Rb. Gelderland, 09-08-2019, nr. AWB - 18 , 2084
ECLI:NL:RBGEL:2019:3606, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
09-08-2019
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 2084
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2019:3606, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 09‑08‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:7702, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2019/1919 met annotatie van
Uitspraak 09‑08‑2019
Inhoudsindicatie
BPM. Voldoening. Hoorplicht. Uitgaand van de door de gemachtigde geschetste feiten is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Als de gemachtigde ervoor kiest, wanneer hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek, de ingeruimde tijd te besteden aan het beschimpen van medewerkers van de Belastingdienst, kan niet de conclusie zijn dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder heeft voldoende in het werk gesteld om eiseres de gelegenheid te bieden te worden gehoord. Voldoening voorafgaand aan registratie is niet in strijd met het Unierecht.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 18/2084 en 18/2085
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 augustus 2019
in de zaken tussen
[X] BV, te [Z] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op 9 en 10 november 2017 op aangifte achtereenvolgens € 795 en € 326 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor een Peugeot 207 (hierna: auto 1) en een Peugeot 208 (hierna: auto 2).
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 maart 2018 de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 16 april 2018, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019.
Namens eiseres zijn de gemachtigde en [A] verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] , [B] en mr. [C] verschenen.
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en eiseres.
Ter zitting zijn gezamenlijk en gelijktijdig met deze beroepen de beroepen van eiseres met zaaknummers 18/2090, 18/2254 en 18/3863 behandeld.
Overwegingen
Feiten
1. [D] B.V. heeft voor auto’s 1 en 2 voor eiseres de aangifte gedaan. Het betreft gebruikte auto’s. [D] B.V. heeft de vermindering van de BPM bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Geschil
2. In de eerste plaats is in geschil of de hoorplicht is geschonden. Inhoudelijk is de hoogte van de BPM in geschil. Niet langer is in geschil dat eiseres belanghebbende is. Uit nader onderzoek van verweerder is namelijk gebleken dat - anders dan verweerder meende - eiseres wel degelijk de betalingen heeft verricht.
Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
3. Na enige contacten over en weer is in deze zaken een hoorgesprek gepland op 19 februari 2018. Op die datum is de gemachtigde met de heer [E] (hierna: [E] ), directeur van [D] B.V., bij verweerder verschenen. Zij gaven volgens de verklaring van verweerder te kennen dat zij niet gehoord wensten te worden. Volgens verklaring van de gemachtigde is er echter een woordenwisseling ontstaan tussen hem en de heer [F] van de Belastingdienst. Daarop heeft [F] de gemachtigde en [E] te verstaan te geven dat zij dienden te vertrekken, hoewel het hoorgesprek nog niet had plaatsgevonden.
4. Omdat verweerder ter zitting niet in staat was de stellingen van de gemachtigde rond het verloop van de gebeurtenissen van 19 februari 2018 te weerspreken, zal de rechtbank veronderstellenderwijs aannemen dat de weergave daarvan door de gemachtigde in hoofdlijnen juist is. Overigens heeft de rechtbank al eerder uitspraak gedaan in zaken waarin het hoorgesprek stond gepland op 19 februari 2018 en hebben de desbetreffende eisers of de gemachtigde toen niet aangegeven dat er een woordenwisseling zou zijn ontstaan, maar daar zal de rechtbank aan voorbijgaan. Uit de verklaring van de gemachtigde volgt dat hij op 19 februari 2018 de integriteit van [F] ter discussie heeft gesteld. Eiseres of de gemachtigde heeft niet, althans niet gefundeerd, gesteld dat daarvoor goede gronden waren. Het feit dat verweerder in andere zaken standpunten van belastingplichtigen heeft afgewezen is daarvoor onvoldoende. Ook het feit dat de rechtbank inmiddels heeft geoordeeld dat verweerder in andere zaken, waaronder het beroep van eiseres met zaaknummer 18/2254, de hoorplicht heeft geschonden, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat de rechtbank genoegzaam bekend is met de woordkeuze van de gemachtigde, zoals onder andere weergegeven in de uitspraak van deze rechtbank van 19 april 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1746. Als de gemachtigde ervoor kiest, wanneer hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek, de ingeruimde tijd te besteden aan het beschimpen van medewerkers van de Belastingdienst, kan niet de conclusie zijn dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder heeft voldoende in het werk gesteld om eiseres de gelegenheid te bieden te worden gehoord. Het is de keuze van de gemachtigde geweest die gelegenheid voor andere zaken te benutten.
Inhoudelijke beoordeling
5. Inhoudelijk heeft eiseres twee punten aangevoerd, te weten dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie moet worden betaald het risico meebrengt dat te veel BPM wordt geheven en dat de auto’s moeten worden vergeleken met ex-huurauto’s. Ter zake van dit laatste punt heeft eiseres ter zitting erkend dat het geen rol speelt, omdat bij de aangiften de vermindering is bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
7. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort (vergelijk Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050). Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder tijdens een mondelinge behandeling op 27 november 2018 heeft verklaard dat in 49 van 480 onderzochte gevallen te veel BPM was geheven. Dat zou erop neerkomen dat in ruim 10% van de gevallen de termijn van vijf werkdagen te kort is. De rechtbank verbindt daaraan voor de twee gevallen van eiseres geen gevolgen. In de eerste plaats heeft eiseres niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat in de desbetreffende 49 gevallen geen teruggaaf heeft plaatsgevonden. Deze teruggaaf is gebaseerd op de regeling rond de leeftijdskorting en dient naar het oordeel van de rechtbank als onderdeel van de heffingsmodaliteit te worden beschouwd. Als gevolg daarvan wordt per saldo niet te veel BPM geheven. Bovendien is aannemelijk dat als een belastingplichtige zich in bezwaar beroept op de leeftijdskorting, die korting wordt toegepast en voor het verkrijgen van de teruggaaf dus geen kosten in de vorm van een gerechtelijke procedure hoeven te worden gemaakt. Het arrest Grundig Italiana SpA van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) van 17 juni 1998, zaak C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299, waarnaar eiseres verwijst, mist toepassing, omdat op het binnenlandse product (de eerder geregistreerde auto) de belasting al is geheven ter zake van en evenzeer voorafgaand aan de eerste registratie van die auto. Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat de betaling van een koopprijs voor een binnenlandse auto niet kan worden gelijkgesteld met de voldoening van BPM. Daaraan doet niet af dat voor de berekening van de hoogte van de BPM in de waarde van de referentieauto nog een restantbedrag aan BPM geacht wordt aanwezig te zijn.
9. Daarnaast heeft eiseres niet onderbouwd dat in haar geval te veel BPM is geheven. Weliswaar dient verweerder ervoor te waken dat te veel wordt geheven en dient verweerder dus in voorkomend geval de leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). Eiseres beschikt bij uitstek over de benodigde gegevens, aangezien aannemelijk is dat zij ofwel zelf kentekenhouder is geweest, aangezien die op grond van artikel 5 van de Wet BPM de belastingplichtige is, ofwel de auto heeft verkocht en heeft gezorgd voor de tenaamstelling. Omdat eiseres geen gegevens heeft overgelegd, gaat de rechtbank ervan uit dat de registratie van de auto’s niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel BPM is geheven.
Griffierecht
10. Eiseres heeft met een verwijzing naar het arrest van het HvJ in de zaak Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Dit wordt versterkt door het feit dat het griffierecht op straffe van niet-ontvankelijkverklaring op voorhand moet worden betaald. Hoewel er wellicht een formele ontheffingsmogelijkheid voor de betaling van het griffierecht bestaat, zijn de inkomens- en vermogensgrens zo laag gesteld dat er volgens eiseres geen reële mogelijkheid bestaat om ontheffing te krijgen.
11. Eiseres voert terecht aan dat de nationale wetgeving het inleiden van de onderhavige procedures afhankelijk stelt van de betaling van het griffierecht. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of dat recht - rekening houdend met de hoogte ervan - een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt. Daarbij is mede van belang dat, anders dan in de zaak Kantarev, een ontheffingsmogelijkheid bestaat.
12. In het arrest Kantarev kan niet gelezen worden dat het griffierecht een proportioneel recht van ten hoogste 4% van de waarde van de vordering zou moeten zijn. Het HvJ heeft in de zaak Kantarev alleen geoordeeld dat een proportioneel recht van 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel zou kunnen vormen voor de toegang tot de rechter, gelet op het feit dat er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestond. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat als de vordering (de waarde van het geschil) heel hoog is, 4% een heel hoog bedrag kan worden, ook aanzienlijk meer dan het bedrag van € 338 dat eiseres in elk van deze zaken heeft betaald. Een verplichting om een percentage van de waarde van de vordering als maatstaf te hanteren kan hierin niet worden gelezen.
13. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen. Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
14. In het algemeen kan worden aangenomen dat met de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen, rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie Hoge Raad, 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Voor het geval dat door individuele omstandigheden een rechtzoekende niettemin niet, of uiterst moeilijk, in staat is het griffierecht te betalen, bestaat een ontheffingsmogelijkheid. Daarvan kan volgens vaste rechtspraak gebruik worden gemaakt als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. Dit is onder omstandigheden ook mogelijk als sprake is van een rechtspersoon. Hoewel eiseres stelt dat het in de praktijk onmogelijk is om ontheffing te verkrijgen, heeft zij niet gesteld dat zij beschikt over onvoldoende inkomen of vermogen om het verschuldigde griffierecht te betalen. Ook feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. Het is immers betaald. De toegang tot de rechter is dus niet belemmerd.
Conclusie en proceskosten
15. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Aan de gronden die betrekking hebben op vergoeding van rente komt de rechtbank niet toe.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.A. Jackson, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 9 augustus 2019 | ||
de griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |