Zie bijvoorbeeld Rb. Gelderland 16 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4953.
HR, 02-02-2021, nr. 19/05914
ECLI:NL:HR:2021:139
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2021
- Zaaknummer
19/05914
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:139, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1073
ECLI:NL:PHR:2020:1073, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:139
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑08‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0020
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Diefstal met geweld (d.m.v. valse sleutels), meermalen gepleegd (art.312.1 en 312.2.3 Sr). 1. Vordering b.p. Mag verdachte, wiens vermogen onder bewind is gesteld, zichzelf verdedigen tegen vordering b.p. of moeten procedures over goederen van verdachte die onder bewind zijn gesteld tegen bewindvoerder worden gevoerd? Art. 51f.4 Sv. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Opvatting dat ingeval goederen van verdachte onder bewind zijn gesteld niet verdachte maar bewindvoerder in rechte moet worden betrokken in procedure betreffende vordering b.p., omdat verdachte ex art. 1:441.1 BW m.b.t. zijn vermogen niet als verwerende partij in rechte kan optreden, vindt geen steun in het recht. Uit bewoordingen van art. 51f.4 Sv en uit wetsgeschiedenis volgt dat bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, in strafgeding niet van toepassing zijn op verdachte. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05914
Datum 2 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019, nummer 21-001225-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is haar vordering. Het voert daartoe aan dat de goederen van de verdachte onder bewind zijn gesteld als bedoeld in artikel 431 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zodat procedures over die goederen niet tegen de verdachte zelf, maar tegen de bewindvoerder moeten worden gevoerd.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2019 houdt onder meer als verklaring van de verdachte in:
“Ik sta onder bewind. Ik heb destijds aangegeven dat wanneer er schade mocht zijn, ik deze wil betalen.”
2.2.2
Het arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.038,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is niet inhoudelijk betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Artikel 1:431 lid 1 BW luidde tot 1 januari 2021, voor zover hier van belang:
“1. Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. (...)”
- Artikel 1:438 BW luidt:
“1. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder.
2. Tijdens het bewind kan de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.”
- Artikel 1:441 lid 1 BW luidt, voor zover hier van belang:
“1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. (...)”
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
4. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
2.4
Het cassatiemiddel berust in de kern op de opvatting dat ingeval de goederen van een verdachte onder bewind zijn gesteld niet de verdachte maar de bewindvoerder in rechte moet worden betrokken in de procedure betreffende de vordering van de benadeelde partij, omdat de verdachte ingevolge artikel 1:441 lid 1 BW met betrekking tot zijn vermogen niet als verwerende partij in rechte kan optreden. Deze opvatting vindt geen steun in het recht omdat uit de bewoordingen van artikel 51f lid 4 Sv en uit de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 22 tot en met 26, volgt dat de bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, in het strafgeding niet van toepassing zijn op de verdachte.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2021.
Conclusie 17‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Art. 359 Sv. Motivering strafoplegging. 2. Art. 51f.4 Sv. Procesbevoegdheid van verdachte wiens vermogen onder bewind staat. 3. Art. 36f Sr. Art. 6.4.20 Sv. Schadevergoedingsmaatregel en vervangende hechtenis. Ad 1. Mocht het hof in het nadeel van de verdachte bij de strafoplegging in aanmerking nemen dat de verdachte nog niet is begonnen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer, terwijl het vermogen van de verdachte onder bewind staat? Ad 2. Heeft het hof kunnen oordelen dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, nu ter terechtzitting in hoger beroep is aangegeven dat het vermogen van de verdachte onder bewind is gesteld? CAG gaat in op wetsgeschiedenis van art. 51.4 Sv en maakt vergelijking met voorstel modernisering Sv. Ad 3. Toepassing vervangende hechtenis i.p.v. gijzeling bij oplegging schadevergoedingsmaatregel. Strekt tot vernietiging, maar slechts voor zover bij de oplegging schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05914
Zitting 17 november 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 18 december 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens “Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad het bezit van het gestolene te verzekeren; en Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad het bezit van het gestolene te verzekeren”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest en onder opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. Verder heeft het hof beslist op een vordering van een benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof de oplegging van de gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden op onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd, althans doordat deze strafoplegging ontoereikend gemotiveerd is, nu het hof in het nadeel van de verdachte in aanmerking heeft genomen “dat verdachte – op zitting daarnaar gevraagd – heeft erkend dat hij nog steeds geen aanvang heeft genomen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer” en dat het hof mede op grond van “de omstandigheid dat verdachte nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen” een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de advocaat-generaal was gevorderd, terwijl het vermogen van de verdachte - zoals hij ook ter zitting heeft verklaard - onder bewind is gesteld en hij ten aanzien van dat vermogen aldus geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid heeft.
4. In het bestreden arrest heeft het hof de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, en op grond van de persoon van verdachte. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een straatroof. Hij heeft kort na middernacht de toen 73-jarige [slachtoffer] opgewacht en haar bij thuiskomst, op de parkeerplaats voor haar woning beroofd van zowel haar autosleutels als haar auto. Verdachte heeft onverhoeds en met geweld de autosleutels van [slachtoffer] uit haar hand gegrist/getrokken - ten gevolge waarvan zij een gekneusde vinger heeft opgelopen - en is vervolgens in haar auto gestapt om deze weg te nemen. Bij het wegrijden is verdachte, met het nog openstaande linker voorportier, tegen de benen van [slachtoffer] gereden, waardoor zij ten val is gekomen en letsel en pijn (aan haar hoofd en beide benen) heeft bekomen. Blijkens de zich in het dossier bevindende en in eerste aanleg voorgelezen slachtofferverklaring heeft [slachtoffer] nog altijd ongemak en hinder van haar val en is zij veel minder mobiel dan voorheen. Terwijl zij voor de beroving nog vitaal was en wandelde en fietste, heeft zij als gevolg van het opgelopen letsel een rollator moeten aanschaffen om kleine stukjes te kunnen lopen. Behalve dat een feit als het onderhavige in zijn algemeenheid een grote inbreuk maakt op het gevoel van veiligheid bij een slachtoffer heeft het in dit specifieke geval een zeer grote impact gehad op het leven van het slachtoffer [slachtoffer] . Op een feit als het onderhavige, dat met name voor de direct betrokkene maar ook voor de samenleving als geheel als schokkend wordt beschouwd, past alleen oplegging van een vrijheidsstraf als strafrechtelijke reactie.
Voor de bepaling van de hoogte van de straf en de modaliteit - voorwaardelijk of onvoorwaardelijk - heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten straftoemeting vastgesteld door het LOVS. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij reeds eerder voor soortgelijke feiten en geweldsdelicten tot straffen is veroordeeld, waaronder onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen. Tevens blijkt uit het uittreksel dat er een verdenking is van een nieuw, soortgelijk, feit.
Bij de behandeling van de zaak is ook aandacht besteed aan de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Omtrent verdachte is recent gerapporteerd door de reclassering. De reclassering vermeldt dat verdachte geregistreerd staat als een zeer actieve veelpleger waarbij het middelengebruik vaak een rol speelt in de justitiecontacten. In verband met de verslavingsproblematiek is verdachte eerder in beeld geweest bij Tactus Verslavingszorg. Een gebrek aan motivatie maakte dat de behandeling van verdachte niet van de grond kwam. Ook stelt de reclassering dat verdachte een onbetrouwbare indruk maakt doordat hij steeds een ander gezicht laat zien met soms een achterdochtige houding, maar ook met een berekenende houding. Hij toont weinig openheid over de zaken die van belang kunnen zijn bij een eventuele begeleiding.
Het recidiverisico wordt door de reclassering als hoog ingeschat.
Verdachte heeft aangegeven in het kader van een (deels) voorwaardelijke veroordeling open de staan voor reclasseringsbegeleiding; woordelijk zegt verdachte een “stok achter de deur” te accepteren.
De reclassering concludeert dat zij op dit moment geen mogelijkheden ziet voor een eventueel reclasseringsaanbod. De voornaamste reden daarvoor is dat verdachte geen medewerking wil verlenen aan een eventueel persoonlijkheidsonderzoek. De reclassering stelt dit als voorwaarde omdat zij zonder zicht te hebben op de aanleiding en mogelijke oorzaken van de problemen en het delictgedrag geen passend plan van aanpak kan opstellen. Nu verdachte geen enkele medewerking wil verlenen aan het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek en het er bovendien op lijkt dat verdachte uitsluitend reclasseringstoezicht wenst te accepteren op zijn eigen voorwaarden, acht het hof geen redenen aanwezig aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf met reclasseringstoezicht op leggen. Kenmerkend voor zijn houding vindt het hof dat verdachte - op zitting daarnaar gevraagd - heeft erkend dat hij nog steeds geen aanvang heeft genomen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer.
Op grond van het hierboven overwogene, mede gelet op de ernst van het letsel van het slachtoffer en de omstandigheid dat verdachte nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen, is het hof van oordeel dat aan verdachte een zwaardere straf . moet worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna te melden duur passend en geboden.”
5. Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 4 december 2019 heeft de verdachte – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
“Ik sta onder bewind. Ik heb destijds aangegeven dat wanneer er schade mocht zijn, ik deze wil betalen. De oudste raadsheer houdt mij voor dat alleen willen de schade niet oplost. Zoals gezegd, heb ik indertijd aangegeven dat er geld gereserveerd moet worden voor een eventuele schadevergoeding. Ik wilde één en ander afwachten vanwege het hoger beroep.”
6. Op vragen omtrent zijn persoonlijke omstandigheden heeft de verdachte tijdens dezelfde terechtzitting van het hof – zakelijk weergegeven – onder meer aangegeven:
“Ik sta al drie à vier jaar onder bewind. Ik heb € 50,00 per week te besteden.
[…]
Ik gebruik momenteel voor € 10,00 per week cannabis. Dat is zo’n anderhalve gram. Af en toe drink ik ’s avonds op de bank alcohol.”
7. Volgens de steller van het middel is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof bij de strafoplegging in het nadeel van de verdachte in aanmerking heeft genomen dat de verdachte heeft erkend dat hij nog steeds niet is begonnen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte sinds 17 november 2017 onder bewind staat en dat een persoon wiens vermogen ex art. 1:431 BW onder bewind is gesteld, over dat vermogen geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid heeft.
8. De steller van het middel wijst er evenwel zelf ook op dat de verdachte heeft verklaard € 50,00 per week ter besteding te hebben, waaruit valt af te leiden dat de verdachte wel enige zeggenschap heeft over de besteding van zijn vermogen. Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard € 10,00 per week aan cannabis uit te geven en ’s avonds af en toe alcohol te nuttigen. Daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte aan de uitgave voor genotsmiddelen meer belang hecht dan aan het vergoeden van schade aan het slachtoffer. Tegen die achtergrond is het allerminst onbegrijpelijk dat het hof bij de bepaling van de straf in het nadeel van de verdachte heeft meegewogen dat hij nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, nu het vermogen van de verdachte onder bewind is gesteld en hij daarmee procesonbevoegd is en met betrekking tot zijn vermogen niet als verwerende partij in een procedure kan optreden.
11. Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 4 december 2019 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
[…]
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem.
[…]
De verdachte vervolgt zijn verklaring -zakelijk weergegeven-:
Ik sta onder bewind. Ik heb destijds aangegeven dat wanneer er schade mocht zijn, ik deze wil betalen. [….]
De raadsman voert het woord tot verdediging -zakelijk weergegeven-:
[…]
Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij refereer ik me aan het oordeel van het hof.”
12. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende vastgesteld en overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.038,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is niet inhoudelijk betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
13. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Daarvoor wordt steun gezocht bij een beslissing van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2526, waarmee de rechtbank volgens de steller van het middel aanhaakt bij civiele rechtspraak van de Hoge Raad, in het bijzonder bij HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.
14. Het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2526, waarop de steller van het middel een beroep doet, houdt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende in:
“Zowel [persoon 2] als [persoon 1] zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Gebleken is dat bij verdachte bewind is ingesteld ex artikel 1: 431 Burgerlijk Wetboek (BW). Bewind houdt in dat een rechthebbende wiens goederen onder bewind zijn gesteld ten aanzien van die goederen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid mist. Daarmee is de rechthebbende en in dit geval dus de benadeelde partij procesonbevoegd. Oproeping van de bewindvoerder in dit stadium van de procedure acht de rechtbank een te grote belasting van het strafproces.
De officier van justitie stelt dat oproeping van de bewindvoerder in het strafproces niet nodig is en beroept zich op artikel 51f lid 4 Sv dat bepaalt dat de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing zijn op verdachte. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat die bepaling niet ziet op de verdachte die onder bewind staat. Een vordering tegen een dergelijke verdachte kan immers alleen worden ingesteld tegen de bewindvoerder, bij gebreke waarvan deze moet worden opgeroepen in de procedure. Een vordering ingesteld tegen de verdachte richt zich dan ook tegen de verkeerde partij. Van vertegenwoordiging in de zin van voornoemd artikel is geen sprake.”
15. In de feitenrechtspraak is sinds medio 2018 veelvuldig het standpunt ingenomen dat als de verdachte onder bewind is gesteld op grond van art. 1:431 BW en sprake is van een vordering van een benadeelde partij, de bewindvoerder voor de terechtzitting moet worden opgeroepen. Indien deze niet is opgeroepen en aldaar niet is verschenen, terwijl ook niet is gebleken dat de raadsman door de bewindvoerder is gemachtigd om het woord ter verdediging te voeren met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, kan dit ertoe leiden dat het onderzoek in de strafzaak wordt aangehouden of na sluiting daarvan wordt heropend,1.danwel – en dat is doorgaans het geval – dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard omdat aanhouding van de behandeling van de strafzaak teneinde de bewindvoerder alsnog te kunnen oproepen als een onevenredige belasting voor het strafproces wordt beschouwd.2.Ter tegemoetkoming aan het slachtoffer wordt dan soms aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.3.
16. Slechts incidenteel wordt een tegengesteld standpunt ingenomen, te weten dat ingevolge art. 1:441, eerste lid, BW de bewindvoerder de rechthebbende weliswaar in en buiten rechte vertegenwoordigt, maar dat op grond van art. 51f, vierde lid, Sv deze regeling niet geldt ten aanzien van de verdachte in een strafprocedure, zodat de bewindvoerder niet voor de terechtzitting behoeft te worden opgeroepen.4.
17. Hierna zal ik ingaan op de inhoud van art. 51f, vierde lid, Sv en de betekenis die volgens de wetgever hieraan toekomt, maar eerst sta ik nog kort stil bij de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging in burgerlijke zaken.
18. In het BW zijn diverse regelingen neergelegd voor meerderjarige personen die door hun geestelijke of lichamelijke toestand of anderszins niet in staat zijn in voldoende mate voor hun rechten op te komen en hun belangen te behartigen, zoals curatele (titel 16, boek 1) en beschermingsbewind (titel 19, Boek 1).5.Curatele is een verregaande maatregel en heeft handelingsonbekwaamheid als gevolg. Het beschermingsbewind is een minder verstrekkende beschermingsvoorziening. Het gaat daarbij om meerderjarigen die als gevolg van hun lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat zijn of bemoeilijkt worden hun financiële belangen zelf behoorlijk waar te nemen.6.Waar de ondercuratelestelling betrekking heeft op de persoon, ziet de onderbewindstelling ‘slechts’ op het vermogen van de betrokkene. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bewindvoerder is dan ook beperkt tot handelingen in verband met de onder bewind gestelde goederen.7.Diegene wiens goederen onder bewind zijn gesteld is niet handelingsonbekwaam – zoals de onder curatele gestelde –, maar handelingsonbevoegd ten aanzien van die goederen.
19. Op grond van de prejudiciële beslissing van de civiele kamer van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, geldt voorts het volgende. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing. In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.8.
20. Tot zover de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging in burgerlijke zaken. Ik schakel nu over naar art. 51f, vierde lid, Sv.
21. Art. 51f, vierde lid, Sv luidt aldus:
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
22. Het vierde lid is op 1 januari 2011 aan art. 51f Sv toegevoegd als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010,1).
23. Een vrijwel gelijkluidende bepaling was daarvoor, te weten in de periode van 1 april 1993 tot 1 januari 2011, neergelegd in art. 51c (oud) Sv.9.Dat artikel was ingevoerd met de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (Wet Terwee), met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten. De Memorie van Toelichting vermeldt over art. 51c (oud) Sv slechts het volgende:
“Dit artikel bepaalt dat de voorzieningen betreffende de bijstand en vertegenwoordiging, nodig in een burgerlijk geding, van toepassing zijn op de benadeelde partij. Men denke hierbij in het bijzonder aan een minderjarig slachtoffer.10.
24. Om erachter te komen welke betekenis de wetgever aan de tweede volzin van het huidige art. 51f, vierde lid, Sv heeft toegekend, moet verder worden teruggegaan in de wetsgeschiedenis. Dit leidt om te beginnen naar art. 332, derde lid, (oud) Sv, dat sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering op 1 januari 1926 tot 1 april 1993 van kracht was, en als volgt luidde :
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechten te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben, om zich in het strafgeding te voegen, dien bijstand of die vertegenwoordiging van noode. Ten aanzien van den verdachte zijn de bepalingen betreffende den bijstand of de vertegenwoordiging, noodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
25. Art. 332, derde lid, (oud) Sv blijkt te zijn gebaseerd op art. 325, derde lid, van het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafvordering (hierna: ORO Sv),11.dat als volgt luidde:
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechten te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben, om zich in het strafgeding te voegen, dien bijstand of die vertegenwoordiging van noode. Verkeert de verdachte in dit geval dan zijn de bepalingen betreffende den bijstand of de vertegenwoordiging, noodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”12.
26. De Memorie van Toelichting bij het ORO Sv bevat de volgende toelichting op het destijds voorgestelde derde lid van art. 325:
“Door de laatste zinsnede van het derde lid wordt buiten twijfel gesteld, dat de verdachte, tegen wien in het strafproces eene burgerlijke vordering wordt ingesteld, daarbij optreedt zonder bijstand of vertegenwoordiging, al moge voor hem in het algemeen in een burgerlijk geding de persona standi in judicio ontbreken.”13.
27. Het vierde lid van art. 51f Sv maakt als het gaat om bijstand en vertegenwoordiging in het strafproces een onderscheid tussen de positie van de benadeelde partij en die van de verdachte. Voor zover een slachtoffer om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen bijstand behoeft of vertegenwoordigd moet worden, zoals dat bijvoorbeeld geldt voor een onder curatele gestelde persoon, is die bijstand of vertegenwoordiging ook nodig om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Voor de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard.14.Deze afwijking van de regels van het burgerlijk recht is volgens Blok en Besier in 1925 “een uitvloeisel van het bijkomstig karakter der vordering: de verdachte heeft zich tegen de beleedigde partij [tegenwoordig benadeelde partij, D.P.] te verdedigen, zoals hij nu eenmaal zich in het strafgeding bevindt, dus onvertegenwoordigd”. Daaraan wordt toegevoegd: “Het tegendeel zou ook, b.v. wanneer de vertegenwoordiger niet, doch de verdachte wel verscheen, tot onoverkomelijke moeilijkheden leiden.”15.Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg nog ter terechtzitting mag worden ingediend.16.
28. Niet alleen uit de tekst van art. 51f, vierde lid, Sv, maar ook uit de hiervoor besproken wetsgeschiedenis, in het bijzonder de Memorie van Toelichting bij het ORO Sv, leid ik af dat de omstandigheid dat de verdachte in burgerlijke zaken bijstand of vertegenwoordiging behoeft, er niet aan in de weg staat dat hij zich in het strafproces zelfstandig verweert tegen een vordering van een benadeelde partij. Dit ligt anders voor de persoon die zich als benadeelde partij wil voegen in het strafproces, omdat deze voeging een rechtshandeling betreft.17.
29. Met een blik op de toekomst wijs ik er volledigheidshalve op dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, volgens het in juli 2020 gepubliceerde ambtelijk ontwerp en in lijn met art. 51f, vierde lid, Sv, het volgende artikel wordt voorgesteld:
“Artikel 1.5.12
Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig artikel 1.5.10 te voegen in het strafproces de vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 349, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen over vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”18.
30. De bijbehorende Memorie van Toelichting besteedt geen aandacht aan de betekenis van de laatste zinsnede van voornoemd artikel, die in belangrijke mate overeenkomt met het huidige recht. Wel wordt ingegaan op een verschil met art. 51f, vierde lid, Sv. Het voorgestelde art. 1.5.12 Sv noemt immers alleen nog ‘vertegenwoordiging’ en niet langer tevens ‘bijstand’. De Memorie van Toelichting geeft hiervoor de volgende verklaring:
“In artikel 51f, vierde lid, wordt ook nog gesproken van personen die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven. Dit onderdeel van de tekst kwam al in 1926 in het wetboek voor (artikel 332, tweede lid, oud). Toen ging het vooral, zo niet alleen, om de gehuwde vrouw die vanwege haar handelingsonbekwaamheid de bijstand van haar man “in regten” nodig had (artikel 160, eerste lid, BW-oud). De handelingsonbekwaamheid van de vrouw is inmiddels allang verleden tijd, terwijl het Burgerlijk Wetboek tegenwoordig vergelijke figuren van noodzakelijke bijstand wegens onbekwaamheid niet kent. Om die reden wordt in het voorgestelde artikel alleen nog van vertegenwoordiging gesproken.”19.
31. Terug naar de onderhavige zaak. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven onder bewind te staan. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat een en ander meebrengt dat de verdachte tijdens de behandeling ter terechtzitting de bevoegdheid miste zelfstandig te procederen met betrekking tot de tegen hem ingestelde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, mede omdat art. 51f, vierde lid, Sv, zoals de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 9 juni 2020 heeft overwogen, niet ziet op de verdachte die onder bewind staat. Het hof heeft daarmee ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, aldus de steller van het middel.
32. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb besproken, vindt het standpunt dat art. 51f, vierde lid, Sv niet van toepassing is op de verdachte die onder bewind staat, geen steun in de wetsgeschiedenis. Gelet op die bepaling, moet er juist van worden uitgegaan dat een meerderjarige verdachte die onder bewind staat zich zelfstandig kan verweren tegen een vordering van de benadeelde partij. In zoverre bestond er voor het hof geen noodzaak om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
33. Het middel faalt.
34. Het derde middel klaagt dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd.
35. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
36. Het derde middel slaagt.
37. Het eerste middel en het tweede middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
38. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2020
Zie o.a. Rb. Amsterdam 13 juni 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5235; Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6710, Rb. Noord-Nederland 18 september 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4755; Hof Amsterdam 2 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2873 en Rb. Rotterdam 27 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6713.
Zie bijv. Rb. Noord-Nederland 18 september 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4755 en Rb. Rotterdam 27 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6713.
Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 25 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7822, Hof Amsterdam 7 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:9750 en Hof Amsterdam 16 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1964. Zie ook A.H. Sas, in: Handboek Personenschade, onder 4070.3.1.5.
Zie: W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Personen- en familierecht deel I De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 635. Andere beschermingsmaatregelen betreffen het mentorschap en het levenstestament.
Zie: W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Personen- en familierecht deel I De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 637.
Zie: Kamerstukken II 1979-1980, 15 350, nr. 5 (Memorie van Antwoord), p. 21.
HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69 m.nt. H.B. Krans, r.o. 3.4.2.
Dit artikel luidde aldus:“Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig artikel 51b te voegen, in het strafproces die bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
Zie Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 31.
Vgl. A.H. Sas, in: Handboek Personenschade, onder 4070.3.1.5. Een en ander was overigens ook al opgenomen in art. 389 van het Ontwerp-Ort. Zie: Van ORT tot ORO. Een verzameling van de werken die hebben geleid tot het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering (1914), samengesteld door K. Lindenberg, Rijksuniversiteit Groningen 2002, p. 37.
Zie Bijl. Hand. II 1913/14, 286, no. 2.
Zie de Memorie van toelichting bij het oorspronkelijk regeringsontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafvordering, Bijl. Hand. II 1913/14, 286, no. 3, p. 131. De oudere Toelichting op het Ontwerp van Ort voor een Wetboek van Strafvordering bevatte een inhoudelijk vergelijkbare toelichting. Zie: Van ORT tot ORO. Een verzameling van de werken die hebben geleid tot het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering (1914), samengesteld door K. Lindenberg, Rijksuniversiteit Groningen 2002, p. 110.
Zie: F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Kluwer: Deventer 2010, p. 87. Zie ook: C. Hol, ‘Het slachtoffer, De relevante artikelen uit het WvSv met betrekking tot de benadeelde partij becommentarieerd’ (Sdu commentaar (straf(proces)recht Select), Sdu uitgevers: Den Haag 2012, p. 21.
A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Tweede deel, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1925, p. 115-116, zoals ook geciteerd door A.H. Sas, in: Handboek Personenschade, onder 4070.3.1.5.
Zie de op de website van de Rijksoverheid (Rijkoverheid.nl) gepubliceerde ambtelijke versie van het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, versie juli 2020.
Zie de op de website van de Rijksoverheid (Rijkoverheid.nl) gepubliceerde ambtelijke versie van de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, versie juli 2020, p. 161.
Beroepschrift 13‑08‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [requirant]. geboren d.d. [geboortedatum] 1984, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Zwolle, op 18 december 2019, onder parketnummer 21/001225-18, gewezen arrest.
Inleiding op de middelen
1.
Requirant is in de onderhavige zaak veroordeeld voor een diefstal met geweld. Vanwege dit feit heeft het Hof hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 15 maanden. Daarnaast is de door de benadeelde partij gevorderde schade toegewezen, met daarbij toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Ik citeer wat daarover in het arrest is opgenomen:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte, na een eis tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest. — De raadsman heeft bepleit verdachte tot een lagere strafte veroordelen c.q. tot een straf die in elk geval niet hoger is dan de door de rechtbank aan verdachte opgelegde straf. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, en op grond van de persoon van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een straatroof. Hij heeft kort na middernacht de toen 73-jarige mevrouw [slachtoffer] opgewacht en haar bij thuiskomst, op de parkeerplaats voor haar woning beroofd van zowel haar autosleutels als haar auto. Verdachte heeft onverhoeds en met geweld de autosleutels van mevrouw [slachtoffer] uit haar hand gegrist/getrokken -ten gevolge waarvan zij een gekneusde vinger heeft opgelopen — en is vervolgens in haar auto gestapt om deze weg te nemen. Bij het wegrijden is verdachte, met het nog openstaande linker voorportier, tegen de benen van mevrouw [slachtoffer] gereden, waardoor zij ten val is gekomen en letsel en pijn (aan haar hoofd en beide benen) heeft bekomen. Blijkens de zich in het dossier bevindende en in eerste aanleg voorgelezen slachtofferverklaring heeft mevrouw [slachtoffer] nog altijd ongemak en hinder van haar val en is zij veel minder mobiel dan voorheen. Terwijl zij voor de beroving nog vitaal was en wandelde en fietste, heeft zij als gevolg van het opgelopen letsel een rollator moeten aanschaffen om kleine stukjes te kunnen lopen. Behalve dat een feit als het onderhavige in zijn algemeenheid een grote inbreuk maakt op het gevoel van veiligheid bij een slachtoffer heeft het in dit specifieke geval een zeer grote impact gehad op het leven van het slachtoffer [slachtoffer]. Op een feit als het onderhavige, dat met name voor de direct betrokkene maar ook voor de samenleving als geheel als schokkend wordt beschouwd, past alleen oplegging van een vrijheidsstraf als strafrechtelijke reactie. Voor de bepaling van de hoogte van de straf en de modaliteit- voorwaardelijk of onvoorwaardelijk — heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten straftoemeting vastgesteld door het LOVS. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij reeds eerder voor soortgelijke feiten en geweldsdelicten tot straffen is veroordeeld, waaronder onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen. Tevens blijkt uit het uittreksel dat er een verdenking is van een nieuw, soortgelijk, feit. Bij de behandeling van de zaak is ook aandacht besteed aan de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Omtrent verdachte is recent gerapporteerd door de reclassering. De reclassering vermeldt dat verdachte geregistreerd staat als een zeer actieve veelpleger waarbij het middelengebruik vaak een rol speelt in de justitiecontacten. In verband met de verslavingsproblematiek is verdachte eerder in beeld geweest bij Tactus Verslavingszorg. Een gebrek aan motivatie maakte dat de behandeling van verdachte met van de grond kwam. Ook stelt de reclassering dat verdachte een onbetrouwbare indruk maakt doordat hij steeds een ander gezicht laat zien met soms een achterdochtige houding, maar ook met een berekenende houding. Hij toont weinig openheid over de zaken die van belang kunnen zijn bij een eventuele begeleiding. Het recidiverisico wordt door de reclassering als hoog ingeschat. Verdachte heeft aangegeven in het kader van een (deels) voorwaardelijke veroordeling open de staan voor reclasseringsbegeleiding; woordelijk zegt verdachte een ‘stok achter de deur’ te accepteren. De reclassering concludeert dat zij op dit moment geen mogelijkheden ziet voor een eventueel reclasseringsaanbod. De voornaamste reden daarvoor is dat verdachte geen medewerking wil verlenen aan een eventueel persoonlijkheidsonderzoek. De reclassering stelt dit als voorwaarde omdat zij zonder zicht te hebben op de aanleiding en mogelijke oorzaken van de problemen en het delictgedrag geen passend plan van aanpak kan opstellen. Nu verdachte geen enkele medewerking wil verlenen aan het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek en het er bovendien op lijkt dat verdachte uitsluitend reclasseringstoezicht wenst te accepteren op zijn eigen voorwaarden, acht het hof geen redenen aanwezig aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf met reclasseringstoezicht op leggen. Kenmerkend voor zijn houding vindt het hof dat verdachte — op zitting daarnaar gevraagd — heeft erkend dat hij nog steeds geen aanvang heeft genomen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer. Op grond van het hierboven overwogene, mede gelet op de ernst van het letsel van het slachtoffer en de omstandigheid dat verdachte nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen, is het hof van oordeel dat aan verdachte een zwaardere straf, moet worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna te melden duur passend en geboden. Een en ander geeft het hof eveneens aanleiding om de door de rechter-commissaris op 13 september 2017 verleende schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen.
Vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.038,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is niet inhoudelijk betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.038,03 (éénduizend achtendertig euro en drie cent) bestaande uit € 338,03 (driehonderdachtendertig euro en drie cent) materiële schade en € 700,- (zevenhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanafde hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.038,03 (éénduizend achtendertig euro en drie cent) bestaande uit € 338,03 (driehonderdachtendertig euro en drie cent) materiële schade en € 700,- (zevenhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 januari 2016.’
2.
In het navolgende worden drie cassatieklachten geformuleerd met betrekking tot deze beslissingen; dat wil zeggen een klacht tegen de strafoplegging (middel I), tegen de toewijzing van de schadevergoeding (middel 2) en tegen de toepassing van vervangende hechtenis bij de verplichting tot schadevergoeding.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 359 in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het Hof de oplegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden op onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd, althans doordat deze strafoplegging ontoereikend gemotiveerd is,
nu het Hof in het nadeel van requirant in aanmerking heeft genomen‘dat [requirant] — op zitting daarnaar gevraagd — heeft erkend dat hij nog steeds geen aanvang heeft genomen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer’en dat het Hof mede op grond van‘de omstandigheid dat [requirant] nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen’een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de advocaat-generaal was gevorderd,
terwijl het vermogen van requirant — zoals hij ook ter zitting heeft verklaard — onder bewind is gesteld en hij ten aanzien van dat vermogen aldus geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid heeft, zodat het gegeven dat het Hof requirant in het kader van de strafoplegging aanrekent dat hij nog niet is aangevangen met de betaling van de schadevergoeding, niet zonder meer begrijpelijk is.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Op de zitting van 4 december 2019 heeft requirant onder meer het volgende gezegd over zijn persoonlijke omstandigheden (onderstreping van mijn hand — NvS):
‘Het gaat momenteel goed met mij. Ik verblijf nu in de PI Almelo. Ik ben niet verslaafd. Ik heb een terugval gehad. Ik gebruik medicatie. Wanneer ik daarbij sterke drank en cocaïne gebruik, gaat het weleens mis. Wat ik bedoel met ‘een terugval gehad’? Ik heb een terugval gehad in het niet nadenken. Tussen mijn achttiende en tweeëntwintigste werkte ik op de markt. In die tijd gebruikte ik veel. Daarna ben ik overgestapt op cannabis. Ik rookte dagelijks een jointje. In het begin gebruikte ik vier à vijf gram per dag. Dit was tien jaar geleden. Inmiddels sta ik al drie à vier jaar onder bewind. Ik heb € 50,00 per week te besteden.’
2.
Uit de aan onderhavige schriftuur gehechte beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (*) — aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld — blijkt dat het vermogen van requirant inderdaad vanaf 17 november 2017 onder bewind gesteld is. Een persoon wiens vermogen ex artikel 1:431 Burgerlijk Wetboek (BW) onder bewind is ingesteld, heeft over dat vermogen geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid.
3.
Tegen die achtergrond is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof bij de strafoplegging in het nadeel van requirant in aanmerking heeft genomen ‘dat [requirant] — op zitting daarnaar gevraagd — heeft erkend dat hij nog steeds geen aanvang heeft genomen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer’ en dat het Hof mede op grond van ‘de omstandigheid dat [requirant] nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen’ een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de advocaat-generaal was gevorderd.
4.
Derhalve berust op de oplegging van de gevangenisstraf op onbegrijpelijk gronden, althans is die strafoplegging niet toereikend gemotiveerd. Het bestreden arrest kan daardoor in zoverre niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 51a, 51b, 359 en/of 361 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering,
nu het vermogen van requirant immers onder bewind is gesteld en hij ten aanzien van dat vermogen aldus geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid heeft, wat met zich brengt dat hij met betrekking tot dat vermogen niet als verwerende partij in een procedure kan optreden (ergo: hij procesonbevoegd is).
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Zoals in de toelichting op het vorige middel al aan bod kwam, is het vermogen requirant sinds 17 november 2017 ex artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onder bewind gesteld. Dat gegeven heeft ook consequenties voor het oordeel van het Hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
2.
Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft Uw Raad zich over dit onderwerp niet eerder met zoveel woorden uitgelaten, maar het is onder lagere rechters in ieder geval bestendige rechtspraak dat een vordering benadeelde partij die is ingesteld tegen een persoon wiens vermogen onder bewind is gesteld, niet-ontvankelijk is. Die persoon heeft ten aanzien van zijn of haar vermogen immers geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid, zodat hij of zij met betrekking tot dat vermogen niet als eisende of verwerende partij in een procedure kan optreden. Wanneer iemand onder bewind is gesteld, vertegenwoordigt de bewindvoerder de rechthebbende, óók tijdens een procedure (zie tevens artikel 1:441 lid 1 BW). De bewindvoerder moet dan worden opgeroepen voor de zitting. Is dat niet gebeurd en heeft de bewindvoerder de raadsman van verdachte ook geen machtiging gegeven om namens de bewindvoerder op te treden, dan betekent dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Zie onder meer: Rb Amsterdam 9 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3172; Hof Amsterdam 2 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2873; Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6710.
3.
In die lagere rechtspraak bestaat overigens wel discussie omtrent de vraag of deze redenering juist is. Daarbij wordt door ‘tegenstanders’ gewezen op artikel 51f lid 4 Sv. Dat artikel zegt dat de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing zijn op een verdachte. Sommige feitenrechters stellen onder verwijzing naar dit artikel dat oproeping van de bewindvoerder in het strafproces daarom niet nodig is.1.
4.
Onder meer de rechtbank Amsterdam heeft echter expliciet overwogen dat artikel 51f lid 4 Sv niet ziet op de verdachte die onder bewind staat: ‘Een vordering tegen een dergelijke verdachte kan immers alleen worden ingesteld tegen de bewindvoerder, bij gebreke waarvan deze moet worden opgeroepen in de procedure. Een vordering ingesteld tegen de verdachte richt zich dan ook tegen de verkeerde partij. Van vertegenwoordiging in de zin van voornoemd artikel is geen sprake’2., aldus de rechtbank. Daarmee haakt de rechtbank aan bij civiele rechtspraak van Uw Raad.3.
5.
Deze redenering van de rechtbank Amsterdam komt mij dan ook juist voor en volg ik derhalve in het onderhavige middel. Ik stel mij aldus op het standpunt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Het bestreden arrest kan ook in zoverre niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van 36f Wetboek van Strafrecht c.q. artikel 6:4:20 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het Hof aan requirant de verplichting heeft opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer een schadevergoeding van € 1.038,03 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis,
terwijl met de invoering per 1 januari 2020 van artikel 6:4:20 Sv de mogelijkheid tot vervangende hechtenis is overgegaan in het dwangmiddel van gijzeling, waarmee — nu dit dwangmiddel niet kan worden toegepast bij betalingsonmacht (lid 3) — sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast,
zodat de bestreden uitspraak in zoverre inmiddels niet meer in overeenstemming is met het recht en het arrest aldus vernietigd dient te worden voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd.
Toelichting:
1.
Voor de toelichting op dit middel verwijs ik kortheidshalve naar het bepaalde in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, rov. 4.1 en verder. Ik citeer:
‘4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
‘Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 46.105,85 (zesenveertigduizend honderdvijf euro en vijfentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, steeds vanaf het moment dat de (afzonderlijke) betalingen zijn verricht, tot aan die dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.’
4.2.1
Ten tijde van het bewezenverklaarde golden met betrekking tot de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal de volgende wettelijke bepalingen.
- —
- ‘1.
Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. (…)
- 8.
De artikelen 24c en 771, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.’
- —
Artikel 24c lid 1 tot en met 3 (oud) Sr:
- ‘1.
Bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Indien de veroordeelde een rechtspersoon is, blijft dit bevel achterwege. Artikel 51, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
- 2.
De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
- 3.
De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elke volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.
(…)’
- —
‘(…)
- 2.
Het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie kan van het nemen van verhaal afzien.
- 3.
Is volledig verhaal onmogelijk gebleken of daarvan met toepassing van het vorige lid afgezien, dan wordt, na voorgaande schriftelijke waarschuwing, de vervangende vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd.
(…)’
4.2.2
Artikel 36f Sr is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (hierna: Wet USB)). In verband daarmee zijn de volgende wettelijke bepalingen in werking getreden.
- —
Artikel II, onderdeel X, van de Wet USB:
‘Artikel 36f wordt als volgt gewijzigd:
- 1.
Het vierde en vijfde lid komen te luiden:
- 4.
Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
- 5.
De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.
- 2.
Het zesde tot en met achtste lid vervallen.’
- —
Artikel 6:4:20 Sv:
- ‘1.
Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
- 2.
Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
- 3.
Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
- 4.
De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
- 5.
De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.’
- —
Artikel 1 van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504):
‘Artikel XLIVA
- 1.
De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
- 2.
Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.’
4.2.3
Met betrekking tot de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet USB, kan — naast hetgeen is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 9.12 en 9.13 — nog het volgende worden ontleend aan de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet USB:
‘Artikel 6:4:19 Sv (de Hoge Raad leest: artikel 6:4:20 Sv) ziet op de toepassing van gijzeling door het openbaar ministerie bij schadevergoedingsmaatregelen. In de daarbij gegeven toelichting wordt onder meer aangegeven dat gijzeling niet zal worden toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij wel wil, maar niet kan betalen. De leden van de SP- fractie stellen de vraag op welke wijze dit wordt beoordeeld. Deze beoordeling start bij hetgeen de veroordeelde zelf hierover aanlevert. Het is primair aan de veroordeelde om in een zo vroeg mogelijk stadium eventuele betalingsonmacht bij het openbaar ministerie, de rechter of de Minister (in dit geval het CJIB) kenbaar te maken. Dadelijk na het ontvangen van de eerste aanschrijving tot betaling van de schadevergoedingsmaatregel kan de veroordeelde een verzoek tot betaling in termijnen indienen bij het CJIB. Het is daarbij aan de veroordeelde om aan te tonen dat hij onmachtig is om het bedrag in één keer te betalen. Het indienen van een verzoek om een betalingsregeling is niet beperkt tot de fase van deze eerste aanschrijving. Als tijdens de tenuitvoerlegging blijkt dat een sanctie niet (volledig) wordt betaald en er geen verhaal kan worden genomen, kan het openbaar ministerie toepassing bevelen van de door de rechter in zijn uitspraak bepaalde gijzeling. Voorafgaand aan dit besluit wordt — op basis van bij het openbaar ministerie en het CJIB beschikbare informatie — beoordeeld of er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen. Zo bekijken het openbaar ministerie en het CJIB onder andere of er contactmomenten zijn geweest waarin betrokkene (of iemand anders namens betrokkene) uiting heeft gegeven van betalingsonmacht. Er wordt verder in beeld gebracht welke stappen in de betreffende zaak en eventuele eerdere zaken zijn gezet om tot inning te komen en de reden voor de negatieve afloop. Ook wordt bekeken of betrokkene ingeschreven staat in bepaalde registers waaruit blijkt dat er sprake is van specifieke problematiek, zoals het curateleregister en het insolventieregister. (…) Indien overigens pas tijdens detentie blijkt dat iemand daadwerkelijk niet in staat is om te betalen, kan de gijzeling per direct worden beëindigd (voorgesteld artikel 6:4:19, vierde lid, Sv) (de Hoge Raad leest: artikel 6:4:20, vierde lid, Sv).
De leden van de CDA-fractie stellen waar het gaat om gijzeling de aanvullende vraag of de regering de mening deelt dat de beëindiging van een gijzeling door de Minister op het moment dat in detentie blijkt dat iemand niet in staat is te betalen een zorgwekkende situatie zou zijn. De beëindiging is dan in zekere zin te laat. Met deze leden stellen wij vast dat toepassing van het dwangmiddel gijzeling niet is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van betalingsonmacht. Om die reden streven wij naar voorkoming van dergelijke situaties. Tegelijkertijd moet de overheid ook ferm optreden om geldbedragen die veroordeelden verschuldigd zijn (aan het slachtoffer of diens nabestaanden) daadwerkelijk te innen. De rechter gaat immers bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoedingsmaatregelen ook uit van de feitelijk geleden schade en niet van de draagkracht van betrokkene. Zoals wij hierboven hebben beschreven, vindt er voordat tot het bevelen van gijzeling wordt overgegaan een beoordeling van de vermogenspositie van de veroordeelde plaats. Daarnaast blijft het een verantwoordelijkheid van de veroordeelde zelf om betalingsonmacht te signaleren en te onderbouwen, zodat waar mogelijk hiervoor voorzieningen kunnen worden getroffen, zoals betaling in termijnen.’ (Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 7, p. 55–56)
4.3
Vooropgesteld dient te worden dat voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt, alsmede dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 15 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en — voor zover van toepassing — artikel 49 lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Indien dat laatste niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878).
4.4.1
De hiervoor weergegeven wetswijziging komt, kort gezegd, hierop neer dat met ingang van 1 januari 2020 de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever daarbij was dat een veroordeelde niet wordt onderworpen aan een gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in artikel 6:4:20 lid 3 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast ‘indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling’.
De voorheen geldende regeling, zoals weergegeven onder 4.2.1, kende niet een voorziening voor gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (vgl. HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053).
4.4.2
In het licht hiervan is met de invoering van artikel 6:4:20 lid 3 Sv sprake van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld, met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. De door de wetgever in artikel XLIVA van de Wet USB geformuleerde — en met de onder 4.3 genoemde verdragsbepalingen strijdige — bijzondere overgangsbepalingen moeten daarbij, voor zover zij betrekking hebben op vervangende hechtenis, buiten toepassing worden gelaten.
4.5
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd.
4.6
Na publicatie van dit arrest moet voor de advocatuur echter voldoende duidelijk zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat, in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden toegepast. Daarom zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur na 26 juni 2020 is ingekomen geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op de hiervoor onder 4.4.2 aangeduide grond. Opmerking verdient dat de Hoge Raad van die bevoegdheid ook geen gebruik zal maken in zaken waarin het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk is.’
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 13 augustus 2020
N. van Schaik
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑08‑2020
Hof Arnhem-Leeuwarden 25 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7822.
Rb. Amsterdam 2 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2526.
HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.