Ontleend aan rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 04-04-2014, nr. 13/02846
ECLI:NL:HR:2014:831, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
13/02846
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:831, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2014; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2015:2022
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:16, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3262, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:16, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:831, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑06‑2013
- Wetingang
art. 174 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
AB 2014/228 met annotatie van A.H.J. Hofman
NJ 2014/368 met annotatie van T. Hartlief
Gst. 2014/86 met annotatie van P.C.M. Heinen
O&A 2015/4 met annotatie van J.J. van der Helm
JA 2014/78 met annotatie van prof. mr. F.T. Oldenhuis, Mr. J. Veninga
PS-Updates.nl 2019-0427
JA 2014/78 met annotatie van prof. mr. F.T. Oldenhuis, Mr. J. Veninga
Uitspraak 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid overheidslichaam als beheerder openbare weg; art. 6:174 BW. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155. Spleet tussen weg en (verharde) berm; gevaar voor fietsers; voldoet weg aan daaraan te stellen eisen? Stelplicht eiser dat wegbeheerder gevaar eenvoudig kon voorkomen. Onderbouwingsplicht verweer dat financiële middelen te beperkt waren. Domein overheidslichaam; aanknopingspunten slachtoffer. Voorshands oordeel of omkering bewijslast? Mening deskundige die hof overneemt. Onbegrijpelijk oordeel?
Partij(en)
4 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02846
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Zoetermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
de GEMEENTE DEVENTER,zetelende te Deventer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Reaal en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak Zwolle-Lelystad van de rechtbank 160569/HA ZA 09-1085 van 8 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.082.111/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Reaal beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Reaal toegelicht door haar advocaat, alsmede door mr. K.J.O. Jansen, advocaat bij de Hoge Raad, en voor de Gemeente door haar advocaat, alsmede door mr. F.M. Dekker, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Reaal heeft bij brief van 31 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 4 oktober 2007 omstreeks 15.12 uur is [betrokkene] met zijn racefiets ten val gekomen op het moment dat hij werd ingehaald door een vrachtauto met aanhangwagen (hierna: de vrachtwagen). [betrokkene] is vervolgens onder de vrachtwagen terecht gekomen en daarbij zwaar gewond geraakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de Biesterveldsweg te Schalkhaar, een openbare weg gelegen buiten de bebouwde kom van Schalkhaar. De Gemeente is verantwoordelijk voor het beheer van deze weg.De eigenaar van de vrachtwagen is de Gebroeders [A] B.V., van wie Reaal de WAM-verzekeraar is.
(ii) In het door politie IJsselland opgemaakte 'Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse' van 2 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld:
"2.2.2 Wegsituatie (…) Het ongeval vond, gezien de rijrichting van beide voertuigen plaats op een recht weggedeelte van de Biesterveldsweg. De rijbaan had een breedte van circa 3,5 meter. Naast de rijbaan waren aan beide zijden grasbetonklinkers aangebracht.
(...)
2.3
Aangetroffen sporen
2.3.1
Sporen op het wegdek
(...)
Wij zagen dat de gemeten afstand tussen de rechterzijde van de rijbaan en de linkerzijde van de grasbetonklinkers vlak voor de plaats van het ongeval enigszins varieerde en tussen de 0,03 en 0,05 meter bedroeg (...).
In de rijrichting, die de racefiets kort voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij recente sporen. Wij zagen dat op diverse plaatsen sprieten gras en bladeren op en tegen de rechterzijkant van het wegdek gedrukt waren en dat op sommige plaatsen de in en aan de rechterzijkant van het wegdek aangebrachte bitumen en kiezels verse beschadigingen vertoonden en/of van deze zijkant afgebroken waren.
(…)
5.2
Ongevalsoorzaak, toedracht en gevolg
(...)
De bestuurder van de Volvo met aanhangwagen naderde deze fietser van achteren en was volgens zijn verklaring voornemens de fietser links in te halen. Vermoedelijk omdat het voorwiel van de racefiets in de lager gelegen opening (spleet) tussen de grasbetonklinkers terecht kwam, raakte de fietser in onbalans en viel hij met zijn fiets linksom. De fietser viel met zijn fiets op het wegdek, vlak voor de rechter voorwielen van de op dat moment zich schuin linksachter hem bevindende aanhangwagen. (...)"
(iii) [betrokkene] heeft, blijkens het proces-verbaal van verhoor van 2 november 2007, onder meer het volgende verklaard:
"Ik zag dat de vrachtwagen steeds dichterbij kwam. Ik zag dat ik met mijn fiets niet verder naar rechts kon want ik zag dat er rechts van het asfalt een richel zat en rechts daarvan betonklinkers lagen. Ik weet nog dat ik dacht daar zit gevaar, want ik realiseerde mij dat ik daar met mijn dunne voorwiel in kon komen.
De vrachtwagen kwam zo verschrikkelijk dichtbij en zat in mijn beleving bijna tegen mij aan, waardoor (lees:) ik toch de beslissing heb gemaakt om die laatste paar centimeters ook naar rechts te sturen. Ik had voor mijn gevoel geen andere keuze.
Ik kan mij nog herinneren dat ik met het voorwiel in de richel terecht kwam. (...)"
(iv) De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Reaal (als WAM-verzekeraar van de Gebroeders [A] B.V.) is gehouden de door [betrokkene] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Reaal heeft geen beroep in cassatie ingesteld.
3.2.1
In dit geding heeft Reaal de Gemeente in vrijwaring geroepen. Zij heeft daartoe, met een beroep op art. 6:174 BW in verbinding met de art. 6:102 BW en 6:10 BW, aangevoerd dat de Gemeente als wegbeheerder heeft nagelaten voor een veilige verkeerssituatie zorg te dragen, dat de Biesterveldsweg niet voldeed aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht stellen, en daardoor gevaar opleverde voor personen of zaken. De Gemeente is ingevolge art. 6:102 BW naast Reaal hoofdelijk verbonden tegenover [betrokkene] voor de door deze ten gevolge van het ongeval geleden schade. De Gemeente dient dus op de voet van art. 6:10 BW bij te dragen in (de vergoeding van) de schade.
De Gemeente heeft betwist dat de Biesterveldsweg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij was van oordeel dat de Biesterveldsweg ter plaatse niet gebrekkig was in de zin van art. 6:174 BW.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog, samengevat weergegeven, als volgt. Terecht heeft de rechtbank de aansprakelijkheid van de Gemeente beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het arrest HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Veendijk te Wilnis, rov. 4.4.3). De stelplicht en de bewijslast dat de Gemeente als wegbeheerder (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door [betrokkene] geleden schade, berusten bij Reaal. De (enkele) stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de richel, is daartoe onvoldoende. Reaal heeft echter nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat, mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, in de gegeven omstandigheden van de Gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Door de Gemeente is aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, waarvoor zij onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft. Gelet op deze betwisting is de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had hoeven te kosten nu het enkel opvullen van de richel met enige 'harde substantie' had volstaan, onvoldoende. (rov. 6.5-6.6)
3.2.3
Onderdeel 1(a) houdt onder meer de klacht in dat Reaal niet heeft volstaan met de (enkele) stelling dat de Biesterveldsweg ter plaatse gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de spleet (door partijen en het hof ook aangeduid als richel). De onderdelen 1(b) en (c) houden kort gezegd in dat het hof heeft miskend dat de stelplicht met betrekking tot het verweer van de Gemeente dat haar als wegbeheerder de capaciteit of de financiële middelen ontbreken om de vereiste veiligheidsmaatregelen te treffen tegen de onderhavige gevaarlijke situatie, in beginsel op de Gemeente rusten, althans dat het hof heeft miskend dat de Gemeente haar desbetreffende stellingen niet concreet heeft onderbouwd.
3.3
Als uitgangspunt bij de beoordeling van deze onderdelen dient dat het hof terecht, en in cassatie (dan ook) onbestreden, heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de Gemeente als beheerder van de Biesterveldsweg, dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het door het hof (en de rechtbank) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010. Eveneens terecht heeft het hof in rov. 6.2 geoordeeld - zoals zijn oordeel moet worden verstaan - dat voor de toepassing van art. 6:174 BW onder een openbare weg mede de daarbij behorende berm dient te worden begrepen indien wegdek en berm feitelijk zodanig op elkaar zijn afgestemd dat zij als één geheel behoren te worden beschouwd voor zover het gaat om de vraag of de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat de enkele omstandigheid dat de Biesterveldsweg ter plaatse door aanwezigheid van de spleet gevaar voor (race)fietsers opleverde, nog niet betekent dat zij niet voldeed aan de eisen die men daaraan in gegeven omstandigheden mocht stellen; ook dit oordeel is juist.
3.4
De onderdelen 1(a), (b) en (c) dienen in samenhang te worden beoordeeld.
Onderdeel 1(a) betoogt op zichzelf terecht dat Reaal niet heeft volstaan met de (enkele) stelling dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de spleet. Reaal heeft op de in het onderdeel vermelde plaatsen in de gedingstukken aan haar vordering immers mede ten grondslag gelegd dat:
(i) zich tussen de rijbaan van de weg en de strook grasbetonklinkers in de berm op veel plaatsen een spleet bevond met een breedte van 3 tot 6 cm en een diepte van 7 tot 8 cm;
(ii) de berm van de weg (en de daar aangebrachte strook grasbetonklinkers) een veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers dient te bieden, hetgeen ook blijkt uit het "Handboek veilige inrichting van bermen" van CROW;
(iii) de berm van de Biesterveldsweg als gevolg van de aanwezigheid van de genoemde spleet geen veilige uitwijkmogelijkheid bood voor (race)fietsers zoals [betrokkene]. In dat verband is mede van belang dat de Biesterveldsweg, naar de Gemeente bekend is, frequent door zwaar landbouwverkeer en racefietsers wordt gebruikt;
(iv) (de berm van) de Biesterveldsweg derhalve onveilig was voor weggebruikers, althans voor (race)fietsers zoals [betrokkene];
(v) de Gemeente als wegbeheerder op relatief eenvoudige wijze maatregelen had kunnen treffen om dit gevaar te voorkomen, bijvoorbeeld door de grasbetonklinkers dichter tegen de weg aan te plaatsen of de spleet op te vullen.
3.5
Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat Reaal met hetgeen hiervoor in 3.4 is vermeld, niet heeft voldaan aan haar stelplicht terzake. Dit oordeel is in elk geval in die zin voldoende gemotiveerd dat Reaal met hetgeen zij in (i)-(iii) heeft aangevoerd, slechts heeft betoogd dat de Biesterveldsweg ter plaatse door de aanwezigheid van de spleet niet in goede staat verkeerde, en daardoor gevaar voor (race)fietsers opleverde. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt dat zij daarmee nog niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge art. 6:174 lid 1 BW rustende stelplicht. Hetzelfde geldt voor hetgeen zij onder (iv) heeft aangevoerd, dat slechts een conclusie inhoudt. Met hetgeen onder (v) is aangevoerd, heeft Reaal evenwel in samenhang met haar stellingen onder (i)-(iv) in beginsel voldoende gesteld om een eventuele aansprakelijkheid van de Gemeente te kunnen dragen. De beoordeling van onderdeel 1(a) spitst zich daarom toe op de door de onderdelen 1(b) en (c) bestreden overwegingen van het hof met betrekking tot hetgeen onder (v) is aangevoerd.
3.6.1
Bij de beoordeling van de klachten wordt vooropgesteld dat stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op art. 6:174 lid 1 BW gebaseerde vordering, in beginsel op de eiser rusten.
3.6.2
Indien, zoals in het onderhavige geval, de eiser stelt dat de schade is ontstaan doordat de openbare weg gebrekkig is, en het aangesproken overheidslichaam (in dit geval: de Gemeente) dat ervoor moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, zich als verweer (mede) erop beroept dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, ligt het op de weg van dat overheidslichaam dit verweer voldoende te onderbouwen; het gaat daarbij immers om feiten en omstandigheden die in zijn domein liggen. De enkele stelling van het overheidslichaam dat de financiële middelen ontoereikend waren, zal in de regel niet volstaan.
3.6.3
Indien het desbetreffende overheidslichaam zijn verweer onvoldoende motiveert en de eiser aldus onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een meer specifieke onderbouwing van zijn stelling, zal de rechter voorshands moeten oordelen dat de eiser op dat punt aan zijn stelplicht heeft voldaan en het gestelde, bij gebreke van een voldoende gemotiveerd verweer, voorshands als vaststaand moeten aannemen, of zelfs de bewijslast op dat punt kunnen omkeren.
3.7.1
De Gemeente heeft terzake het volgende verweer gevoerd in haar memorie van antwoord:
"88. De gemeente Deventer heeft als publiekrechtelijke rechtspersoon in het kader van het wegbeheer beleidsvrijheid. Vanwege de beperkte financiële middelen moet zij keuzes [maken] in zaken die wel of juist niet worden aangepakt.
89. Er bestaat voor de gemeente Deventer geen verplichting en het is ook niet gebruikelijk om smalle richels zoals die zich op de Biesterveldsweg voordoen (steeds) op te vullen. Dat is ook niet redelijkerwijs van haar te vergen. Daarvoor heeft de gemeente Deventer eenvoudigweg niet voldoende draagkracht en gaat daar ook thans niet toe over."
3.7.2
Reaal heeft in haar pleitaantekeningen in hoger beroep aangevoerd:
"22 De gemeente Deventer had met relatief simpele maatregelen dit gevaar kunnen wegnemen. Dit had geen onoverkomelijke financiële bezwaren met zich gebracht voor de gemeente Deventer. Immers, de gemeente Deventer had de betreffende richel kunnen opvullen met enigerlei vaste substantie. De gemeente Deventer is aldus ernstig tekortgeschoten in de naleving van de op haar rustende zorgplicht als wegbeheerder."
3.7.3
De Gemeente heeft in haar pleitaantekeningen in hoger beroep betoogd:
"10 Daarbij kan voor het geval [van] de aansprakelijkheid van een overheidslichaam mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en de ter beschikking staande financiële middelen.
(...)
15 Ook de gemeente Deventer heeft geen onbegrensde mogelijkheden om richels zoals die zich bij de Biesterveldsweg voordoen op te vullen of anderszins ervoor te zorgen dat die helemaal niet ontstaan. De financiële middelen en de menselijke capaciteit om dit te realiseren zijn beperkt."
3.8
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen is het in het arrest van het hof besloten oordeel dat de Gemeente haar beroep op de beperktheid van haar financiële middelen voldoende heeft onderbouwd, onbegrijpelijk. De Gemeente heeft immers in haar memorie van antwoord volstaan met algemeenheden waardoor aan Reaal geen enkel aanknopingspunt werd geboden voor een meer specifieke onderbouwing van haar stelling, en heeft ook bij pleidooi haar door Reaal betwiste verweer niet nader toegelicht.
3.9
De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1(b) en (c) treffen dus doel. Daarom is ook onderdeel 1(a) gegrond.
3.10
Onderdeel 1(d) richt een motiveringsklacht tegen het slot van rov. 6.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen:
“Voorts acht het hof nog van belang dat is gesteld noch gebleken dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen. De rapportage van Royal HaskoningDHV - van welk bedrijf de deskundigheid in deze procedure niet is betwist - vermeldt hieromtrent: "Royal HaskoningDHV heeft onderzocht of er richtlijnen van toepassing zijn op de aansluiting van grasbetonstenen op de rijbaan. In richtlijnen die hier iets van zeggen, zoals de CROW met betrekking tot onderhoud of met betrekking tot de inrichting van de weg, is niet vastgesteld dat een richel van 3-5 cm tussen rijbaan en grasbetonstenen niet is toegestaan en gedicht zou moeten worden. Hoewel het in principe dus wel gevaarlijk is als een fietser in deze richel terechtkomt, bestaan er geen regels, die het bestaan van een zodanige richel verbieden en die een wegbeheerder opdragen zo'n richel te herstellen.”
Het onderdeel klaagt dat Reaal in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat in het CROW-Handboek betreffende de veilige inrichting van bermen, welk Handboek volgens Reaal gezaghebbende richtlijnen biedt voor de inrichting van (onder meer) openbare wegen, op p. 35 staat dat bestuurders die een noodstop maken of van de rijbaan raken, hun voertuig veilig in de berm moeten kunnen stilzetten en veilig naar de rijbaan moeten kunnen terugkeren. Voorts staat aldaar vermeld dat de berm op gelijke hoogte moet aansluiten op de verharding van de rijbaan en dat het ook voor (brom)fietsers en motorrijders van belang is dat de berm op gelijke hoogte aansluit, omdat fietsers die uitwijken voor een tegenligger of achteropkomend verkeer door de scherpe rand kunnen vallen.
3.11
Ook dit onderdeel treft doel. In het licht van deze stellingen van Reaal, die door het hof niet onjuist zijn bevonden, is het oordeel van het hof dat de Gemeente geen concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel (spleet) niet te voorkomen of op te heffen, onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de mening van Royal HaskoningDHV, die het hof klaarblijkelijk voor zijn rekening heeft genomen, erop neerkomende dat volgens de CROW een spleet van 3-5 cm tussen rijbaan en grasbetonstenen niet gedicht hoeft te worden.
3.12
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Reaal begroot op € 904,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 april 2014.
Conclusie 17‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid overheidslichaam als beheerder openbare weg; art. 6:174 BW. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155. Spleet tussen weg en (verharde) berm; gevaar voor fietsers; voldoet weg aan daaraan te stellen eisen? Stelplicht eiser dat wegbeheerder gevaar eenvoudig kon voorkomen. Onderbouwingsplicht verweer dat financiële middelen te beperkt waren. Domein overheidslichaam; aanknopingspunten slachtoffer. Voorshands oordeel of omkering bewijslast? Mening deskundige die hof overneemt. Onbegrijpelijk oordeel?
Partij(en)
13/02846
mr. J. Spier
Zitting 17 januari 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Reaal Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: Reaal)
tegen
Gemeente Deventer
(hierna: de gemeente)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Op 4 oktober 2007 omstreeks 15:12 uur is [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) met zijn racefiets ten val gekomen op het moment dat hij werd ingehaald door een vrachtauto met aanhangwagen (hierna: de vrachtwagencombinatie). [betrokkene] is vervolgens onder de vrachtwagencombinatie terecht gekomen en daarbij zwaargewond geraakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de Biesterveldsweg te Schalkhaar, gelegen buiten de bebouwde kom van Schalkhaar. De gemeente is verantwoordelijk voor het beheer van deze weg. De eigenaar van de vrachtwagencombinatie is de Gebroeders [A] B.V., van wie Reaal de WAM-verzekeraar is.
1.3
In het door politie IJsselland opgemaakte 'Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse' van 2 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld:
2.2.2
Wegsituatie (…) Het ongeval vond, gezien de rijrichting van beide voertuigen plaats op een recht weggedeelte van de Biesterveldsweg. De rijbaan had een breedte van circa 3,5 meter. Naast de rijbaan waren aan beide zijden grasbetonklinkers aangebracht.
(...)
2.3
Aangetroffen sporen
2.3.1
Sporen op het wegdek
(...)
Wij zagen dat de gemeten afstand tussen de rechterzijde van de rijbaan en de linkerzijde van de grasbetonklinkers vlak voor de plaats van het ongeval enigszins varieerde en tussen de 0,03 en 0,05 meter bedroeg (...).
In de rijrichting, die de racefiets kort voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij recente sporen. Wij zagen dat op diverse plaatsen sprieten gras en bladeren op en tegen de rechterzijkant van het wegdek gedrukt waren en dat op sommige plaatsen de in en aan de rechterzijkant van het wegdek aangebrachte bitumen en kiezels verse beschadigingen vertoonden en/of van deze zijkant afgebroken waren.
(…)
5.2
Ongevalsoorzaak, toedracht en gevolg
(...)
De bestuurder van de Volvo met aanhangwagen naderde deze fietser van achteren en was volgens zijn verklaring voornemens de fietser links in te halen. Vermoedelijk omdat het voorwiel van de racefiets in de lager gelegen opening (spleet) tussen de grasbetonklinkers terecht kwam, raakte de fietser in onbalans en viel hij met zijn fiets linksom. De fietser viel met zijn fiets op het wegdek, vlak voor de rechter voorwielen van de op dat moment zich schuin linksachter hem bevindende aanhangwagen. (...)
1.4
[betrokkene] heeft, zoals blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van 2 november 2007, onder meer het volgende verklaard:
Ik zag dat de vrachtwagen steeds dichterbij kwam. Ik zag dat ik met mijn fiets niet verder naar rechts kon want ik zag dat er rechts van het asfalt een richel zat en rechts daarvan betonklinkers lagen. Ik weet nog dat ik dacht daar zit gevaar, want ik realiseerde mij dat ik daar met mijn dunne voorwiel in kon komen.
De vrachtwagen kwam zo verschrikkelijk dichtbij en zat in mijn beleving bijna tegen mij aan, waardoor (lees:) ik toch de beslissing heb gemaakt om die laatste paar centimeters ook naar rechts te sturen. Ik had voor mijn gevoel geen andere keuze.
Ik kan mij nog herinneren dat ik met het voorwiel in de richel terecht kwam. (...)
1.5
In haar vonnis van 16 juni 2010 in de hoofdzaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad voor recht verklaard dat Reaal (als WAM verzekeraar van de Gebroeders [A] B.V.) gehouden is de door [betrokkene] als gevolg van het ongeval van 4 oktober 2007 geleden en nog te lijden schade volledig te vergoeden, op te maken bij staat.
1.6
In zijn arrest van 13 december 2011 – hersteld bij arrest van 7 februari 2012 – van het Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft het Hof het vonnis van 16 juni 2010 bekrachtigd. Reaal heeft geen beroep in cassatie ingesteld.2.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding van 21 juli 2009 heeft Reaal de gemeente in vrijwaring betrokken. Reaal heeft – kort gezegd – gevorderd dat de gemeente zal worden veroordeeld om aan haar te betalen al hetgeen waartoe Reaal in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, zulks met nevenvorderingen.3.Reaal heeft haar vordering – kort samengevat – hierop gestoeld dat de gemeente als wegbeheerder heeft nagelaten voor een veilige verkeerssituatie zorg te dragen, wat heeft geleid tot schade van [betrokkene]. De litigieuze openbare weg voldeed niet aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht stellen en leverde daardoor gevaar voor personen of zaken op, aldus Reaal.4.
2.2
De gemeente heeft de vordering bestreden.
2.3
In haar vonnis in de vrijwaringsprocedure van 8 december 2010 heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad de vorderingen afgewezen. Na in rov. 4.3 het juridisch kader te hebben geschetst, zet de Rechtbank uiteen dat en waarom geen sprake was van een gebrekkige weg als bedoeld in art. 6:174 BW.
2.4
Reaal is van het vrijwaringsvonnis in hoger beroep gekomen. In haar memorie van grieven heeft Reaal de grondslag van haar vordering uitgebreid, in die zin dat zij zich – in de weergave van het Hof (rov. 5.1) – subsidiair op het standpunt stelde dat de gemeente op grond van art. 6:162 BW jegens [betrokkene] aansprakelijk is, omdat de gemeente als wegbeheerder gevaarzettend heeft gehandeld door de Biesterveldsweg in te richten zoals ten tijde van het ongeval het geval was, althans door de gevaarlijke c.q. gevaarzettende toestand waarin de weg zich bevond niet op te heffen.
2.5
De gemeente heeft het beroep bestreden.
2.6
In zijn arrest van 5 maart 2013 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden het bestreden vonnis bekrachtigd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het Hof heeft zijn oordeel, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
6.1
De grieven 1 tot en met 5, gericht tegen verschillende onderdelen van rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis, hebben de kennelijke strekking de vraag naar de aansprakelijkheid van de gemeente op grond van artikel 6:174 BW in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen.
6.2
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in het bestreden vonnis bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW, terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder is vereist dat de weg qua aanleg, inrichting of onderhoud niet voldoet aan de eisen die daaraan onder de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld en dat, hoewel de berm van een weg niet uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 6:174 lid 6 BW, een redelijke uitleg van die bepaling met zich brengt dat voor de toepassing van artikel 6:174 BW onder weg mede de bij die weg behorende berm dient te worden begrepen wanneer de ligging en de toestand van de berm relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of die weg een gevaar oplevert voor gebruikers.
6.3
Reaal heeft zich in de toelichting op haar grieven vooreerst op het standpunt gesteld dat weggebruikers er in zijn algemeenheid - en in het bijzonder op smalle b-wegen waarop zwaar en breed landbouwverkeer rijdt - vanuit mogen gaan dat de berm een redelijke uitwijkmogelijkheid biedt, hetgeen met name geldt voor fietsers en wielrenners. [betrokkene] had er derhalve, zo stelt Reaal, op mogen vertrouwen dat hij van de berm gebruik kon maken om veilig uit te wijken.
6.4
Het hof is van oordeel dat de betreffende berm geen geschikte uitwijkmogelijkheid voor [betrokkene] bood, dit vanwege de zich naast de rijbaan bevindende strook grasbetonklinkers, die door fietsers, en zeker door wielrenners, niet eenvoudig bereden kan worden. Naar het oordeel van het hof is de strook grasbetonklinkers evenwel ook niet bedoeld om door (race)fietsers te worden bereden; onder normale omstandigheden hoeft deze strook niet als uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers te dienen. Dit oordeel wordt ondersteund door de (door Reaal in het geding gebrachte) rapportage van Royal HaskoningDHV, waarin de volgende passage is opgenomen: "Onze opinie is, dat het vanuit verkeersoogpunt in principe gevaarlijk is om over grasbetonstenen heen te fietsen als zij (om wat voor reden ook) van de rijbaan willen uitwijken. Het is echter ook niet de bedoeling dat een fietser / wielrenner op de grasbetonstenen fietst." Niettegenstaande het feit dat grasbetonklinkers in beginsel een ongeschikte uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers bieden, is het hof echter van oordeel dat wanneer een (race)fietser - om wat voor reden dan ook - van het wegdek afraakt en noodgedwongen op de zich naast de rijbaan bevindende grasbetonklinkers terecht raakt, voor hem de mogelijkheid dient te bestaan op een veilige manier zijn weg te kunnen vervolgen. Als gevolg van de zich tussen de rijbaan en de grasbetonklinkers bevindende richel, werd de overgang tussen het wegdek en de bermverharding voor [betrokkene] bemoeilijkt. Voor zover de gemeente heeft gesteld dat voor de beoordeling van de vraag of de weg voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen, de strook grasbetonklinkers in het geheel niet relevant is, wordt deze stelling door het hof dan ook niet onderschreven.
6.5
Het vorenstaande kan echter, anders dan Reaal lijkt te betogen, niet zondermeer tot de conclusie leiden dat als gevolg van de aanwezigheid van de richel er sprake is van een gebrekkige weg in de zin van art. 6:174 BW. Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (vgl. HR 17 november 2000, LJN: AA8364). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar, alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, p. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Daarbij kan voor het geval de aansprakelijkheid op een overheidslichaam rust mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 1394 met betrekking tot de eveneens op art. 6:174 BW berustende aansprakelijkheid van een wegbeheerder). Vorenbedoelde gezichtspunten begrenzen de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW; de wetgever heeft immers een te ruime aansprakelijkheid voor de bezitter willen voorkomen door bepaalde begrenzingen die in afdeling 6.3.1 BW aan aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad worden gesteld, ook te laten gelden voor de onderhavige aansprakelijkheid (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 1378-1379). Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkomen van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. (HR 17 december 2010, LJN: BN6236).
6.6
De stelplicht en de bewijslast dat de gemeente als wegbeheerder (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door [betrokkene] geleden schade berust bij Reaal. De (enkele) stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de richel, is daartoe onvoldoende nu bij de beantwoording van de vraag of de Biesterveldsweg gebrekkig was, betekenis toekomt aan alle voorgenoemde omstandigheden. Naar het oordeel van het hof heeft Reaal onvoldoende invulling gegeven aan deze factoren, nu zij heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat, mede rekeninghoudende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, onder de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Door de gemeente is te dien aanzien aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, terwijl de gemeente hiervoor onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft. Gelet op deze betwisting is de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had hoeven te kosten nu het enkel opvullen van de richel met enige 'harde substantie' had volstaan, onvoldoende. Voorts acht het hof nog van belang dat is gesteld noch gebleken dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen. De rapportage van Royal HaskoningDHV - van welk bedrijf de deskundigheid in deze procedure niet is betwist - vermeldt hieromtrent: "Royal HaskoningDHV heeft onderzocht of er richtlijnen van toepassing zijn op de aansluiting van grasbetonstenen op de rijbaan. In richtlijnen die hier iets van zeggen, zoals de CROW met betrekking tot onderhoud of met betrekking tot de inrichting van de weg, is niet vastgesteld dat een richel van 3 - 5 cm tussen rijbaan en grasbetonstenen niet is toegestaan en gedicht zou moeten worden. Hoewel het in principe dus wel gevaarlijk is als een fietser in deze richel terechtkomt, bestaan er geen regels, die het bestaan van een zodanige richel verbieden en die een wegbeheerder opdragen zo'n richel te herstellen."
6.7
Gelet op het vorenoverwogene heeft Reaal heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende invulling gegeven aan de op haar rustende stelplicht dat de Biesterveldsweg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
6.8
De grieven 1 tot en met 5 falen in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen.
6.9
Reaal heeft voorts onvoldoende (concreet) feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks het feit dat zich geen gebrek als bedoeld in artikel 6:174 BW voordoet, niettemin sprake is van een onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW, zodat het hof aan dit subsidiaire beroep van Reaal voorbij gaat.
6.10
De zesde grief betreft ten dele een veeggrief die de kennelijke strekking heeft om het gehele geschil aan het hof voor te leggen. Deze grief ontbeert zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere bespreking. Voor zover de grief zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, kan de grief evenmin slagen, nu de overige grieven van Reaal blijkens het vorenstaande geen doel treffen.”
2.7
Reaal heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft verweer gevoerd. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna namens Reaal nog is gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1
Het Hof heeft, in cassatie (terecht) niet bestreden, in rov. 6.5 het juridisch kader geschetst voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Dat kader is daarom thans het juridisch uitgangspunt.
3.2
Voorts heeft het Hof, evenmin bestreden, geoordeeld dat de berm mede moet worden gerekend tot de in art. 6:174 lid 6 BW genoemde weg. Daarom is “de toestand van de berm” “relevant” voor de beoordeling van belang van de vraag of de weg een gevaar voor gebruikers oplevert (rov. 6.2).
3.3
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de berm geen geschikte uitwijkmogelijkheid bood voor [betrokkene] (als fietser) vanwege de strook grasbetonklinkers.5.Maar deze strook is ook niet bedoeld ter berijding door (race)fietsen. Deze exegese mondt uit in een herhaling van het eerdere oordeel dat onjuist is het betoog van de gemeente dat de strook grasbetonklinkers “in het geheel niet relevant is” (alles rov. 6.4). Ook deze oordelen, die elkaar niet volledig dekken, worden niet bestreden.
3.4.1
Rov. 6.4 kan niet anders worden begrepen dan aldus dat de enkele omstandigheid dat de grasbetonklinkers geen geschikte uitwijkmogelijkheid bood voor fietsers op zich zelf niet voldoende is om aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW aan te nemen.
3.4.2
Dat rov. 6.4 moet worden begrepen als vermeld onder 3.4.1, zegt het Hof met zoveel woorden in de eerste volzin van rov. 6.5. Maar ook zonder die passage zou rov. 6.4 niet anders kunnen worden verstaan als vermeld onder 3.4.1.
3.5
Het Hof heeft het verweer dat Reaal art. 6:162 BW op ontoereikende wijze in de strijd had geworpen van de hand gewezen (rov. 5.4). De gemeente heeft dat niet bestreden. In rov. 6.9 oordeelt het Hof dat de op art. 6:162 BW gebaseerde vordering onvoldoende is onderbouwd. Weliswaar richt onderdeel 2 daartegen een veegklacht, maar deze voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarom kan art. 6:162 BW verder buiten beschouwing blijven.
3.6 ’
s Hofs onder 3.4 weergegeven oordeel is alleszins begrijpelijk – en ook juist – tegen de achtergrond van het in rov. 6.5 geschilderde juridische kader.6.Dat gezegd zijnde, is m.i. niet zonder gewicht dat niet wordt opgekomen tegen het oordeel dat de voor uitwijken (in beginsel) ongeschikte strook (die valt onder art. 6:174 BW) op zich geen aansprakelijkheid van de gemeente in het leven roept. Dat onderstreept dat het aankomt op een beoordeling en afweging van alle relevante omstandigheden.
3.7
Deze zaak en dit soort zaken meer in het algemeen noopt tot bezinning op de te varen koers van het aansprakelijkheidsrecht; op zich, maar vooral in tijden van economische tegenspoed. Dat betekent dat soms pijnlijke keuzes moeten worden gemaakt. Keuzes dus die geenszins steeds tot vreugde stemmen van degene die wordt gedwongen ze te maken.
3.8
Als wrange vrucht van – vooral – de financiële crisis is een groot deel van Europa (en veel andere delen van de wereld) betrekkelijk hard geraakt. Dat heeft zich vertaald in talloze ontslagen, versobering of zelfs afschaffing van allerlei sociale en andere belangrijke voorzieningen en belastingstijgingen die, zeker vanwege de mede daardoor stijgende prijzen en de “nullijn” waarop velen al jaren zijn gezet, vooral de toch al financieel minder bedeelden hard hebben geraakt.
3.9
Als de voortekenen niet bedriegen, zijn alle ingrediënten voor de volgende financiële crisis reeds voorhanden. Alsof dat nog niet genoeg is, horen we steeds luider het wapengekletter van landen en andere potentieel benadeelden in de vastzittende duurzaamheidsdossiers. Zo stond de COP-bijeenkomst eind 2013 in Warschau vooral in het teken van schadevergoeding;7.niet geheel onbegrijpelijk trouwens in een setting waarin de rijke landen niet serieus willen praten over drastische beperking van de uitstoot van CO2. Maar dat de rijke landen klaarblijkelijk wél mee willen denken over schadevergoeding voor uitstoot in het verleden is een héél zorgelijke ontwikkeling. Het zet de deur open om ook op andere terreinen de geschiedenis te gaan herschrijven. Dat wordt allicht kostbaar. En de rekening zal moeten worden vereffend door degenen die de problemen niet hebben veroorzaakt.
3.10
Tegen deze achtergrond – het zou eenvoudig (en realistisch) zijn het toch al niet erg vrolijke beeld nog aanzienlijk zwarter te kleuren – past m.i. grote voorzichtigheid bij het (verder) oprekken van bepaalde vormen van (vooral) overheidsaansprakelijkheid. Zou een ander uitgangspunt worden gekozen, dan zullen de verschillende pijlers van de trias politica en niet in het minst ook de rechter voor steeds moeilijker keuzes worden gesteld in zaken waarin het in feite gaat om de verdeling van de beperkte nog beschikbare financiële ruimte.8.
3.11
Velen zullen mij tegenwerpen dat het niet de taak van de rechter is om macro-effecten in zijn overwegingen te betrekken. Dat is een alleszins te respecteren, maar in mijn ogen onjuist en kortzichtig standpunt. Het Hof heeft voor dit soort zaken met juistheid9.gewezen op de beleidsvrijheid van de overheid en de betekenis van de beschikbare financiële middelen. Deze factoren gaan in feite over kwesties als hiervoor kort besproken. Aansprakelijkheid in één concreet geval zal doorgaans vermoedelijk geen al te grote gevolgen hebben het overheidsbeleid. Maar regels die de stoot (kunnen) geven tot vele aansprakelijkheden zijn veel minder onschuldig.
3.12
Vergelijkbare betogen als ontwikkeld onder 3.7 – 3.10 heb ik al vele jaren mogen houden. Een heel recente zaak waarin deze problematiek speelde was de plakokselzaak die het heeft gebracht tot een art. 81 RO-arrest.10.Een uitkomst waarmee ik, zoals uit de aan het arrest voorafgaande conclusie blijkt, weliswaar niet erg van harte, maar wel met volle overtuiging instem.
3.13
Maar we kunnen ook wat dichter blijven op de vertrouwde grond. Fietsongevallen komen veel voor; in een niet onaanzienlijk aantal gevallen leiden ze tot min of meer ernstig letsel of erger.11.Het is klaarblijkelijk een niet van risico’s gespeende bezigheid. Allerlei factoren kunnen een rol spelen. Voor een deel gaat het om betrekkelijk veel voorkomende situaties. Gedacht kan worden aan gladheid als gevolg van sneeuw of ijs, maar ook aan tramrails. Eerder al heeft Uw Raad geoordeeld dat ijzel op het wegdek geen gebrek is in de zin van art. 6:174 BW.12.Ik zou ook niet gemakkelijk willen aannemen dat tramrails een weg “gebrekkig” maken in de zin van art. 6:174 BW. Met name de parallel met tramrails lijkt in deze zaak niet gezocht. Deze vergelijkingen illustreren dat het spoedig aannemen van aansprakelijkheid gevaren in zich bergt.
3.14
Men kan ook een wat indirectere weg bewandelen: de technische weg geplaveid door art. 6:102 lid 1 BW. Veronderstellenderwijs aannemend dat ook de gemeente aansprakelijk zou zijn in de relatie met het slachtoffer, zal moeten worden bepaald welk deel van de schade door de WAM-verzekeraar en welk deel door de gemeente moet worden betaald. Omdat art. 6:102 lid 1 BW doorverwijst naar de maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW komt het dan in de eerste plaats aan op de onderlinge causaliteit. Ik wil daarop niet verder ingaan. Voor deze zaak is m.i. duidelijk dat in elk geval een niet onbelangrijk deel van de schade is veroorzaakt door de verzekerde van Reaal zodat de WAM-verzekeraar sowieso een niet onbelangrijk deel van de schade voor eigen rekening zal moeten houden.
3.15
Maar ik zou een lans willen breken voor een radicalere aanpak dan onder 3.14 geschetst. De klok van art. 6:101 lid 1 BW slaat niet alleen onderlinge causaliteit, maar ook billijkheid. De wet bevat op dat punt een niet uitputtende opsomming (“of andere omstandigheden van het geval”). Het ligt voor de hand om in dat kader te kijken naar art. 3:12 BW.13.
3.16.1
Art. 3:12 BW geeft nadere invulling aan, of kan dienen als hulpmiddel om, te betalen wat de billijkheid in een concreet geval meebrengt. Het noemt in dat kader onder meer de “maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken” (cursiveringen toegevoegd).
3.16.2
Wanneer we de billijkheid bezien vanuit deze “belangen-optiek”, dan valt er zeker iets voor te zeggen om schade in gevallen als de onderhavige in beginsel geheel te laten voor rekening van een WAM-verzekeraar.14.De schade kan dan, via de premies, voor rekening komen van het gemotoriseerde verkeer, in plaats afwenteling via de lege schatkist (of de lege bankrekening van een lagere overheid) op allerlei onschuldige burgers die onvermijdelijk zullen worden gedupeerd door maatregelen die aan de horizon kimmen als ruime schadevergoedingsverplichtingen zouden worden aanvaard (wegens de olievlekwerking van bepaalde uitspraken).
3.17
In voorkomende gevallen bestaat er een duidelijk verschil tussen de onder 3.14 – 3.16 besproken benadering enerzijds en die langs de weg van art. 6:174 BW anderzijds. Eerstgenoemde oplossing biedt geen soelaas in een procedure tussen slachtoffer en de wegbeheerder. Maar wanneer Uw Raad zou menen dat het hiervoor ontwikkelde pleidooi voor het varen van een terughoudende koers met betrekking tot het aannemen van aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW té voorzichtig is, dan biedt de onder 3.15 en 3.16 genoemde route m.i. een oplossing om de aansprakelijkheid binnen de perken te houden. Deze last is dan immers in beginsel beperkt tot gevallen waarin er niet tevens een aansprakelijk motorvoertuig bij het ongeval is betrokken.
3.18
Kort en goed: mij lijkt zeker niet onverdedigbaar dat Reaal belang bij haar klachten mist omdat de door het Hof bereikte uitkomst hoe dan ook juist is omdat de regresvordering tot mislukken gedoemd is. Zoals niet omdat de gemeente niet aansprakelijk is op de voet van art. 6:174 BW, dan toch omdat het regres afsluit op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW. Maar het lijkt me wenselijker om te kiezen voor de meest directe weg: er is geen aansprakelijkheid van de gemeente op de voet van art. 6:174 BW.
4. De grondslag van de vordering en het verweer van de gemeente
4.1
In haar cvr onder 24 heeft Reaal geschetst waarop zij haar vordering baseert. De – in haar ogen evidente – norm die de gemeente zou hebben geschonden, verwoordt Reaal als volgt:
“Iedere wielrenner (c.q. fietser) behoort op de Biesterveldsweg op een veilige wijze gebruik te kunnen maken van de weg en behoort in het bijzonder de mogelijkheid te hebben om uit te wijken naar de berm bij dreigend gevaar. De weg en de overgang naar de naastgelegen berm dienen vrij te zijn van gevaarlijke kuilen en/of richels.”
4.2
Met betrekking tot de richel meent Reaal dat het gemakkelijk en niet bezwaarlijk was (geweest) de richel op te vullen (cvr onder 26).
4.3
In de inleidende dagvaarding zoekt Reaal het aan de gemeente gemaakte verwijt in het niet direct aansluiten van de grasbetonklinkers op het asfalt (onder 8).
4.4
De gemeente heeft er bij dupliek onder 56 op gewezen dat het hier gaat om een “zogenaamde erftoegangsweg”15.waarbij het zeer gebruikelijk is dat ter bescherming van de berm een strook grasbetonklinkers wordt gebruikt.” In dat verband heeft zij beroep gedaan op het Handboek veilige inrichting van bermen, niet autosnelwegen buiten de bebouwde kom van CROW.16.
4.5.1
Aan het onder 4.4 genoemde Handboek ontleen ik het volgende.17.Benadrukt wordt dat een veilige inrichting van bermen belangrijk is “om een zone of ruimte naast de rijbaan te creëren die zo veilig mogelijk is” (onder 1.2). Voorts wordt onder 6 aandacht besteed aan “veiligheidseisen”. Het meeste wat wordt vermeld, is in casu m.i. niet van belang. Gewezen wordt op het belang van “aansluiting op gelijke hoogte” om te voorkomen dat “dat de wielen van het uit koers geraakte voertuig door onverwachte krachten gegrepen worden.” Deze opmerking wordt tevens betrokken op (brom)-fietsers (sub 6.2).
4.5.2
Vervolgens (onder 6.8) wordt aandacht geschonken aan wat wordt genoemd “Semi-verhardingen”. Eén van de besproken opties is tegels van beton met een “holle ruimte van 30 procent of meer”. Volgens het rapport worden
“de holle ruimten van de stenen opgevuld met humusarme grond en vervolgens ingezaaid met een geschikt grasmengsel. De praktijkproeven hebben aangetoond dat de holle betonsteen qua draagkracht en wrijving een goede semi-verharding is voor de vlucht- en bergingszone en voor smalle rijbanen waar de verharding ook fungeert als redresseerstrook.”
4.6
Volgens de gemeente is “ook zeer gebruikelijk dat tussen het geasfalteerde deel van de weg en de strook grasbetonklinkers een richel zit” (cvd onder 57).18.
4.7
Voorts heeft de gemeente betoogd dat, afgezien van het onderhavige ongeval, op de Biesterveldseweg nooit een ongeval heeft plaatsgevonden (cvd onder 70).19.Daarenboven zou de gemeente met dit soort ongevallen geen rekening hebben behoeven te houden,20.terwijl (omdat?) de betrokken berm niet door fietsers kan worden bereden.21.Zij deed veel aan onderhoud. Sprake was van jaarlijkse controles,22.terwijl daarnaast door assistent-wijkbeheerders veelvuldige controle werd gehouden.23.
5. Wat cijfermateriaal
5.1
Zoals te doen gebruikelijk zijn partijen, gedeeltelijk “repeatplayers”, goeddeels blijven steken in heel algemene stellingen. Daarom ben ik ambtshalve op zoek gegaan naar relevant cijfermateriaal. Het navolgende is gebaseerd op een “SWOV-Factsheet” van maart 2013 getiteld Bermongevallen.24.
5.2
In ons land valt een derde (!) van alle verkeersdoden25.en een zesde van alle ernstig gewonde verkeersslachtoffers26.bij een bermongeval. “Vaak” gaat het om ongevallen in een bocht en op wegen waar, naar ik begrijp, de maximum snelheid 80 km/u is.
5.3.1
Hiervoor gaf ik al aan dat het CROW-Handboek vooral ziet op gemotoriseerd verkeer. Op het eerste gezicht verbaasde me dat een beetje. Maar de SWOV-gegevens maken die “focus” wel duidelijk. Het aandeel fietsers in de dodelijke ongevallen of ongevallen met ernstig letsel is relatief klein (in beide gevallen 3%). In absolute zin gaat het intussen nog steeds om relevante aantallen: respectievelijk gemiddeld 6 en 26 per jaar.
5.3.2
Wanneer we snor- en bromfietsen bij “fietsers” optellen, verandert het beeld. Het gemiddelde percentage wordt dan 8 (dodelijke ongevallen) respectievelijk 18 (ernstig letsel).
5.4
Ik wees er al op dat het aantal ongevallen in bochten én op wegen buiten de bebouwde kom waar maximaal 80 km/u mag worden gereden relatief groot is. 36% van de ongevallen met dodelijke afloop en 26% van de ongevallen die resulteren in ernstig letsel vindt plaats op wegen buiten de bebouwde kom met een maximum snelheid van 80 km/u. Respectievelijk 33% en 19% op een rechte weg.
5.5
Wanneer we de hiervoor genoemde cijfers in onderlinge samenhang bezien, dan lijkt het erop dat het aantal fietsers dat op een weggedeelte als het onderhavige in de berm een ernstig ongeval overkomt wezenlijk lager ligt dan onder 5.3.1 vermeld. Maar ik haast me daaraan toe te voegen dat het rapport op dat punt geen concrete gegevens bevat zodat mijn voorzichtige conclusie een smalle basis heeft.
5.6
Het “Fact-sheet” gaat vervolgens in op de vraag wat het effect is van een “goede bermverharding”. Een betoog dat, voor zover kenbaar, is toegespitst op “voertuigen”, waarmee vermoedelijk motorvoertuigen zijn bedoeld. Het “sheet” zegt er dit over:
“De tweede maatregel is het aanbrengen van gras-betonstenen (betonstenen met gaten), kunststofmatten of steenmengsels naast de rijbaan. Dit zorgt ervoor dat het voertuig bestuurbaar blijft wanneer het in de berm terechtkomt. De kleur en/of textuur van deze (semi)verharde berm dient afwijkend te zijn van die van de rijbaan om de weg niet breder te laten lijken dan hij is. In Nederland zijn verschillende typen (semi)verhardingen uitgetest in een aantal projecten. In Overijssel, bijvoorbeeld, kwamen gras-betonstenen als beste naar voren wat betreft draagkracht, beheer en onderhoud (Overkamp, 2004).”
5.7
Op grond van hetgeen onder 4 en hierboven onder 5 is opgemerkt, lijkt ’s Hofs conclusie dat Reaal tekort is geschoten in haar stelplicht me (niet on)juist. We weten immers veel te weinig over:
* de kans op ongevallen en de schadelijke gevolgen bij verwezenlijking van het beweerde gevaar in situaties als de onderhavige;
* de voor- en nadelen van een bestrating als de onderhavige. Het citaat onder 5.6 doet vermoeden dat toegeven aan de wensen van Reaal de situatie voor andere weggebruikers juist gevaarlijker zou hebben gemaakt. Dat is ook de kennelijke strekking van het onder 4.5.2 geciteerde rapport.
5.8
Bij deze stand van zaken is het voor Reaal geen sinecure om het bestreden arrest onderuit te trekken. Het wordt thans tijd om, aan de hand van de klachten, te bezien of dat haar toch kan lukken.
6. Behandeling van het cassatiemiddel
6.1
Onderdeel 1 is het pièce de résistance van het middel. Het komt op tegen rov. 6.6 en 6.7 van het bestreden arrest. Daarin heeft het Hof – kort gezegd – geoordeeld dat Reaal onvoldoende invulling heeft gegeven aan de op haar rustende stelplicht dat de Biesterveldsweg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Het onderdeel waaiert uit in vijf subonderdelen.
6.2
In onderdeel a klaagt Reaal – kort gezegd – dat het Hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht. Volgens Reaal kan niet de eis worden gesteld dat de partij die zich op een gebrek in de zin van art. 6:174 BW beroept, stellingen aanvoert met betrekking tot alle factoren die blijkens de rechtspraak in dat kader van belang kunnen zijn, nu het slechts gezichtspunten betreft en niet cumulatieve vereisten voor toepasselijkheid van voornoemd artikel.
6.3
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet in algemene zin geoordeeld dat de partij die zich beroept op een gebrek in de zin van art. 6:174 BW stellingen dient aan te voeren met betrekking tot alle factoren die blijkens de rechtspraak in dat kader van belang kunnen zijn. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de Biesterveldsweg gebrekkig was, betekenis toekomt aan alle daarvoor in rov. 6.5 genoemde factoren en dat Reaal daaraan onvoldoende invulling heeft gegeven. Het wijst erop dat Reaal, mede gelet op het door de gemeente gevoerde verweer en het ontbreken van concrete normen op dit punt, heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat – mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen – onder de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Noch ook heeft het Hof aldus te hoge eisen gesteld aan de op Reaal rustende stelplicht. Zoals hiervoor al werd uiteengezet, kan de vraag of de litigieuze weg – kort gezegd – gebrekkig was niet in het goeddeels luchtledige worden beoordeeld.
6.4.1
Reaal klaagt voorts dat het oordeel dat zij ter onderbouwing van haar beroep op art. 6:174 BW onvoldoende heeft gesteld zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is in het licht van de navolgende door haar aangevoerde stellingen:
(i) tussen de rijbaan van de weg en de strook grasbetonklinkers in de berm bevond zich op veel plaatsen een richel met een breedte van 3 tot 6 cm en een diepte van 7 tot 8 cm;
(ii) de berm van de weg (en de daar in casu aangebrachte strook grasbetonklinkers) dient een veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers te bieden, hetgeen ook blijkt uit het "Handboek veilige inrichting van bermen" van CROW;
(iii) de berm van de Biesterveldsweg bood als gevolg van de aanwezigheid van de genoemde richel géén veilige uitwijkmogelijkheid, zeker niet voor (race)fietsers zoals [betrokkene] (waarbij geldt dat de Biesterveldsweg, naar de gemeente bekend is, frequent door (o.a.) zwaar landbouwverkeer en racefietsers wordt gebruikt);
(iv) (de berm van) de Biesterveldsweg was derhalve onveilig voor weggebruikers, althans voor (race)fietsers zoals [betrokkene];
(v) de gemeente had als wegbeheerder op relatief eenvoudige wijze maatregelen kunnen treffen om dit gevaar te voorkomen, bijvoorbeeld door de grasbetonklinkers dichter tegen de weg aan te plaatsen of de richel op te vullen.
6.4.2
Voor zover het Hof spreekt van de "enkele" stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is als gevolg van de aanwezigheid van de richel is deze overweging in het licht van de genoemde stellingen van Reaal evenzeer onbegrijpelijk, nu zij in dit verband onmiskenbaar méér stellingen naar voren heeft gebracht dan deze enkele stelling.
6.5
De onder 6.4.1 vermelde stellingen zijn, met uitzondering van stelling i, alle heel algemeen en daarmee niet veel zeggend. Met name op stelling i is het Hof betrekkelijk uitvoerig ingegaan. Na een aantal rechtsoverwegingen, waarover zo dadelijk meer, heeft het Hof in rov. 6.5 overwogen dat de aanwezigheid van de richel op zich zelf niet betekent dat de weg “gebrekkig” is. Dat oordeel wordt in cassatie (terecht) niet bestreden. Bij die stand van zaken komt het dus aan op een afweging van de relevante factoren zoals genoemd in de evenmin bestreden rov. 6.5.
6.6.1
Ik vermag niet in te zien waarom de heel algemene stellingen als vermeld onder 6.4.1 sub ii-v het Hof voldoende aanknopingspunten boden voor een beoordeling aan de hand van de in rov. 6.5 genoemde gezichtspunten die, nu dat oordeel niet wordt bestreden, in cassatie het relevante toetsingskader vormen.
6.6.2
Waar het stelling ii betreft, miskent Reaal dat de enkele omstandigheid dat dit ongeval heeft plaatsgevonden niet betekent dat de onderhavige berm dús “gebrekkig” was. Daarbij valt te bedenken dat:
a. geen op deze situatie toegesneden normen bestonden, zoals het Hof in cassatie niet bestreden heeft geoordeeld;
b. de enkele omstandigheid dat een ongeval niet valt uit te sluiten (wat is gebleken) niet betekent dat dús sprake is van een weg/berm die niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Of dat het geval is, moet, zoals we hebben gezien, immers worden beoordeeld aan de hand van afweging van een aantal omstandigheden.
6.7
Ten overvloede: het Hof heeft niet heeft miskend dat Reaal meer heeft gesteld dan dat de Biesterveldsweg gebrekkig is als gevolg van de aanwezigheid van de richel. In rov. 6.3 heeft het Hof gememoreerd dat Reaal heeft gesteld dat weggebruikers in zijn algemeenheid ervan uit mogen gaan dat dat de berm een redelijke uitwijkmogelijkheid biedt (stelling ii). In rov. 6.4 bespreekt het Hof die stelling. Het wijst erop dat grasbetonklinkers niet zijn bedoeld om te worden bereden en dat ze als uitwijkmogelijkheid in beginsel ongeschikt zijn. Maar, zo legt het Hof, in cassatie niet bestreden, in rov. 6.5 uit, dat leidt niet zonder meer tot aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW.
6.8.1
In rov. 6.5 schildert het Hof een palet omstandigheden aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of de weg/berm in casu “gebrekkig” was. Geen van de onder 6.4.1 weergegeven stellingen van Reaal behelst daaromtrent ook maar iets nuttigs (dat wil zeggen: de posita hebben handen noch voeten). Het is dan ook allerminst verrassend, niet onbegrijpelijk en evenmin onjuist dat het Hof deze stellingen onvoldoende heeft geacht. Daarmee heeft het Hof de weinig zeggende stellingen ii-v genoegzaam afgehandeld. In dat kader wijs ik er, nogmaals, op dat het Hof ook het verweer van de gemeente in zijn oordeel heeft betrokken. Op zich en a fortiori gelet op dat (ik erken: ook niet erg uitgewerkte) verweer kon Reaal niet volstaan met de hiervoor besproken stellingen.
6.8.2
In hun s.t. onder 3.9 voeren mrs. Teuben en Jansen nog aan dat de door het Hof genoemde omstandigheden “immers primair [zijn] bedoeld als richtlijnen voor de feitenrechter”. Dat is m.i. op zich niet onjuist, Maar zij lijken eraan voorbij te zien dat de feitenrechter moeilijk in het (goeddeels) luchtledige kan gaan wegen. Daarvoor heeft hij concrete stellingen nodig.
6.8.3
Het is, afhankelijk van de concrete setting van een zaak, inderdaad niet onmogelijk dat een eisende partij niet over alle relevante aspecten iets concreets behoeft te zeggen. Maar in deze zaak heeft Reaal, behalve de door het Hof nadrukkelijk besproken richel, niets naar voren gebracht wat voldoende houvast bood. Hetgeen zij te berde heeft gebracht is, naar ik met het Hof meen, te weinig.
6.9
Volledigheidshalve merk ik nog op dat aan twijfel onderhevig is of de hier besproken klacht wel voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu in het geheel niet wordt aangegeven waarom ’s Hofs redengeving tekort schiet.
6.10
Met onderdeel b komt Reaal op tegen ’s Hofs oordeel dat zij heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen “dat, mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, onder de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld”. Volgens Reaal heeft het Hof miskend dat het erom gaat of de Biesterveldsweg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op het voorkomen van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is. Daarbij is weliswaar mede van belang welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de wegbeheerder te vergen zijn, maar dit betreft slechts één van de relevante factoren en niet – zoals het Hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen – de beslissende of centraal staande omstandigheid bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gebrek in de weg. Volgens Reaal zijn haar eerder weergegeven stellingen in dit verband voldoende.
6.11
Als ik het goed begrijp dan wil de steller van het middel tot uitdrukking brengen dat de enkele mogelijkheid van een ongeval in beginsel voldoende is voor aansprakelijkheid. Ik leid dat af uit de niet geheel duidelijke voorlaatste volzin. Voor zover het onderdeel zo moet worden begrepen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Het betoog is immers niet te verzoenen met het in rov. 6.5 geschetste juridisch kader dat in cassatie uitgangspunt moet zijn nu daartegen geen klacht is gericht.
6.12
Maar ook wanneer de klacht wat minder beperkt wordt gelezen, faalt ze. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof niet tot uitgangspunt genomen dat de vraag welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de wegbeheerder te vergen zijn de beslissende of centraal staande omstandigheden zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gebrek in de weg. Dat blijkt heel duidelijk uit rov. 6.5 en 6.6, in onderlinge samenhang gelezen. Immers overweegt het Hof in de tweede volzin van rov. 6.6 dat het aankomt op “alle voorgenoemde omstandigheden”. Hetgeen daarop volgt, onderstreept dat nog eens.
6.13
Opmerking verdient nog dat Uw Raad in voorkomende gevallen steeds minder genoegen lijkt te nemen met abstracte ontboezemingen. Ik moge verwijzen naar twee recente arresten waarin het cassatieberoep de stille dood van art. 81 lid1 RO stierf.27.Ik ben een warm voorstander van deze nieuwe aanpak.
6.14
Onderdeel c kant zich tegen het oordeel dat, gelet op de betwisting door de gemeente, de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had behoeven te kosten, nu het enkel opvullen met enige harde substantie had volstaan, onvoldoende is. Reaal brengt daartegen in:
- dat het Hof heeft miskend dat de stelplicht op de gemeente rust, nu het hier gaat om feiten en omstandigheden die zich in het domein van de gemeente bevinden;
- dat van Reaal geen nadere onderbouwing kon worden gevergd, nu de gemeente haar stelling dat zij onvoldoende capaciteit en financiële middelen zou hebben in het geheel niet heeft onderbouwd;
- dat het Hof de feitelijke grondslag van het verweer van de gemeente heeft aangevuld, dan wel een onbegrijpelijke uitleg aan dat verweer heeft gegeven, nu de gemeente enkel heeft aangevoerd dat de aanwezigheid van een richel als de onderhavige niet zou zijn te voorkomen en niet dat het treffen van veiligheidsmaatregelen in de vorm van het opvullen van de richel zou inhouden dat deze richel ‘met grote regelmaat’ of ‘telkens’ opnieuw zou moeten worden opgevuld.
6.15
Deze klachten scharnieren om een misverstand. In ’s Hofs – zeker niet onbegrijpelijke – gedachtegang lag het zwaartepunt van het betoog van de gemeente in de continue berijding door zwaar landbouwverkeer dat een beduidende invloed had op de toestand van de berm. Dat bestrijdt het onderdeel niet. Het Hof heeft klaarblijkelijk en zeker niet onbegrijpelijk aangenomen dat het standpunt van de gemeente was dat als daartoe een rechtsplicht zou bestaan, sprake zou zijn van een noodzaak tot “veelvuldige opvulling”. Dat daaraan een relevant prijskaartje hing, was, ook zonder nadere toelichting, voldoende duidelijk, al had de gemeente er inderdaad beter aan gedaan om enkele offertes over te leggen. Bij deze stand van zaken kon het Hof oordelen dat het verweer van de gemeente voldoende gesubstantieerd was. Dan lag het vervolgens op de weg van Reaal om het betoog te ontzenuwen. Zij had dat bijvoorbeeld kunnen doen door twijfel te zaaien omtrent het uitgangspunt van de gemeente (de gevolgen van het zware verkeer voor de berm). Reaal heeft op dat punt evenwel niets voldoende nuttigs aangevoerd, laat staan dat het onderdeel daarop beroep doet.
6.16
Hetgeen onder 6.15 werd opgemerkt, brengt mee dat kan blijven rusten op wie in het algemeen de stelplicht en bewijslast rust van de financiële gevolgen van een bepaald volgens de eisende partij nodig geacht handelen. Dat geldt eens te meer nu de vraag welke kosten, gelet op de financiële armslag van het betrokken overheidslichaam, redelijkerwijs nog aanvaardbaar zijn niet geïsoleerd kan worden bezien. Het antwoord hangt immers af van hetgeen omtrent de overige relevante omstandigheden, zoals de kans op ongevallen en de mogelijke gevolgen daarvan, is komen vast te staan. Daaromtrent is, zoals we hebben gezien, bitter weinig aagevoerd. Daarom kon het Hof redelijkerwijs volstaan met hetgeen in rov. 6.6 wordt overwogen.
6.17.1
Voor het geval Uw Raad toekomt aan de stelplicht en bewijslast met betrekking tot – kort gezegd – de omvang van de eventueel te maken kosten en der gemeente financiële armslag het volgende. In de doctrine wordt geleerd dat deze op de benadeelde rusten.28.Dat is, zoals mrs. Tjittes en Dekker terecht opmerken (s.t. onder 13) ook de benadering van Uw Raad.29.
6.17.2
Zelf zou ik denken dat de overheid in het kader van het te voeren verweer in voorkomende gevallen een voldoende houvast biedend verweer moet voeren. Maar de adder onder het gras ligt in de “voorkomende gevallen”. De stellingen van de benadeelde partij moeten wel toereikend zijn om zinvol verweer te kunnen voeren. De door Reaal gevoerde stellingen boden de gemeente in casu in ’s Hofs alleszins begrijpelijke visie niet voldoende houvast. M.i. springt immers in het oog dat de redelijkerwijs van een overheidslichaam te vergen kosten niet los kunnen worden gezien van onder meer de kans op ongevallen en de aard en ernst van de schade als deze zich verwezenlijken. Bij een minimale kans en hooguit bagatelschade zal doorgaans heel weinig kunnen worden gevergd en bij een grote kans en aanzienlijke schade in beginsel veel meer. Het partijdebat werpt evenwel geen licht op de vraag waar we in deze zaak op de kans- en ernstschaal zitten. In een dergelijke setting is nauwelijks zinvol om veel van de gedaagde te vergen; ook niet welk gewicht toekomt aan de financiële armslag van het betrokken overheidslichaam. Wat moet hij immers aanvoeren?
6.18
Daarmee resteert de klacht dat het Hof zich zou hebben bezondigd aan aanvulling van het debat.
6.19 ’
s Hofs oordeel dat door de gemeente is aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, terwijl de gemeente hiervoor onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft, berust op een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Dat het Hof een dergelijk verweer in de processtukken heeft gelezen, is niet onbegrijpelijk. De gemeente heeft in haar memorie van antwoord onder 85 e.v. uitdrukkelijk gesteld dat niet verlangd kan worden dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig bijhoudt, dat ook smalle richels als deze worden opgevuld, dat een (beperkte) ruimte tussen de rijbaan en de grasbetonklinkers, gezien het gebruik van de weg door zwaar (landbouw)verkeer niet is te voorkomen en dat redelijkerwijs niet van haar te vergen is dat zij richels als deze (steeds) opvult nu daarvoor eenvoudigweg de draagkracht niet aanwezig is. Bij pleidooi in appel, waarvan de pleitaantekeningen van de gemeente in het B-dossier niet te vinden zijn, heeft de gemeente onder 15 herhaald dat zij geen onbegrensde mogelijkheden heeft om richels zoals de onderhavige op te vullen of anderszins ervoor zorg te dragen dat die helemaal niet ontstaan. Van een aanvulling van de feitelijke grondslag van het door de gemeente gevoerde verweer is dan ook geen sprake.
6.20
In het voorafgaande vindt het hier besproken onderdeel zijn Waterloo.
6.21
Ook Onderdeel d vuurt een aantal klachten af en wel de volgende:
a. Reaal komt op tegen de overweging dat gesteld noch gebleken is dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen. Reaal klaagt dat het Hof eraan voorbij heeft gezien dat zij blijkens de eerder genoemde stellingen wel de schending van een concrete norm aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, namelijk de (ongeschreven) norm dat de berm een veilige uitwijkmogelijkheid moet bieden. Daarvan was in dit geval als gevolg van de aanwezigheid van de richel tussen de rijbaan en de strook grasbetonklinkers geen sprake;
b. Reaal klaagt voorts – kort gezegd – dat het Hof ofwel heeft miskend dat de door haar gestelde norm ook in het CROW-Handboek besloten ligt – als gevolg van de richel bood de berm immers niet de ingevolge dit handboek vereiste veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers – en dat de verwijzing naar de rapportage van Royal HaskoningDHV een onvoldoende motivering vormt voor de andersluidende opvatting van het Hof, ofwel heeft miskend dat het CROW-Handboek in ieder geval een rol moet spelen bij de invulling van de door haar gestelde norm.
6.22.1
Deze klachten vallen goeddeels in herhalingen en zijn opnieuw gebaseerd op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. ’s Hofs oordeel dat de enkele aanwezigheid van de richel onvoldoende is voor aansprakelijkheid wordt in cassatie niet bestreden. Evenmin dat aansprakelijkheid zal moeten worden beoordeeld aan de hand van een reeks in rov. 6.5 genoemde omstandigheden. Tevergeefs wordt bestreden dat Reaal te weinig heeft gesteld. Daarom is lood om oud ijzer of de door Reaal gestelde norm inderdaad (voldoende) concreet is.
6.22.2
Ten overvloede: gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 werd gereleveerd, is ook niet aanstonds duidelijk waarom het Handboek koren op de molen van Reaal is. Men kan er m.i. ook, en wellicht zelfs gemakkelijker, uit afleiden dat een situatie als de onderhavige niet ongebruikelijk is in wegenland.
6.22.3
Het uitvoerige en ruim gedocumenteerde betoog in de s.t. van Reaal onder 3.30 e.v. ziet eraan voorbij dat het Hof gemotiveerd en in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van de richel onvoldoende is voor aansprakelijkheid. Ik mocht daar al vaker op wijzen, maar de klachten nopen daartoe.
6.23
Onderdeel e veronderstelt dat het Hof heeft bedoeld te oordelen dat de aanwezigheid van de richel tussen de rijbaan en de berm geen gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW oplevert. Volgens Reaal is dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk. Reaal wijst er andermaal op dat zij gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom de aanwezigheid van de genoemde richel een gebrek oplevert in welk verband wordt verwezen naar onderdeel a. Op grond van hetgeen in de onderdelen a tot en met d is aangevoerd, kan rov. 6.6 volgens Reaal het oordeel niet dragen dat de richel geen gebrek vormt. In het licht van de door het Hof in rov. 6.4 in aanmerking genomen omstandigheid dat voor (race)fietsers, wanneer zij om wat voor reden ook van de weg raken, de mogelijkheid dient te bestaan hun weg op een veilige manier te vervolgen – hetgeen als gevolg van de richel tussen de rijbaan en de strook grasbetonklinkers werd bemoeilijkt – valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de aanwezigheid van de richel geen gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW zou vormen.
6.24
Ik begrijp deze litanie aldus dat de enkele aanwezigheid van de richel volgens Reaal aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW oplevert. Het Hof heeft, zoals al vaker opgemerkt, anders geoordeeld. Tegen dat oordeel richt het middel geen klachten. Daarop loopt ook het hier besproken onderdeel stuk.
6.25
Onderdeel 2 vertolkt louter een voortbouwende klacht. Deze is gedoemd het lot van zijn voorgangers te delen.
6.26.1
Deze zaak noopt niet tot beantwoording van vragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Daarom is afhandeling op de voet van art. 81 lid 1RO m.i. alleszins mogelijk.
6.26.2
Daaraan doet niet af dat het juridisch technisch, zo men per se wil, wellicht niet onmogelijk is om één of meer van de klachten te laten slagen. Maar gemakkelijk is het zeker niet en om de hiervoor geschetste redenen is het in mijn ogen nog minder wenselijk.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2014
Eigen toevoeging ontleend aan de memorie van grieven onder 7.
Reaal heeft de gemeente aangesproken op grond van artikel 6:102 jo 6:10 BW. Voor het geval zij (als WAM-verzekeraar) aansprakelijk zou zijn, is volgens Reaal sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid en is de gemeente in hun onderlinge verhouding volledig draagplichtig. De s.t. onder 2.6 van Reaal ademt een realistischer geest. De gedachte dat de gemeente volledig draagplichtig zou zijn, wordt – in afwijking van de mvg onder 29 – kennelijk losgelaten. Bij vonnis van 1 juli 2009, overgelegd als productie 3 bij de dagvaarding in vrijwaring, heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad Reaal toegestaan de gemeente in vrijwaring te dagvaarden.
Zie uitvoeriger rov. 4.1 van het vonnis in prima.
Verderop in rov. 6.4 oordeelt het Hof dat de grasbetonklinkers “in beginsel” een ongeschikte uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers bieden. Wat daar weer op volgt doet vermoeden dat het Hof met “in beginsel” nauwelijks een slag om de arm bedoelt te houden.
Vgl. Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155, T. Hartlief, JB 2011/93, m.nt. R.J.B. Schutgens, JM 2011/37, m.nt. Bos en Jong, MENR 2011/80, m.nt. Warendorf
Zie bijvoorbeeld Sébastien Duyck, Call for Urgent Action to Compensation – A Shift of Narratives at the Warsaw Climate Conference, Climate Change Policy & Practice, Guest Article 103.
Het is zeker denkbaar dat de komende jaren – naar ik vrees voor een betrekkelijk korte periode – de economie zal aantrekken, maar de kernproblemen blijven en de ervaring leert dat eenmaal weggesneden voorzieningen zelden terugkeren.
Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:102, JA 2013/162, m.nt. J. Veninga en F.T. Oldenhuis.
Zie Fietsongevallen/Consument en Veiligheid/januari 2010; zie ook Paul Schepers, Berry den Brinker en Wieke Ormel, Enkelvoudige verkeersongevallen, alwaar ook nadere gegevens over oorzaken.
HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2202, NJ 2002/465; VR 2003/6 en AB 2004/47 G.A. van der Veen.
In deze zin ook A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht (2003) p. 213 en losbl. Vermogensrecht art. 12 (P.A. Stein) aant. 28 en in het kader van art. 6:258 BW ook R. Kluin, Overeenkomsten tussen overheden p. 102. Zie voorts, in wat breder verband, A.R. Bloembergen, WPNR 6074 p. 955. Vgl. PG boek 6 p. 352.
In beginsel, want een andere uitkomst kan aangewezen zijn wanneer de betrokken overheid een betrekkelijk ernstig verwijt valt te maken.
Niet duidelijk is wat de gemeente daarmee wil zeggen. Uit het door haar bij cvd in geding gebrachte p.v. van politie onder 1.4, 2.2.1 en 2.2.2 (prod. 3) leid ik af dat het ging om een doorgaande weg. Zie ook hiervoor onder 1.2.
Volgens de door mij geraadpleegde website zou CROW het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte zijn.
Ik kan me niet geheel aan de indruk onttrekken dat vooral is gedacht aan de gevolgen van het van de weg raken van motorvoertuigen; zie onder 1.2. Van het Handboek zijn slechts onderdelen overgelegd.
Zie ook mva onder 89: het zou ongebruikelijk zijn om de richels op te vullen. Zie voorts cva onder 50: het gaat om een gebruikelijke weginrichting. Reaal heeft dat in haar cvr onder 28 bestreden, maar zonder motivering.
Deze bewering is evenwel op drijfzand gebouwd. De bijlage waarnaar wordt verwezen behelst immers relevante beperkingen: de periode (2005-2009) en het gedeelte van de weg (tussen Koeweg en Spanjaardsdijk), al wordt dit in de tekst van de cvd wel vermeld. Zie ook mva onder 87.
Mva onder 14.
Mva onder 54.
Mva onder 84 en cva sub 68.
Cva onder 68.
SWOV staat voor Stichting wetenschappelijk onderzoek verkeersveiligheid. Ik besef dat dit rapport ten tijde van de pleidooien in appel nog niet beschikbaar was, maar uit het rapport volgt dat er toen al wel andere onderzoeken waren.
Voor de periode 2005-2009 gemiddeld 216.
Voor de periode 2005-2009 gemiddeld 836.
Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:102, JA 2013/162, m.nt. J. Veninga en F.T. Oldenhuis en Hoge Raad 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7592.
Losbl. Onrechtmatige daad, art. 6:174 BW (Oldenhuis), aant. 141.1, zij het niet specifiek met betrekking tot deze kwestie; J.L. Brens onder Hoge Raad 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, JA 2013/4. Maar hij is daarmee zelf niet gelukkig en bepleit dat de stelplicht en bewijslast van aangevoerde gezichtspunten als bezwaarlijkheid van te nemen maatregelen, te stellen prioriteiten, beperkt beschikbare middelen en andere dergelijke beleidsafwegingen op de opstalbezitter te leggen (onder 14 en 15).
Zie het in de vorige voetnoot genoemde arrest rov. 4.1, zij het dat daarin de toevoeging “in beginsel” voorkomt.
Beroepschrift 04‑06‑2013
Heden, de ---vierde --- juni tweeduizenddertien,
ten verzoeke van de naamloze vennootschap Reaal Schadeverzekeringen N.V., gevestigd te Zoetermeer, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Cornelis Lam, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Reinoud Flanderijn, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Kronenburgsingel 8:]
AAN
de publiekrechtelijke rechtspersoon ---
de gemeente Deventer, zetelend te Deventer, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Arnhem aan de Velperweg nr. 1 (6824 BZ), ten kantore van mr. F.A.M. Knüppe, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw M. Veldman, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, onder zaaknummer 200.082.111/01 tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 5 maart 2013 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 21 juni 2013, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING;
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art, 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten In acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 6.6 tot en met 7.1 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Op 4 oktober 2007 is de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) met zijn racefiets ten val gekomen op het moment dat hij werd ingehaald door een vrachtauto met aanhangwagen. [betrokkene] is vervolgens onder de vrachtwagencombinatie terecht gekomen en daarbij zwaargewond geraakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de Blesterveldsweg te Schalkhaar (gelegen buiten de bebouwde kom van Schalkhaar). Uit het proces-verbaal dat door de politie naar aanleiding van het ongeval is opgemaakt1. en uit de verklaring van [betrokkene]2. blijkt dat de toedracht van het ongeval aldus is geweest dat [betrokkene], toen hij merkte dat de vrachtwagencombinatie hem wilde inhalen, met zijn racefiets naar rechts is uitgeweken en daarbij met zijn voorwiel terecht is gekomen in een (3 tot 5 cm brede) richel die zich bevond tussen de rijbaan van de weg en een strook ‘grasbetonklinkers’ die in de berm naast de rijbaan was aangebracht.
Tussen [betrokkene] en Reaal (als WAM-verzekeraar van de vrachtwagencombinatie) is geprocedeerd over de vraag of (de verzekerde van) Reaal jegens [betrokkene] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Deze vraag is in rechte bevestigend beantwoord. De onderhavige procedure betreft een vrijwaringsprocedure tussen Reaal en de gemeente Deventer (hierna: de gemeente), die verantwoordelijk is voor het beheer van de Biesterveldsweg. Aan deze vordering heeft Reaal, zeer kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de Biesterveldsweg, als gevolg van de (gevaarzettende) richel die zich tussen de rijbaan en de berm bevond, niet voldeed aan de daaraan uit hoofde van art. 6:174 BW te stellen eisen, zodat de gemeente (mede)aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van [betrokkene].
Klachten
1.
In rov. 6.7 komt het hof, op de in rov. 6.6 vermelde gronden, tot het oordeel dat Reaal onvoldoende invulling heeft gegeven aan de op haar rustende stelplicht dat de Biesterveldsweg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (als bedoeld in art. 6:174 BW). Dit oordeel van het hof is om de hierna uit te werken, en zo nodig mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Aan haar stelling dat de (door de gemeente beheerde) Biesterveldsweg niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen (als bedoeld in art. 6:174 BW) heeft Reaal in dit geding ten grondslag gelegd:
- (i)
dat zich tussen de rijbaan van de weg en de strook grasbetonklinkers in de berm op veel plaatsen (zo ook ter plaatse van het ongeval) een richel bevond met een breedte van 3 tot 6 cm en een diepte van 7 tot 8 cm;3.
- (ii)
dat de berm van de weg (en de daar in casu aangebrachte strook grasbetonklinkers) een veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers dient te bieden,4. hetgeen ook blijkt uit het ‘Handboek veilige inrichting van bermen’ van het CROW5. (hierna: het CROW-Handboek):
- (iii)
dat de berm van de Biesterveldsweg als gevolg van de aanwezigheid van de genoemde richel géén veilige uitwijkmogelijkheid bood, zeker niet voor (race)fietsers zoals [betrokkene]6. (waarbij geldt dat de Biesterveldsweg, naar de gemeente bekend is, frequent door (o.a.) zwaar landbouwverkeer en racefietsers wordt gebruikt7.);
- (iv)
dat (de berm var) de Biesterveldsweg derhalve onveilig was voor weggebruikers, althans voor (race)fietsers zoals [betrokkene];8.
- (v)
dat de gemeente als wegbeheerder (bovendien) op relatief eenvoudige wijze maatregelen had kunnen treffen om dit gevaar te voorkomen, bijvoorbeeld door de grasbetonklinkers dichter tegen de weg aan te plaatsen of de richel op te vullen.9.
Met zijn oordeel in rov. 6.6 en 6.7 dat Reaal met deze stellingen onvoldoende invulling heeft gegeven aan de (op haar rustende) stelplicht dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW, is het hof uitgegaan van onjuiste (want te hoge) eisen aan de stelplicht van een partij die zich beroept op de aanwezigheid van een gebrek in deze zin. Anders dan het hof in rov. 6.6 klaarblijkelijk oordeelt, kan in dit verband niet de eis worden gesteld dat de partij die zich op de aanwezigheid van een gebrek in de zin van art. 6:174 BW beroept, stellingen aanvoert met betrekking tot álle (door het hof in rov. 6.5 genoemde) factoren die blijkens de rechtspraak (o.a. HR 17 december 2010, LJN BN6236) van belang kunnen zijn voor de beoordeling of sprake is van een gebrek in deze zin. Het gaat bij deze factoren immers niet om cumulatieve vereisten voor toepasselijkheid van art. 6:174 BW, maar (slechts) om gezichtspunten (waarbij, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in een concreet geval aan deze gezichtspunten meer of minder, of zelfs in het geheel geen, betekenis kan toekomen). Het genoemde oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Althans is het genoemde oordeel van het hof, indien het hof daarbij niet is uitgegaan van onjuiste eisen aan de stelplicht van de partij die zich beroept op de aanwezigheid van een gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW, zonder nadere motivering niet begrijpelijk in het licht van de (hiervóór weergegeven) stellingen die Reaal in dit geding heeft aangevoerd. Die stellingen komen er immers op neer dat Reaal gemotiveerd heeft aangevoerd dat de richel tussen de rijbaan en de bermverharding van de Biesterveldsweg gevaarzettend is, mede gelet op het gebruik van deze weg door onder andere (race)fletsers zoals [betrokkene] en zwaar landbouwverkeer, omdat als gevolg van de aanwezigheid van de richel de berm niet de (vereiste) mogelijkheid biedt voor weggebruikers om veilig te kunnen uitwijken, en dat de gemeente bovendien dit gevaar op relatief eenvoudige wijze had kunnen voorkomen. Zonder nadere motivering — die ontbreekt — valt niet in te zien dat Reaal met deze stellingen onvoldoende invulling zou hebben gegeven aan de ingevolge art. 6:174 BW op haar rustende stelplicht. Voor zover het hof overigens in dit verband spreekt van de ‘enkele’ stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is als gevolg van de aanwezigheid van de richel is deze overweging in het licht van de genoemde stellingen van Reaal evenzeer onbegrijpelijk, nu Reaal, zoals blijkt uit het vorenstaande, in dit verband onmiskenbaar méér stellingen naar voren heeft gebracht dan de enkele stelling dat de Biesterveldsweg gebrekkig is als gevolg van de aanwezigheid van de richel.
- b.
Voor zover het hof in rov. 6.6 overweegt dat Reaal heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen ‘dat, mede rekening houdende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, onder de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld’, miskent het hof dat het bij de vraag of sprake is van een gebrek in de weg als bedoeld in art. 6:174 BW erom gaat — zoals het hof in rov. 6.5 ook overweegt — of de weg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op het voorkomen van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is. Daarbij kan mede van belang zijn welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de wegbeheerder te vergen zijn. Anders dan het hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt neemt, gaat het bij dit laatste echter slechts om één van de relevante factoren, en niet om de beslissende of centraal staande omstandigheid bij de beoordeling of sprake is van een gebrek in de weg. Een en ander brengt mee dat, opnieuw anders dan het hof in rov. 6.6 oordeelt, Reaal niet behoefde te stellen dat gelet op (of in verband met) de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm en de mogelijkheid van en in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Voldoende is in dit verband (in elk geval) dat Reaal — zoals zij blijkens hetgeen hiervóór in onderdeel 1a is aangevoerd ook heeft gedaan — gemotiveerde stellingen heeft aangevoerd met betrekking tot het gevaar van de richel voor weggebruikers zoals [betrokkene], die veilig naar de berm moeten kunnen uitwijken, het te verwachten gebruik van de weg door onder meer (race)fietsers, en de mogelijkheid tot het treffen van relatief eenvoudige voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van dit gevaar, als (afzonderlijke) factoren die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling of sprake is van een gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW. Ook in dit opzicht is het hof derhalve uitgegaan van onjuiste maatstaven omtrent de vereisten voor toepasselijkheid van art. 6:174 BW en de in dit verband op Reaal rustende stelplicht.
- c.
Voor zover het hof in rov. 6.6 (in verband met de van de gemeente als wegbeheerder te vergen veiligheidsmaatregelen) overweegt dat gelet op de betwisting door de gemeente, de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had hoeven te kosten nu het enkel opvullen van de richel met enige ‘harde’ substantie had volstaan, onvoldoende is, is deze overweging onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist.
Het hof miskent met dit oordeel in de eerste plaats dat de stelplicht met betrekking tot (een beweerdelijk ontbreken van) de capaciteit en/of financiële middelen van de gemeente als wegbeheerder tot het treffen van veiligheidsmaatregelen tegen een gevaarlijke situatie als de onderhavige, als één van de factoren die relevant zijn voor de beoordeling of die situatie een gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW oplevert, op de gemeente rust (althans in beginsel op de gemeente rust), nu het hier immers gaat om feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de financiële middelen van de gemeente en de in dat verband (beweerdelijk) door de gemeente gemaakte keuzes en prioritering, en die zich derhalve geheel in het domein van de gemeente als wegbeheerder bevinden.
Voorts, dan wel althans, geldt dat de gemeente haar stelling dat zij voor het opvullen van de richel tussen de rijbaan en de bermverharding onvoldoende capaciteit en financiële middelen zou hebben, zelf in het geheel niet (concreet) heeft onderbouwd.10. In het licht van deze blote stelling van de gemeente is de betwisting daarvan door Reaal (c.q. hetgeen Reaal in reactie daarop heeft gesteld) voldoende te achten,11. althans valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien waarom deze betwisting ontoereikend zou zijn. Dit geldt te meer nu, zoals hiervóór al vermeld, de financiële middelen van de gemeente, en de in dat verband (beweerdelijk) door de gemeente gemaakte keuzes en prioritering, omstandigheden zijn die zich geheel in het domein van de gemeente als wegbeheerder bevinden, zodat het ook om deze reden op de weg lag van de gemeente om haar stellingen op dit punt van een concrete onderbouwing te voorzien. Nu de gemeente dit heeft nagelaten, kon — anders dan het hof heeft gemeend — niet van Reaal worden gevergd dat zij haar stelling dat het opvullen van de richel een eenvoudige veiligheidsmaatregel zou zijn geweest die niet veel behoefde te kosten, nader onderbouwde dan zij reeds heeft gedaan.
Voor zover het hof in verband met de van de gemeente te vergen veiligheidsmaatregelen spreekt van een noodzaak tot het ‘telkens’, dan wel ‘met grote regelmaat’ opvullen van de richel naast de rijbaan, heeft het hof bovendien ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van de gemeente aangevuld, althans aan dat verweer een onbegrijpelijke uitleg gegeven. De gemeente heeft in dit verband immers slechts aangevoerd dat de aanwezigheid van een richel zoals de onderhavige tussen de rijbaan en de strook grasbetonklinkers niet zou zijn te voorkomen,12. maar heeft daarbij niet gesteld dat het treffen van veiligheidsmaatregelen in de vorm van het opvullen van de richel, zou inhouden dat deze richel met grote regelmaat, c.q. telkens opnieuw zou moeten worden opgevuld. Het hof heeft er bij zijn oordeel omtrent de van de gemeente te vergen veiligheidsmaatregelen dan ook niet van uit kunnen gaan — zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan — dat de (enige) adequate veiligheidsmaatregel tegen het gevaar van de onderhavige richel zou zijn dat deze telkens en/of met grote regelmaat opnieuw zou moeten worden opgevuld door de gemeente.
- d.
Eveneens onbegrijpelijk en/of onjuist is 's hofs overweging in rov, 6.6 dat ‘gesteld noch gebleken [is] dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen’. Met deze overweging ziet het hof eraan voorbij dat Reaal, blijkens de hiervóór in onderdeel la weergegeven stellingen, onmiskenbaar wél de schending van een concrete norm aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, namelijk de (ongeschreven veiligheids)norm dat de berm van een weg een veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers — waaronder in casu (race)fietsers — dient te bieden, waarvan in dit geval als gevolg van de aanwezigheid van de richel tussen de rijbaan en de strook grasbetonklinkers geen sprake was (zoals het hof overigens in rov. 6.4 zelf ook heeft vastgesteld). Indien het hof deze gestelde normschending niet in de stellingen van Reaal mocht hebben gelezen, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven.
Indien het hof met zijn genoemde oordeel mocht hebben bedoeld dat het CROW-Handboek, waarnaar Reaal ter onderbouwing van haar vordering (mede) heeft verwezen,13. geen (concrete) norm vormt waarvan schending leidt (of kan leiden) tot het aannemen van een gebrek in de zin van art. 6:174 BW, heeft het hof miskend dat ook Indien het CROW-Handboek geen norm in deze zin zou vormen, dit onverlet laat dat in het kader van het beroep van Reaal op art. 6:174 BW dient te worden beoordeeld — en uiteindelijk beslissend is — of de gemeente, gelet op de relevante omstandigheden van dit geval, een ongeschreven (veiligheids)norm heeft geschonden, zoals door Reaal in dit geding gemotiveerd is aangevoerd. Overigens heeft het hof in dat geval voorts miskend dat bij de invulling van die ongeschreven norm (mede) betekenis kan toekomen aan publicaties van onafhankelijke deskundige instanties, zoals het genoemde CROW-Handboek. Het oordeel van het hof berust derhalve in dat geval op een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof met zijn genoemde oordeel mocht hebben bedoeld dat het CROW-Handboek de aanwezigheid van een richel als de onderhavige tussen de rijbaan en de berm(verharding) niet (expliciet) verbiedt en om die reden geen sprake zou zijn van de schending van een (concrete) norm door de gemeente, heeft het hof evenzeer miskend dat in het kader van het beroep van Reaal op art. 6:174 BW (ook) dient te worden beoordeeld — en uiteindelijk beslissend is — of de gemeente, gelet op de relevante omstandigheden van dit geval, een ongeschreven (veiligheids)norm heeft geschonden, zoals door Reaal in dit geding gemotiveerd is aangevoerd. Ook in dat geval geeft het oordeel van het hof derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien is in dat geval 's hofs oordeel dat het CROW-Handboek de aanwezigheid van een richel als de onderhavige niet (expliciet) verbiedt, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
In het CROW-Handboek is immers, zoals Reaal ook heeft aangevoerd, neergelegd dat één van de functies van de berm is ‘het creëren van omstandigheden waarin de ernst van eventuele ongevallen beperkt blijft’ (p. 12) en de berm (dus) op een veilige manier ruimte moet bieden aan voertuigen die van de rijbaan raken om te kunnen redresseren of stoppen (p. 12), dat een uit koers geraakte bestuurder op een goed ingerichte berm de mogelijkheid heeft op een redelijk veilige manier te stoppen of de controle over het voertuig te herwinnen en naar de rijbaan terug te keren (p. 25), dat bestuurders die een noodstop maken of van de rijbaan raken hun voertuig veilig in de berm moeten kunnen stilzetten en veilig naar de rijbaan moeten kunnen terugkeren (p. 35), en dat de berm op nagenoeg gelijke hoogte moet aansluiten op de verharding van de rijbaan, het geen ook voor (brom)fietsers en motorrijders van belang is omdat fietsers die uitwijken voor een tegenligger of achteropkomend verkeer anders kunnen vallen (p. 35).14. In het licht van deze passages uit het CROW-Handboek en hetgeen Reaal in dit verband heeft aangevoerd, valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien dat de onderhavige richel niet in strijd zou zijn met hetgeen in dat Handboek is neergelegd. Als gevolg van de aanwezigheid van de richel werd immers (zoals het hof in rov, 6.4 zelf ook vaststelt) het (veilig) uitwijken naar de berm voor [betrokkene] bemoeilijkt en bood de berm derhalve niet de (ook volgens het hof in rov. 6.4 vereiste) veilige uitwijkmogelijkheid voor weggebruikers. Voor zover het hof in dit verband verwijst naar de (bij pleidooi in hoger beroep overgelegde) rapportage van Royal HaskoningDHV vormt deze verwijzing in elk geval geen toereikend gemotiveerde verwerping van de in het voorgaande bedoelde stellingen van Reaal met betrekking tot het CROW-Handboek, reeds omdat de opmerking in dit rapport dat er ‘geen regels’ zijn (waarmee klaarblijkelijk is gedoeld op het CROW-Handboek) die de aanwezigheid van een richel als de onderhavige verbieden, onbegrijpelijk is in het licht van de eisen (zoals hiervóór weergegeven) die in het CROW-Handboek aan de veilige inrichting van een berm worden gesteld.
- e.
Indien het hof met zijn oordeel in rov. 6.6 en 6.7 dat Reaal onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar stelplicht dat de Biesterveldsweg niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 6:174 BW te stellen eisen, mocht hebben bedoeld (tevens) te oordelen dat de aanwezigheid van de richel tussen de rijbaan en de berm(verharding) van deze weg geen gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW oplevert, is dat oordeel — mede gelet op hetgeen hiervóór in de onderdelen 1a tot en met 1d is aangevoerd — rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zoals in onderdeel 1a is aangevoerd, heeft Reaal in dit geding gemotiveerd gesteld dat en waarom de aanwezigheid van de genoemde richel een gebrek in de weg als bedoeld in art. 6:174 BW oplevert. Hetgeen het hof in rov. 6.6 is, om de redenen die in de onderdelen 1a tot en met 1d al zijn vermeld, rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk en kan derhalve (ook) niet het oordeel dragen dat de aanwezigheid van de richel geen gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW zou vormen. Voor het overige vermeldt het hof in rov. 6.6 geen redenen die tot het oordeel zouden (kunnen) leiden dat de richel geen gebrek in deze zin zou opleveren. In het licht van hetgeen Reaal in dit verband heeft aangevoerd, alsmede in het licht van 's hofs eigen oordelen in rov. 6.4 dat voor een (race)fietser zoals [betrokkene] — wanneer deze om wat voor reden dan ook van het wegdek afraakt en noodgedwongen op de naast de rijbaan gelegen grasbetonklinkers terecht raakt — de mogelijkheid dient te bestaan zijn weg op een veilige manier te vervolgen, hetgeen als gevolg van de richel tussen de rijbaan en de strook grasbetonklinkers werd bemoeilijkt, valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien dat de aanwezigheid van de richel geen gebrek in de weg als bedoeld in art. 6:174 BW zou opleveren.
2.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het vorenstaande klachten brengt voorts mee dat 's hofs overwegingen in rov. 6.8 tot en met 6.10 en 7.1, alsmede het dictum van zijn arrest, niet in stand kunnen blijven. Met deze overwegingen bouwt het hof immers (mede) voort op zijn hiervóór bestreden oordelen in rov. 6.6 en 6.7 van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 76,71
[T.K.-Gerechts-]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑06‑2013
Zie rov. 3.3 van 's hofs arrest, waar het hof de relevante passages uit dit proces-verbaal citeert.
Zie rov. 3.4 van 's hofs arrest, waar het hof de relevante passages uit het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene] citeert.
Dagvaarding in vrijwaring, § 5; memorie van grieven, § 17,44; zie ook rov. 3.3 van 's hofs arrest, waar het hof citeert uit het (door de politie opgemaakte) Proces-Verbaal VerkeersOngevalAnalyse.
Dagvaarding in vrijwaring, § 8; conclusie van repliek in vrijwaring, § 14–15,24, 33; pleitaantekeningen mr. A.T, Stevens, § 29–30; memorie van grieven, § 18–19, 38–42, 57–60; pleitaantekeningen mr. P.C. Knijp en A.T. Stevens, § 26–33.
Pleitaantekeningen mr. A.T. Stevens, § 23–29 en 33, onder verwijzing naar p. 12, 25 en 35 van het genoemde CROW-Handboek (dit Handboek is in het geding gebracht als prod. 6 bij conclusie van dupliek in vrijwaring); memorie van grieven, § 18–19,47, 50–60; pleitaantekeningen mr. P.C. Knijp en A.T. Stevens, §26–30.
Dagvaarding in vrijwaring, § 8–11; conclusie van repliek in vrijwaring, § 14–15,24, 31,33; pleitaantekeningen mr. A.T. Stevens, § 31; memorie van grieven, § 17–22,38–42,44, 57–60; pleitaantekeningen mr. P.C. Knijp en A.T. Stevens, § 20–21,31–33.
Conclusie van repliek In vrijwaring, 26; memorie van grieven, 45–46; pleitaantekeningen mr. P.C. Knijp en A.T. Stevens, § 15,17.
Dagvaarding in vrijwaring, § 8–11; conclusie van repliek in vrijwaring, § 18, 23,27,29,31, 33; pleitaantekeningen mr. A.T, Stevens, § 29–33; memorie van grieven, § 17–22,38–42, 57–62; pleitaantekeningen mr. P.C. Knijp en A.T. Stevens, § 17–21,31–33.
Dagvaarding in vrijwaring, § 9–10; conclusie van repliek in vrijwaring, § 26; memorie van grieven, § 46, 61; pleitaantekeningen mr. P.C. Knijp en A.T. Stevens, § 22,
Zie in dit verband de memorie van antwoord, § 88 en de pleitaantekeningen van mr. H.M. Kruitwagen in hoger beroep, § 15, waar de gemeente heeft volstaan met de zeer algemene, en niet van enige concrete onderbouwing voorziene, stelling dat haar financiële middelen ‘beperkt’ zijn en dat zij keuzes moet maken.
Zie voor hetgeen Reaal in verband met de mogelijkheid tot het treffen van veiligheidsmaatregelen door de gemeente heeft gesteld de hiervóór in onderdeel 1a sub (v) weergegeven stelling met de in de bijbehorende voetnoot vermelde vindplaatsen daarvan in de gedingstukken in feitelijke instanties.
Zie in dit verband (enkel) de memorie van antwoord, § 86.
Zie de hiervóór in onderdeel 1a (onder II) genoemde stellingen van Reaal en de in voetnoot 5 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken daarvan.
Zie voor de stellingen die Reaal in dit verband heeft aangevoerd hiervóór voetnoot 5.