Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-08-2021, nr. 19/01163 en 19/01164
ECLI:NL:GHARL:2021:7702, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-08-2021
- Zaaknummer
19/01163 en 19/01164
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:7702, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑08‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:3606, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑08‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/01163 en 19/01164
uitspraakdatum: 10 augustus 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 augustus 2019, nummers AWB 18/2084 en 18/2085 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op aangiften bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 13 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende [naam1] (hierna: gemachtigde) bijgestaan door [naam2] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft aangiften voor de bpm gedaan ter zake van de volgende, uit Duitsland afkomstige gebruikte voertuigen:
Merk : Peugeot 208 1.2 PT Style Pack (hierna: auto 1)
Datum eerste toelating : 16-05-2013
Historische bpm : € 1.125
Bedrag voldaan op aangifte : € 326 (afschrijvingstabel)
Datum aangifte : 08-11-2017
Voldoening op aangifte : 10-11-2017
Tenaamstelling kenteken : 16-11-2017
Merk : Peugeot 207 SW 1.4 VTi Allure (hierna: auto 2)
Datum eerste toelating : 28-10-2011
Historische bpm : € 3.771
Bedrag voldaan op aangifte : € 795 (afschrijvingstabel)
Datum aangifte : 08-11-2017
Voldoening op aangifte : 09-11-2017
Tenaamstelling kenteken : 05-01-2018
2.2.
Bij brieven van 24 januari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemens om de bezwaren ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) medegedeeld. In deze brieven is onder andere ook de volgende passage onder het kopje: ‘Horen’ opgenomen: “Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.3.
Bij brief van 30 januari 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde voor beide auto’s in de gelegenheid gesteld om op 22 februari 2018 te worden gehoord.
2.4.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de Inspecteur een aangepaste uitnodiging aan de gemachtigde verzonden. De inhoud van de brief luidt, voor zover relevant, als volgt: “(…)
Betreft: Aangepaste uitnodiging horen 19 februari 2018
(…)
Hierbij stel ik u op 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur in gelegenheid om gehoord te worden. Deze afspraak hebben wij telefonisch gemaakt op 8 februari en heb ik u reeds bevestigd met de brief van 9 februari 2018 inzake 'hoorgesprekken dossiers CIS/ [naam2] '.
Deze uitnodiging, horen 19 februari 2018, geeft een overzicht van de dossiers die gehoord gaan worden. Voor deze dossiers zijn eerdere uitnodigingen verstuurd. De datum van de eerdere uitnodiging staat boven iedere tabel.
(…)
Onderstaande dossier komen overeen met de dossiers in de brief van 18 januari 2018 betreffende uitnodiging horen 13 februari 2018 en de brief van 25 januari 2018 betreffende uitnodiging horen 12 februari 2018. De dossiers van [naam5] zijn verwijderd uit het overzicht.
(…)”
2.5.
Bij brief van 22 februari 2018 heeft de Inspecteur gereageerd op de ontmoeting op 19 februari 2018 met de gemachtigde. De inhoud van de brief luidt, voor zover van belang, als volgt: “Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld. Zoals vermeld in de definitieve uitnodiging waren de dossiers van belanghebbende [naam5] B.V. (de heer [naam2] ) niet opgenomen. Er stonden wel dossiers op waar de heer [naam2] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [naam5] B.V.
De afspraak voor dit gesprek maakten wij telefonisch op 8 februari 2018. In mijn brief van 9 februari 2018 heb ik een en ander bevestigd. Daarmee stonden er gesprekken gepland op 19, 22 en 26 februari 2018. Echter, op 9 februari vernam ik dat de heer [naam2] op alle afgesproken datums verhinderd zou zijn.
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [naam5] B.V. te willen bespreken omdat de heer [naam2] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [naam5] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
Sinds enige tijd weet ik dat de heer [naam2] altijd aanwezig wil zijn bij hoor gesprekken betreffende dossiers van [naam5] B.V. maar ook als er dossiers besproken worden waarbij er sprake is van betrokkenheid van hem. Een betrokkenheid die voor ons niet altijd duidelijk is en vaak slechts blijkt uit het kenmerk ‘CIS’ in het bezwaarschrift.
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [naam2] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. Onderstaand een zakelijke weergave van wat wij bespraken. Aanwezig waren (naast ons beiden) de heer [naam2] , mevrouw [naam6] en mijn collega de heer [naam7] .
(…)
Afsluitend
De heer [naam2] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. De manier van uitnodigen is kennelijk belangrijker dan gebruik te maken van het hoorrecht.
Ons verzoek om – nu de heer [naam2] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [naam2] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-CIS-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden. (…)”
2.6.
Op 7 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraken op de bezwaren gedaan.
3. Geschil
Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden door op 7 maart 2018 uitspraken op bezwaar te doen zonder belanghebbende te hebben gehoord. Daarom moet de zaak volgens belanghebbende worden teruggewezen naar de Inspecteur.
4.2.
Met de Inspecteur en de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de hoorplicht in deze zaken niet is geschonden. Het Hof verenigt zich dienaangaande met hetgeen in overweging 4 van de uitspraak van de Rechtbank is overwogen en maakt dit tot de zijne. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. Hoge Raad 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84).
Bewijslastverdeling
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van het Unierecht op de Inspecteur de bewijslast rust om te waarborgen dat niet meer bpm wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
4.4.
De Inspecteur is van mening dat volgens vaste jurisprudentie de bewijslast voor ‘waardeverminderende factoren’ op belanghebbende rust.
4.5.
Het betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm niet te hoog is vastgesteld en dat hij daarom gehouden is om alle relevante informatie aan het dossier toe te voegen, is onjuist. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 en van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
Hoogte bpm - Extra leeftijdskorting
4.6.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op toepassing van een ‘extra leeftijdskorting’.
4.7.
Als gevolg van het verstrijken van de termijn tussen de datum van aangifte en de datum waarop de tenaamstelling van de auto’s heeft plaatsgevonden, bestaat in beginsel recht op een extra leeftijdskorting voor belanghebbende. De berekeningen van die extra leeftijdskortingen zijn als volgt:
Auto 1:
Ten tijde van de aangifte (8 november 2017) was de auto 4 jaar, 5 maanden en 23 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (2017) was op dat moment 71%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 326: (1 -/- 0,71) = € 1.124. Op het moment van de tenaamstelling (16 november 2017) was de auto 4 jaar en 6 maanden en 1 dag oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 71,416%. Dit betekent dat de verschuldigde bpm met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,71416) x € 1.124 = € 321 bedraagt. Belanghebbende heeft derhalve een bedrag van € 326 -/- € 321 = € 5 te veel op aangifte voldaan.
Auto 2:
Ten tijde van de aangifte (8 november 2017) was de auto 6 jaar en 11 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van genoemde Uitvoeringsregeling (2017) was op dat moment 78,912%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 795: (1 -/- 0,78912) = € 3.769. Op het moment van de tenaamstelling (5 januari 2018) was de auto 6 jaar, 2 maanden en 8 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 79,328%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,79328) x € 3.769 = € 779 bedraagt. Belanghebbende heeft derhalve een bedrag van € 795 -/- € 779 = € 16 te veel op aangifte voldaan.
Hoogte bpm - Tussentijds tarief
4.8.
Belanghebbende heeft in het hoger beroep het ‘tussenliggend tarief’ genoemd, zonder nader uit te werken welk standpunt hij daaromtrent inneemt. De Inspecteur heeft erop gewezen dat de bewijslast hieromtrent bij belanghebbende ligt. Het Hof is van oordeel dat enkel de woorden ‘tussenliggend tarief’ onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een vermindering van de bpm.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.9.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen eerder betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten.
4.10.
De Inspecteur stelt dat de heffing in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, net zoals het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Het wettelijke systeem van de bpm is niet in strijd met het Unierecht, aldus de Inspecteur.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende dat hij te vroeg heeft betaald, faalt.
Gelijkheidsbeginsel
4.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat aan vergunninghouders als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm), tot twee maanden uitstel van betaling wordt verleend van de op aangifte verschuldigde bpm. Dit moet naar de mening van belanghebbende inhouden dat aan hem, als niet-vergunninghouder, een passende rentevergoeding toekomt nu hij de belasting heeft moeten betalen voordat de auto op naam is gesteld in het kentekenregister. De Inspecteur heeft dit bestreden.
4.13.
Artikel 8 van de Wet bpm bepaalt – voor zover van belang – dat de inspecteur, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om opgave van een kenteken verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen waarvan het kenteken op naam van een ander wordt gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking kan toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.
4.14.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, deelt het Hof dit standpunt niet. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
4.15.
In zoverre belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, faalt dit evenzeer aangezien belanghebbende daartoe geen feitelijke onderbouwing heeft gegeven.
Passende rentevergoeding
4.16.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.17.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). De te verlenen teruggaven van bpm houden geen verband met een door de Inspecteur voorafgaand aan de aangiften ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.18.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.19.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.20.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel.
4.21.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van tweemaal € 338 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.22.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door haar betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.23.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Vergoeding van immateriële schade
4.24.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Dat verzoek wordt niet gehonoreerd omdat de voor hoger beroep geldende termijn van twee jaar (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85)) niet is overschreden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen gegrond. De Inspecteur dient aan belanghebbende bedragen van € 5 respectievelijk € 16 terug te betalen. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan het hiervoor overwogene, niet af.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te gelasten de door belanghebbende betaalde griffierechten te vergoeden, te weten tweemaal € 338 voor de beroepen bij de Rechtbank en € 519 voor het hoger beroep.
Het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de fasen van bezwaar en (hoger) beroep, volgt het Hof niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het Hof in geen fase van het geding sprake. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het Hof volgt belanghebbende ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn. Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van de Inspecteur, is ten slotte evenmin sprake.
Belanghebbende maakt voorts aanspraak op forfaitaire vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ook hiervoor bestaat naar het oordeel van het Hof geen grond. Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof namelijk van oordeel dat de vermindering van de verschuldigde bpm ingevolge de toepassing van een extra leeftijdskortingen, niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Het Hof ziet, nu het hoger beroep gegrond is, wel aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 2.136 (4 punten (beroepschrift, hogerberoepschrift en twee keer bijwonen zitting wegingsfactor 1 € 534).
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
stelt het verschuldigde bedrag aan bpm voor auto 1 nader vast op € 321;
- -
stelt het verschuldigde bedrag aan bpm voor auto 2 nader vast op € 779;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.136;
- -
draagt de Inspecteur op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van de proceskosten vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van in totaal € 1.195 vergoedt;
- -
draagt de Inspecteur op tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van de griffierechten vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.