat hij zich op een andere wijze zou weten te redden van zijn pesters. De Hoge Raad kan door een vernietiging van het arrest aan de samenleving een krachtig signaal geven dat rechtshandhaving tegen inbreuken op (mensen)rechten van homo's op het Lange Voorhout uiterst serieus genomen wordt.
5.
Vorenweergegeven verklaring van verzoeker en het aangehaalde pleidooi van zijn raadsvrouw kunnen verder bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht. Dat de raadsvrouw van verzoeker een en ander gepresenteerd heeft als een wederrechtelijkheidsverweer doet hieraan niet af, aangezien wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid naar elkaar toegroeien naarmate bij de verwijtbaarheid normatieve criteria belangrijk worden (zoals redelijkerwijs te vergen, redelijkerwijs weerstand bieden en verontschuldigbaarheid), aldus De Hullu.3.
Verder moet onder ogen worden gezien dat bij delicten waar wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen de culpa in causa niet als een schuldexceptie, maar als een wederrechtelijkheids-relativerend en/of ontbrekend element moet worden aangemerkt.
6.
's Hofs oordeel dat de juistheid van de stelling van verzoeker binnen het bestek van deze zaak niet kan worden getoetst is dus onjuist. Een beroep op iedere strafuitsluitingsgrond, inclusief het beroep op psychische overmacht van verzoeker, dient zowel voor wat betreft zijn feitelijke grondslag als juridische waardering onderzocht en getoetst te worden. Homo's zijn toch geen tweederangsburgers die het met minder rechtsbescherming dan hetero's moeten doen?
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 285b Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen dat verzoeker wederrechtelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1]. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Ondanks de betrekkelijk korte periode en het beperkte aantal contacten, is het hof van oordeel dat, gelet op aard en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 1], de gedragingen zodanig zijn geweest dat sprake is van een stelselmatige inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer. Dit met name gelet op de veelheid aan facetten van het persoonlijke leven van [betrokkene 1] waarop de verdachte invloed heeft gehad en de aard van de mededelingen die hij heeft gedaan, waardoor de contacten indringend waren, mede omdat aangever, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, niet de keuze heeft gehad om het (indirecte) contact door de verdachte niet te dulden.’
2.
Onduidelijk is 's‑hofs oordeel voorzover het hof verwijst naar de veelheid aan facetten van het persoonlijke leven van [betrokkene 1]. Deze onduidelijkheid wordt onder meer veroorzaakt door het gegeven dat in de gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen naar de werkkring van de vrouw van [betrokkene 1] c.q. haar werkgever [betrokkene 3], terwijl het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging ten aanzien van de gezinsleden van [betrokkene 1]. Voorzover het facet van de gezinsleden een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de stelselmatigheid is 's‑Hofs arrest dan ook innerlijk tegenstrijd, althans in zoverre onbegrijpelijk.
3.
Uit de bewezenverklaring volgt verder dat het hof in zijn oordeel over het stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] én de wederrechtelijkheid daarvan acht heeft geslagen op een brief d.d. 22 februari 2013 gezonden aan het BIG-register met daarin onder meer de vraag of [betrokkene 1] in het BIG-register is ingeschreven.
Zulks ten onrechte, aangezien de Wet BIG een publiekrechtelijke regulering van de bevoegdheid tot het verrichten van bepaalde handelingen in de gezondheidszorg behelst en ingevolge het bepaalde in art. 12 lid 2 van deze wet aan een ieder die zulks verlangt wordt medegedeeld of een persoon in een register ingeschreven staat.
4.
Bezwaarlijk valt in te zien dat het gebruik maken van een wettelijke mogelijkheid, in casu de informatiemogelijkheid als bedoeld in art. 12 lid 2 Wet BIG, een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] kan opleveren. Wederrechtelijk betekent hier immers dat de dader zonder eigen, door het stellige recht erkend, subjectief recht handelt (vgl. Handelingen II 1997/98, 25768 nr. 5H, p. 15). Daarvan is in casu gelet op het bepaalde in art. 12 lid 2 Wet BIG geen sprake.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv, 6 EVRM geschonden doordien het hof verzuimd heeft uitdrukkelijk te beslissen op het bewijsbetrouwbaarheidsverweer en/of het verweer dat stukken achtergehouden, alsook vernietigd zijn. Dit verzuim brengt mee dat 's‑Hofs arrest niet voldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
De hier bedoelde verweren zijn vervat in een brief van verzoeker d.d. 10 april 2016 gezonden aan het gerechtshof te Amsterdam.
2.
Voor zover hier van belang behelst deze brief, zakelijk weergegeven, het volgende:
- ‘4o.
De eigenhandige verklaring van [naam 1] dd. 7 maart 2013 is geheel vals. Ik heb haar nooit gesproken, niet op 16 januari 2013 en ook niet op enige andere datum. Zelfs haar bestaan was mij onbekend.
- 5o.
De eigenhandige verklaring van [naam 2] van dezelfde datum is opzettelijk onvolledig en het resterende deel op belangrijke punten vals. Ten aanzien van de verklaring die zij op 23 april 2013 aflegt in verhoor door wijkagent [verbalisant 1], heb ik dat reeds geadstrueerd in mijn brief aan Uw Hof dd. 8 mei 2015 onder 19, sub 4o.
Beide laatste dames hebben zich door hun werkgever [betrokkene 1] laten aanzetten tot het afleggen van valse verklaringen. Het is echter een kaartenhuis. De constructie faalt niet alleen omdat [betrokkene 1] waarheid, leugen en weglating door elkaar haalt, maar ook omdat hij de dames in zijn constructie niet juist uit elkaar weet te houden. Hij gebruikt zelf één dame teveel.
Om de voorzitter van de strafkamer behulpzaam te zijn heb ik op 13 mei 2015 ter zitting opgemerkt dat de dames [naam 2] en [naam 3] over wie werd gesproken, waarschijnlijk dezelfde persoon zijn (ik had immers slechts met één dame telefonisch gesproken). [betrokkene 1] antwoordde toen dat het twee dames waren en de voorzitter riposteerde dat meneer [betrokkene 1] hen waarschijnlijk beter kende dan ik. Dat blijkt niet het geval te zijn: [naam 2] is de meisjesnaam van mevrouw [naam 3], wier voornaam [naam 3] is.
Ik heb de gewoonte mee te schrijven met telefoongesprekken en de enige receptioniste van [betrokkene 1] die ik telefonisch heb gesproken, meldt bij het opnemen van diens telefoon dat zij [naam 3] heet. Ik heb haar slechts tweemaal gesproken. Op 17 januari 2013 biedt zij zelf aan een terugbelverzoek in [betrokkene 1]' agenda te zetten (en wekt daarmee bij mij de verwachting dát ik ook word terug gebeld). Op 12 februari 2013 heeft zij mij vrijwel direct met haar werkgever doorverbonden.
[naam 1] heb ik, zoals reeds opgemerkt, nooit gesproken. Haar verklaring is geheel vals. Ik heb op 16 januari 2013 niet naar [betrokkene 1] gebeld. Zij kan mij dus ook niet — zoals zij valselijk beweert — met hem hebben doorverbonden. [betrokkene 1] beweert dat zelf ook niet. Hij zat met zijn vrouw en jongste zoon in Londen.
[naam 3]verzwijgt dat zij mij op een geheel andere datum, 12 februari 2013, met [betrokkene 1] heeft doorverbonden en maakt daarvan dat ik op die datum een vreselijk verhaal tegen haar heb gehouden, waar zij zelf met moeite een einde aan weet te maken. Ook het aanbod zelf een terugbelverzoek in [betrokkene 1]' agenda te zetten, gedaan op 17 januari 2013, verzwijgt zij.
In haar onwaarheden is [naam 3] wèl consistent. Haar eigenhandige verklaring dd. 7 maart 2013 komt grotendeels overeen met hetgeen zij op 23 april 2013 verklaart aan wijkagent [verbalisant 1]. Maar dat komt waarschijnlijk alleen maar omdat [verbalisant 1] zijn proces verbaal ook heeft gebaseerd op die eigenhandige verklaring’
Alsmede:
- ‘11.
Er zijn (en worden) niet alleen stukken achtergehouden, er zijn ook stukken vernietigd. Mr [secretaris], senior secretaris van het ressortsparket, meldt in een email dd. 11 januari 2016 aan de raadsheer-commissaris onder meer: ‘Naar aanleiding van de opdracht van het hof van 13 mei 2015 heb ik meermalen contact gehad met verbalisant [verbalisant 1] en stuur u hierbij het volgende: […]; Ik voeg hieraan toe dat ik een telefoonnotitie heb gemaakt van een telefoongesprek tussen verbalisant en mij van donderdag 9 juli 2015 waarin verbalisant mij meldde dat hij destijds vele e-mails heeft doorgestuurd gekregen van het slachtoffer en verbalisant heeft die e-mails niet meer. Deze e-mails zijn ook niet in het archief want ze zijn verwijderd van de pc.’
[verbalisant 1] meldt dat hij ‘vele e-mails heeft doorgestuurd gekregen van het slachtoffer’. Als die vele emails zijn ‘doorgestuurd’, wie was daarbij dan de afzender? Gezien de op z'n zachtst gezegd curieuze wijze waarop deze strafzaak tot stand is gekomen, meen ik een verdedigingsbelang te hebben dit te weten.’
3.
De prealabele vraag die met betrekking tot de omvang van de in art. 359 Sv geregelde motiveringsplicht terzake uitdrukkelijk onderbouwde standpunten rijst houdt in of die motiveringsplicht (ook) geldt ten aanzien van schriftelijk ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. De Hoge Raad heeft immers in vaste rechtspraak aangenomen dat de motiveringsplicht slechts geldt bij de niet-aanvaarding van een ter terechtzitting ingenomen en ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ (vgl. HR 11 april 2006 NJ 2006, 393 in het bijzonder rov 3.7.2 m.nt. Y. Buruma LJN AU 9130 rolnr. 0132/05).
4.
Toen het fenomeen ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ nog niet bestond, kwam een soortgelijke rechtsvraag op met betrekking tot een vooraf aan de rechtbank per brief toegezonden verweer. Ofschoon de toenmalige Advocaat-Generaal Remmelink concludeerde dat vanwege de ‘Mündlichkeit’ niet hierop beslist hoefde te worden, casseerde de Hoge Raad. Het schriftelijk verweer was namelijk geïnsereerd in de verklaring van de verdachte ter terechtzitting. Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent de rechtbank ingevolge het bepaalde in de artt. 358, derde en vijfde lid, en 359, tweede en vijfde lid Sv in verband met de artt. 398, 415 en 425 van het Wetboek op straffe van nietigheid bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Zie HR 19 juni 1979 NJ 1979, 556.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 april 2016 in de onderhavige zaak houdt voor zover hier van belang zakelijk weergegeven, in:
‘De verdachte verklaart dat hij geen behoefte heeft nader te reageren op de nieuwe stukken en verwijst naar zijn brief van 10 april 2016.’
6.
Met zijn verwijzing naar vorenbedoelde brief moet gelet op de hiervoor genoemde uitspraak uit 1979 aangenomen worden dat de betrokken brief geïnsereerd is in de verklaring van verzoeker ter terechtzitting van 12 april 2016, zodat sprake is van een ter terechtzitting ingenomen en ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ van verzoeker, waarop het hof uitdrukkelijk had moeten beslissen. Zoals Buruma in zijn annotatie onder HR 11 april 2006 Ecli;NL:PHR:2006:AU9130 opmerkt vereist de Hoge Raad dat sprake moet zijn van een duidelijk door argumenten geschraagd standpunt, voorzien van een ondubbelzinnige conclusie waarbij hetzij in het proces-verbaal van de zitting dan wel in een schriftelijk overgelegd stuk na te lezen moet zijn wat is aangevoerd. Welnu dit laatste is alleszins het geval, nu de brief van 10 april 2016 vooraf aan het hof was toegezonden. Uit rov. 3.7.2. in voormeld arrest blijkt het erom te gaan dat de Hoge Raad eist dat het standpunt van de betrokken procespartij schriftelijk komt vast te liggen. Aan deze voorwaarde is in casu geheel en al voldaan.
7.
Aangezien blijkens de inhoud van de betrokken brief de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van diverse getuigen gemotiveerd wordt betwist, had het hof niet mogen verzuimen uitdrukkelijk te motiveren waarom het desondanks deze getuige-verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig achtte.
8.
Het hof heeft zelfs niet overwogen, zoals te doen gebruikelijk, dat het geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen te twijfelen. In HR 8 april 2014 NJ 2014/390 en HR 13 mei 2014 NJ 2014/391 m.nt. T.M. Schalken casseerde de Hoge Raad op dit motiveringsgebrek. Twee vernietigingen die tot de navolgende ontboezeming van Schalken hebben geleid: ‘Soms heeft de Hoge Raad een ruimer hart dan de verdediging denkt’. Dat ruime hart komt ook deze zaak goed van pas.
9.
Hetzelfde geldt voor de tegenwerping dat stukken achtergehouden en vernietigd zijn. Het interne openbaarheidsbeginsel voortvloeiend uit art. 6 EVRM verzet zich immers hiertegen, tenzij die stukken redelijkerwijs rechtens niet relevant zijn. Verzoeker meent evenwel met zoveel woorden dat ze wel relevantie bezitten, getuige zijn opmerking ‘… meen ik een verdedigingsbelang te hebben dit te weten.’
10.
Opmerking verdient nog dat het voorgaande mutatis mutandis ook het geval is voor het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van verzoeker weergegeven in zijn brief aan het gerechtshof d.d. 8 mei 2015, waarin hij motiveerde dat en waarom [betrokkene 1] in zijn opvatting een valse aangifte wegens belaging heeft gedaan. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 april 2016 heeft de voorzitter immers de korte inhoud meegedeeld van bij het hof nieuw ingekomen stukken waaronder een brief van de raadsvrouw van 12 mei 2015 met als bijlage een verklaring van verzoeker.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 14 september 2016
mr G. Spong
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑09‑2016
Vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001/203 en 204, en HR 14 januari 2003, NJ 2003/261
Zie hierover K. Rozemond, Beledigende uitlatingen over homoseksuelen en de functie van vrijheid van godsdiens en vrijheid van meningsuiting in een democratie, DD 31 (2001) afl. 4, p. 441–452
Vlg. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 6e dr. p. 293 tm 295 ‘Relativering van het onderscheid tussen rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden’