Bovenaan de bestreden beschikking wordt de datum van 15 juni 2021 genoemd. Onderaan de beschikking staat echter vermeld dat deze op 29 juni 2021 in het openbaar is uitgesproken. Verder is in het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer gerelateerd dat het klaagschrift op 15 juni 2021 is behandeld en dat de beschikking op 29 juni 2021 in openbare raadkamer zal worden uitgesproken. Derhalve ga ik ervan uit dat de vermelding van de datum van 15 juni 2021 bovenaan de beschikking berust op een kennelijke verschrijving en versta ik de beschikking aldus dat deze dateert van 29 juni 2021.
HR, 07-02-2023, nr. 21/04002
ECLI:NL:HR:2023:15
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
21/04002
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:15, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1142
ECLI:NL:PHR:2022:1142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:15
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a.3 Sv op geldbedrag onder klager t.z.v. verdenking van medeplegen van moord/doodslag. 1. Heeft behandeling in raadkamer in het openbaar plaatsgevonden? Art. 552a.7 Sv. 2. Leidt ontbreken van p-v van uitspraak van bestreden beschikking tot nietigheid? Art. 25 Sv. 3. Kon Rb oordelen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat later oordelende strafrechter aan klager een schadevergoedingsmaatregel a.b.i. art. 36f Sr zal opleggen, in het licht van door raadsman gevoerd verweer dat geen sprake is van een vordering tot schadevergoeding noch van enige aanwijzing dat een dergelijke vordering zal worden ingediend? HR: art. 81.1 RO. CAG gaat in op ontvankelijkheid van cassatieberoep, nu cassatieberoep is ingesteld vóórdat termijn van art. 552d.2 Sv is aangevangen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04002 B
Datum 7 februari 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2021, nummer RK 21/003510, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2023.
Conclusie 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. 1. Behandeling in raadkamer in openbaar plaatsgevonden? 2. Leidt ontbreken van proces-verbaal van uitspraak van bestreden beschikking tot nietigheid? 3. Niet hoogst onwaarschijnlijk dat later oordelende rechter aan de klager een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr zal opleggen? Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04002 B
Zitting 13 december 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de klager
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 29 juni 20211.het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag op een geldbedrag van DKK 18.750,00 (omgerekend ongeveer € 2.437,50) met last tot teruggave aan de klager, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Aangezien de bestreden beschikking dateert van 29 juni 2021 en het cassatieberoep is ingesteld op 16 september 2021, is van de zijde van de Hoge Raad nadere informatie ingewonnen over de betekening van de beschikking om te kunnen beoordelen of het cassatieberoep conform art. 552d lid 2 Sv tijdig is ingesteld. Uit de daarop binnengekomen stukken blijkt dat de beschikking op 15 oktober 2021 aan een medewerker van het openbaar ministerie is betekend. Ingevolge art. 552d lid 2 Sv, begint de termijn van veertien dagen waarbinnen cassatieberoep dient te worden ingesteld te lopen na de betekening van de beschikking. Het cassatieberoep is echter ingesteld op 16 september 2021, te weten vóórdat die termijn is aangevangen. Dit staat echter aan de ontvankelijkheid van de klager niet in de weg, zodat de klager in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.2.
3. De procesgang
3.1
Op grond van de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden, kan in deze zaak de procesgang als volgt worden samengevat:
(i) Op 4 maart 2021 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager wegens een verdenking van medeplegen moord/doodslag op grond van art. 94a lid 3 Sv (conservatoir slachtofferbeslag) onder hem een geldbedrag van DKK 18.750,00 (omgerekend ongeveer € 2.437,50) in beslag genomen.
(ii) Op 18 maart 2021 is namens de klager door C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam, een klaagschrift ingediend. In het klaagschrift wordt verzocht om opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van het in beslag genomen geldbedrag.
(iii) Op 15 juni 2021 is het klaagschrift in raadkamer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 29 juni 2021 het klaagschrift ongegrond verklaard.
(iv) Zoals hiervoor reeds vermeld, is op 16 september 2021 namens de klager beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
4. Het eerste middel
4.1
Het eerste middel bevat de klacht dat de behandeling in raadkamer op 15 juni 2021 niet conform art. 552a lid 7 Sv in het openbaar heeft plaatsgevonden.
4.2
De bestreden beschikking vermeldt het volgende:
“Procesgang
Het klaagschrift is op 18 maart 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 15 juni 2021 klager, bijgestaan door mevrouw A.A.M. Schellings-Turowiecka, tolk Pools, en zijn raadsman en de officier van justitie, mr. C.F. van Drumpt, in openbare raadkamer gehoord.”
4.3
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer3.is het klaagschrift in de raadkamer van 15 juni 2021 behandeld door P.L.C.M. Ficq, rechter, in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier. Dit proces-verbaal houdt niet in dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden.
4.4
De Hoge Raad heeft op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen bij de rechtbank Amsterdam. De griffier, te weten A. Gordon, die bij de behandeling in de raadkamer tegenwoordig is geweest, heeft bij brief van 14 november 2022 aan de Hoge Raad het volgende medegedeeld:
“Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de behandeling in raadkamer op 15 juni 2021 in het openbaar heeft plaatsgevonden. De behandeling heeft echter wel in het openbaar plaatsgevonden zoals ook uit de beschikking van 29 juni 2021 blijkt.”
4.5
Op grond van de inhoud van deze brief moet het ervoor worden gehouden dat als gevolg van een kennelijke misslag is verzuimd in het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer van 15 juni 2021 op te nemen dat de behandeling van het klaagschrift in het openbaar heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad kan het proces-verbaal met verbetering van deze misslag lezen. Hierdoor mist het eerste middel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.4.
4.6
Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat (i) ten onrechte geen proces-verbaal inzake de uitspraak van de bestreden beschikking is opgemaakt, (ii) althans dit proces-verbaal niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zodat in cassatie niet kan worden gecontroleerd of de voorschriften die verband houden met de uitspraak, de inrichting, de vaststelling en de ondertekening van dit proces-verbaal zijn nageleefd, (iii) althans dat het uitroepen van de uitspraak van de beschikking ten onrechte is uitgebleven, de beschikking ten onrechte niet in het openbaar is uitgesproken, de beschikking ten onrechte niet in het bijzijn van de officier van justitie is uitgesproken en het proces-verbaal inzake de uitspraak van de beschikking ten onrechte niet is vastgesteld door de griffier en de voorzitter.
5.2
Voor de beoordeling van het middel is art. 25 Sv van belang. Dit artikel luidt als volgt:
“1. Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.
2. Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk.
3. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der andere leden van de raadkamer en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na den afloop van het onderzoek onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
4. Het wordt met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken gevoegd.”
5.3
Art. 25 Sv bevat voorschriften voor de wijze waarop het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer moet worden opgemaakt. Deze bepaling is het equivalent van de in art. 326 Sv en 327 Sv opgenomen verbaliseringsvoorschriften die gelden voor de reguliere strafzitting. Inhoudelijk is er grote gelijkenis tussen deze bepalingen. Art. 326 Sv is echter uitgebreider en specifieker, in het bijzonder ten aanzien van het aantekening maken van de ter terechtzitting in acht genomen vormen. Dat is logisch, omdat voor een reguliere strafzitting meer vormvoorschriften gelden dan voor een raadkamerbehandeling. Art. 25 Sv is weliswaar ondergebracht in de afdeling over het onderzoek in raadkamer, maar heeft eveneens betrekking op hetgeen tijdens de uitspraak van de beschikking voorvalt. De woorden ‘proces-verbaal van het onderzoek der raadkamer’ wijzen daarop.5.
5.4
Omdat het proces-verbaal van de uitspraak van de bestreden beschikking ontbrak bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken heeft de steller van het middel bij verzoek van 30 november 2021 overeenkomstig het Procesreglement van de Hoge Raad6.de rolraadsheer verzocht alsnog in het bezit te worden gesteld van een afschrift van dit proces-verbaal. Desgevraagd heeft de griffier die bij de behandeling van het klaagschrift in de raadkamer tegenwoordig is geweest per brief van 9 december 20217.aan de Hoge Raad bericht dat er geen proces-verbaal inzake het uitspreken van de beschikking is opgemaakt. Deze brief houdt het volgende in:
“In genoemde zaak is naast de beschikking van 29 juni 2021 alleen een proces-verbaal van de zitting van 15 juni 2021 opgemaakt.
Er is geen proces-verbaal opgemaakt van de uitspraak van 29 juni 2021.”
5.5
Een proces-verbaal van de uitspraak van de bestreden beschikking is dus niet opgemaakt. Mijns inziens geeft dit verzuim niet zonder meer grond tot cassatie. Waar het om gaat, is of het de Hoge Raad, door het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting waarop de bestreden beschikking is uitgesproken onmogelijk wordt gemaakt om na te gaan of de voorschriften die ex art. 24 Sv op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zijn nageleefd.8.Als het gaat om het onderzoek in raadkamer, dan leidt het verzuim om daarvan proces-verbaal op te maken volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wel tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en daarmee tot nietigheid van de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking.9.
5.6
In de onderhavige zaak kan, ondanks het ontbreken van het proces-verbaal van de zitting waarop de bestreden beschikking is uitgesproken, aan de hand van het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer en de bestreden beschikking worden nagegaan of de voorschriften ex art. 24 Sv zijn nageleefd.
5.7
Het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer van 15 juni 2021 vermeldt het volgende:
“De rechter sluit de behandeling in raadkamer en deelt mede dat op het klaagschrift zal worden beschikt en dat de beslissing zal worden uitgesproken in openbare raadkamer op 29 juni 2021 omstreeks 13.30 uur.”
5.8
De bestreden beschikking houdt in:
“De beslissing
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. P.L.C.M. Ficq, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021”
5.9
Nu ervan moet worden uitgegaan dat het klaagschrift door de raadkamer in het openbaar is behandeld, moet ook de beschikking ingevolge art. 24 lid 1 Sv in het openbaar worden uitgesproken.
5.10
Uit het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer van 15 juni 2021 volgt dat de beschikking op 29 juni 2021 omstreeks 13:30 uur in openbare raadkamer zal worden uitgesproken. Vervolgens wordt in de bestreden beschikking nadrukkelijk vermeld dat de beschikking op 29 juni 2021 door de rechter, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar is uitgesproken. Gelet hierop stel ik mij op het standpunt dat in dit geval op grond van de hiervoor onder 5.7 en 5.8 weergegeven mededelingen van de rechtbank kan worden aangenomen dat de bestreden beschikking in het openbaar is uitgesproken. Daarmee is voldaan aan het vereiste van art. 24 lid 1 Sv.
5.11
Mocht de Hoge Raad mij hierin niet volgen en van oordeel zijn dat het ervoor moet worden gehouden dat de beschikking niet in het openbaar is uitgesproken, dan kan de Hoge Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen en zelf de ongegrondverklaring van het beklag ter openbare terechtzitting uitspreken.10.Hierdoor hoeft het middel, voor zover het hierover klaagt, niet tot cassatie te leiden.
5.12
Voorts vermeldt de beschikking ex art. 24 lid 2 Sv de namen van de leden van het college, door wie en de dag waarop de beschikking is gewezen en is de beschikking ondertekend door de voorzitter en de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is geweest.
5.13
Voor zover de steller van het middel betoogt dat vanwege het ontbreken van het proces-verbaal van de uitspraak van de beschikking niet kan worden vastgesteld of de officier van justitie aanwezig is geweest bij het uitspreken van de beschikking, merk ik op dat art. 24 Sv, in tegenstelling tot art. 362 Sv, in verbinding met art. 415 Sv, dat ziet op het uitspreken van vonnissen en arresten, niet vereist dat de officier van justitie dan wel de advocaat-generaal aanwezig is bij het uitspreken van de beschikking. Bovendien heeft, al zou art. 24 Sv of een andere (strafvorderlijke) bepaling wel de tegenwoordigheid van de officier van justitie bij het uitspreken van de beschikking voorschrijven, de klager geen rechtens te respecteren belang bij een klacht over de niet-nakoming van een dergelijk voorschrift, omdat zo’n voorschrift uitsluitend strekt ter behartiging van de belangen van het openbaar ministerie.11.De wet stelt evenmin de eis dat de klager aanwezig is bij het uitspreken van de beschikking.
5.14
Alles afwegend meen ik dat de klager in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over het ontbreken van een proces-verbaal inzake het uitspreken van de beschikking.
5.15
Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Het derde middel
6.1
Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van de rechtbank “dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de maatregel als bedoeld in art. 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen” onjuist, onbegrijpelijk en ontoereikend is gemotiveerd in het licht van het door de raadsman gevoerde verweer dat geen sprake is van een vordering tot schadevergoeding noch van enige aanwijzing dat een dergelijke vordering in de zaak tegen verzoeker zal worden ingediend, zodat hoogst onwaarschijnlijk is dat aan verzoeker een maatregel als bedoeld in art. 36f Sr zal worden opgelegd.
6.2
Het klaagschrift houdt het volgende in:
“5. Naar het oordeel van klager verzet het belang van de strafvordering zich niet tegen de gevraagde teruggave. Niet valt te inzien hoe het voortduren van het conservatoir beslag een strafvorderlijk doel dient in het kader van de tegen hem aanhangige strafzaak. Er is en die zaak geen vordering tot ontneming ingediend. Gelet op de aard van de zaak zal dit ook niet gebeuren. Evenmin is er een vordering tot schadevergoeding aanhangig. Er is geen aanwijzing dat dit gaat geschieden. Voor zover een dergelijke vordering zal worden ingediend is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat die vordering niet ontvankelijk verklaard zal worden gelet op het feit dat de raadkamer van de rechtbank geen ernstige bezwaren heeft aangenomen.”
6.3
De aan het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer van 15 juni 2021 gehechte pleitnota van de raadsman houdt onder meer in:
“21. Subsidiair meen ik dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gaat worden, zelfs als het feit bewezen verklaard wordt. In de zaak van cliënt heeft zich blijkens het digitale dossier geen advocaat voor de nabestaanden gemeld. Er is geen stelbrief in het dossier. Mogelijk heeft zich een advocaat gemeld in de zaken van de medeverdachten; echter dat maakt niet dat u kunt aannemen dat ook in de zaak van cliënt een vordering zal worden ingediend. Reden waarom ik u verzoek het klaagschrift gegrond te verklaren.
22. Verder geldt dat u door het ontbreken van een vordering niet kunt beoordelen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de vordering gaat worden toegewezen. Ik verzoek u ook op grond hiervan het klaagschrift gegrond te verklaren.”
6.4
Het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie houdt het volgende in:
“Beoordeling klaagschrift
Grondslag -> conservatoir slachtofferbeslag
Op 4 maart 2021 is er een mondelinge vordering conservatoir slachtofferbeslag 2437,50 euro gedaan. Rechter-commissaris Krenning heeft een machtiging verleend. Een en ander is bevestigd op 15 maart 2021.
Het gaat hier om zogenaamd conservatoir slachtofferbeslag. De nabestaanden van [slachtoffer] hebben een advocaat. Als het onderzoek is afgerond, krijgen zij het einddossier op basis waarvan een vordering benadeelde partij kan worden ingediend en eventueel gebruik wordt gemaakt van spreekrecht. De advocaat mr. I. Dilven heeft meermalen gevraagd om het dossier. Ik heb dat in verband met het belang van het onderzoek nog niet verstrekt.
Beoordelingskader
- […] Het onderzoek is niet afgerond; het einddossier is nog niet gereed. [klager] is verdachte van moord in vereniging, een 12-jaarsfeit.
- Verder kan worden gesteld dat ten tijde van de beslissing op het beklag sprake was van een verdenking voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde (in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, art. 94a lid 3 Sv) of vijfde categorie kan worden opgelegd. Dan dient te worden beoordeeld of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen (HR 20 november 2001, LJN AD4585).
- Is het hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter aan de verdachte een verplichting tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen?
- Antwoord: nee, niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter bij zo’n ernstige zaak een vordering tot schadevergoeding, inhoudende materiele - (uitvaartkosten) en immateriële schade (smartengeld, affectieschade), zal toekennen/toewijzen met oplegging schadevergoedingsmaatregel.”
6.5
Het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer van 15 juni 2021 houdt het volgende in:
“De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
De raadsman meent dat er geen aanwijzingen zijn dat er nog onderzoek plaatsvindt. De zaaksofficier heeft mij expliciet laten weten dat het onderzoek nog loopt. Het betreft een complexe moordzaak en er is een belastende verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] dat klager heeft meegeholpen aan de moord. De telefoon van klager peilt uit op de plaats delict en er is een blikje gevonden op plaats delict 3 waarop het DNA van klager is aangetroffen.
Dat het gerechtshof onvoldoende ernstige bezwaren heeft aangenomen maakt niet uit, omdat het onderzoek nog loopt.
Het summiere karakter van deze procedure maakt dat het niet de bedoeling is te treden in verdenkingen en feiten waarover een rechter later nog moet oordelen. Als de feiten op tafel liggen en het helder is, dan kan dat, maar dat is in deze zaak niet aan de orde. Er is voldoende aanwezig om op dit moment aan te nemen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat op basis van het einddossier aan de verdachte een verplichting tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.
Er heeft zich een advocaat gemeld voor het slachtoffer, maar ook als dat nog niet het geval was in deze periode wil dat nog niet zeggen dat dat niet alsnog zal gebeuren in een later stadium.”
6.6
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Inhoud van het klaagschrift
[…]
De raadsman van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.
[…]
Gelet op het oordeel van de rechtbank en het gerechtshof dat er geen ernstige bezwaren zijn, meent de raadsman dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend klager gaat veroordelen voor de voorliggende verdenking en daarbij een schadevergoedingsmaatregel gaat opleggen. Niet is gebleken dat er nog substantieel onderzoek plaatsvindt dat hier een ander licht op zou kunnen werpen.
[…]
Primair verzoekt de raadsman dan ook het klaagschrift gegrond te verklaren omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het in deze zaak tot een bewezenverklaring zal komen. Subsidiair meent de raadsman dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gaat worden, zelfs al zou het feit bewezen worden verklaard. Niet gebleken is dat een advocaat zich voor de nabestaanden heeft gemeld en de rechtbank kan dan ook niet aannemen dat er een vordering zal worden ingediend. Ook daarom dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard.
[…]
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan klager en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet. Het in beslag genomen geldbedrag dient tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan klager op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het onderzoek loopt nog. Het betreft een complexe moordzaak. Er is een belastende verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] dat klager heeft meegeholpen aan de moord. De telefoon van klager peilt uit op de plaats delict en er is een blikje gevonden op plaats delict 3 waarop het DNA van klager is aangetroffen. Dat het gerechtshof onvoldoende ernstige bezwaren heeft aangenomen maakt niet uit, omdat het onderzoek nog loopt. Het summiere karakter van deze procedure maakt dat het niet de bedoeling is te treden in verdenkingen en feiten waarover een rechter later nog moet oordelen. Als de feiten op tafel liggen en het helder is, dan kan dat, maar dat is in deze zaak niet aan de orde. Er is voldoende aanwezig om op dit moment aan te nemen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat op basis van het einddossier aan de verdachte een verplichting tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.
De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 4 maart 2021 is op de voet van artikel 94a Sv voornoemd geldbedrag in beslag genomen.
Klager wordt – kort gezegd – verdacht van medeplegen van moord/doodslag.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Ten aanzien van het beslag op de voet van artikel 94a Sv
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen.
In het onderhavig geval is sprake van een geldbedrag dat volgens het Openbaar Ministerie aan klager toebehoort en dat dient tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan klager op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer oordeelt de rechtbank als volgt.
Er is sprake van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. Dat de raadkamer van de rechtbank en het gerechtshof in maart 2021 hebben geoordeeld dat geen sprake was van ernstige bezwaren waarop de voortduring van de voorlopige hechtenis kon worden gebaseerd betekent niet dat er geen sprake meer is van een verdenking. Naar het oordeel van de rechtbank is die verdenking er nog wel, gelet op de verklaring van Urbas, het DNA van klager dat is aangetroffen op het bierblikje dat op de plaats delict is aangetroffen en de zendmastgegevens van het telefoonnummer van klager. Het summiere karakter van deze procedure brengt verder met zich mee dat de rechtbank thans niet vooruit wil lopen op de door de zittingsrechter te nemen beslissing aangaande het bewijs, temeer aangezien de officier van justitie heeft aangegeven dat het onderzoek nog loopt en het strafdossier nog niet compleet is. Dat brengt met zich mee dat op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer, de rechtbank van oordeel is dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen.
Het beklag dient daarom ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De beslissing
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”
6.7
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank enkel is ingegaan op de aard van de tegen de klager in zijn strafzaak bestaande verdenking. De rechtbank heeft geen aandacht besteed aan het (subsidiaire) verweer van de raadsman dat zelfs indien sprake zou zijn van een door de klager begaan strafbaar feit, het dan nog hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr wordt opgelegd, omdat zich geen benadeelde partij heeft gevoegd in zijn zaak noch zodanige voeging valt te verwachten, laat staan dat toewijzing van een eventuele vordering benadeelde partij aan de orde kan zijn.
6.8
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op grond van art. 94a Sv is gelegd. Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde12.of vijfde13.categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr zal opleggen.14.Uit de hiervoor onder 6.6 geciteerde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft gehanteerd.
6.9
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de rechtbank niet uitdrukkelijk is ingegaan op het verweer van de raadsman dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr zal worden opgelegd, omdat zich geen benadeelde partij heeft gevoegd in de strafzaak tegen de klager noch zo’n voeging of toewijzing van een vordering benadeelde partij valt te verwachten. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden.
6.10
Mijns inziens ligt in het oordeel van de rechtbank besloten dat, gelet op de aard van de verdenking die tegen de klager in zijn strafzaak bestaat en de omstandigheid dat het strafrechtelijk onderzoek tegen hem nog niet is afgerond, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat op een later moment een benadeelde partij zich zal voegen in de strafzaak tegen de klager – en daarmee dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr zal worden opgelegd – en dat hieraan niet afdoet dat (mogelijk) ten tijde van de inbeslagneming en/of de behandeling van het klaagschrift in de raadkamer die benadeelde partij zich nog niet heeft gevoegd. Dit oordeel is, mede gelet op het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie, waaruit blijkt dat de nabestaanden van het slachtoffer zich hebben gemeld, zij een advocaat in de arm hebben genomen en die advocaat (namens de nabestaanden) de officier van justitie meermalen heeft verzocht om het dossier te verstrekken, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.11
Het derde middel faalt.
7. Conclusie
7.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2022
Zie voor vergelijkbare casus de conclusies van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga voorafgaande aan de navolgende arresten: HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3983 en HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5266. De Hoge Raad achtte, zonder specifiek in te gaan op het voortijdig ingestelde cassatieberoep, de klagers ontvankelijk.
Het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer noemt bovenaan de datum van 29 juni 2021. Daaronder is echter de tekst “proces verbaal van de enkelvoudige raadkamer d.d. 15 juni 2021” opgenomen. Verder wordt in de bestreden beschikking vermeld dat het klaagschrift op 15 juni 2021 door de rechtbank in raadkamer is behandeld. Dit maakt, mede gelet op hetgeen ik heb opgemerkt in voetnoot 1, dat ik ervan uitga dat ook bovenaan het proces-verbaal van de behandeling in de raadkamer per abuis een verkeerde datum is opgenomen, te weten die van 29 juni 2021 en dat het klaagschrift dus op 15 juni 2021 is behandeld.
Vgl. HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0207.
Art. 4.3.6.3. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
De brief is, ook na verzoek hiertoe, niet ondertekend door de griffier.
Vgl. HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1814 en mijn conclusie daaraan voorafgaand. In de zaak die heeft geleid tot deze beschikking van de Hoge Raad ontbrak eveneens het proces-verbaal inzake de uitspraak van de bestreden beschikking. Dat vormde voor de Hoge Raad geen grond om de nietigheid van het onderzoek in raadkamer en daarmee de nietigheid van de naar aanleiding van dat onderzoek gegeven beschikking aan te nemen.
Zie bijvoorbeeld HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:73.
HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:707 en HR 2 oktober 2018, ECL:NL:HR:2018:1814.
Vgl. HR 10 januari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC1200, NJ 1978/451 m.nt. G.E. Mulder en HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2107.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723; HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1699, NJ 2022/66 m.nt. P.A.M. Mevis.