De kennisgeving inbeslagneming vermeldt dat de personenauto op 4 mei 2020 op de voet van 94 en 94a Sv onder de klager in beslag genomen.
HR, 16-11-2021, nr. 20/02931
ECLI:NL:HR:2021:1699
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-11-2021
- Zaaknummer
20/02931
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1699, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:870
ECLI:NL:PHR:2021:870, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1699
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0345
NJ 2022/66 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex 94a.3 Sv op auto en geldbedrag (€ 880) en ex art. 94 Sv op dit geldbedrag onder klager t.z.v. verdenking van 2 woninginbraken strekkende tot bewaring van recht van verhaal voor op te leggen schadevergoedingsmaatregel. Had Rb moeten onderzoeken of beslag in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit? Bij beoordeling van klaagschrift van beslagene dat is gericht tegen beslag a.b.i. art. 94a.3 Sv, dient rechter te onderzoeken a. of er op moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens misdrijf waarvoor geldboete van vierde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat later oordelende strafrechter aan klager, als verdachte, maatregel a.b.i. art. 36f Sr zal opleggen. Toe te passen maatstaf vergt niet (ambtshalve) onderzoek m.b.t. vraag of voortzetting van beslag in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat i.v.m. hetgeen door of namens klager is aangevoerd rechter in motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR:2013:833). Rb heeft geoordeeld dat strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van beslag. Bij dat oordeel heeft Rb (mede gelet op wat door OM is aangevoerd) kennelijk betrokken dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat ook schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd m.b.t. schade van ongeveer € 130.000 die is geleden door andere inbraak zoals vermeld in ‘p-v aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag’. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02931 B
Datum 16 november 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2020, nummer RK 20/2486, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder de klager gelegde beslag. Het klaagt in het bijzonder dat de rechtbank, gelet op het schriftelijke standpunt van de raadsvrouw van de klager, ervan blijk had dienen te geven een onderzoek te hebben verricht naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.2
De stukken die voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijn, zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.1. Deze stukken houden - kort samengevat - het volgende in:- in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager ter zake van twee woninginbraken is op de voet van artikel 94a Sv onder hem beslag gelegd op een aan de klager toebehorende personenauto en is op de voet van artikel 94 en 94a Sv onder hem beslag gelegd op een geldbedrag van € 880;- de klager heeft een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen.
2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
- een personenauto, merk/type: Volkswagen Up, voorzien van kenteken [kenteken] (goednummer: 5511684);
- geldbedrag ter hoogte van € 880,00 (goednummer: 5841156).
De raadsvrouw van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.
Op het geld ligt zowel klassiek als conservatoir beslag en op het voertuig alleen conservatoir beslag. De conservatoir beslaglegging ziet blijkens informatie van het Openbaar Ministerie op een door de rechter op te leggen schadevergoedingsmaatregel. In de strafzaak zijn twee verzoeken tot schadevergoedingen, te weten:
1) [betrokkene 1] voor een bedrag van € 348,96 (€ 300,00 immateriële schade en € 48,96 materiele schade nieuwe sleutels);
2) [betrokkene 2] voor een bedrag van € 500,00 (€ 300,00 immateriële schade en € 200,00 materiele schade voor een nieuw alarm en een camera).
De totale schade bedraagt dus € 848,96. Het in beslaggenomen bedrag (€ 880,00) overstijgt daarmee het bedrag van de verzochte schade. Ten aanzien van dit overschot verzoekt klager dan ook om het klaagschrift deels gegrond te verklaren en het verschil aan hem terug te geven.
Blijkens informatie van het Openbaar Ministerie rust op het voertuig enkel conservatoir beslag. Zoals hiervoor uiteengezet is het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel echter reeds 'gedekt' door het beslag op het geldbedrag. Er is dan ook geen reden om conservatoir beslag te leggen op zowel het geldbedrag als de auto. Daar komt bij dat klager een belang heeft bij teruggave van de auto. Hij gebruikt het voertuig voor zijn werk als elektromonteur en om dit werk goed uit te kunnen voeren is het van belang dat klager zich eenvoudig en snel kan vervoeren. Klager stelt zich dan ook op het standpunt dat het beslag dient te worden opgeheven en dat in ieder geval het voertuig en een deel van het geldbedrag aan hem dienen te worden teruggegeven.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich (...) verzet tegen teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan klager. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet is uitgesloten dat [betrokkene 3] (inbraak [a-straat 1]) nog een vordering tot schadevergoeding in zal dienen. Zoals in het ‘proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag’ staat vermeld is het totale aankoopbedrag van de aldaar weggenomen goederen hoog, namelijk ongeveer 130.000,- euro.
De beoordeling
Uit de stukken en de schriftelijke reacties is het volgende gebleken.
Op 4 mei 2020 zijn op de voet van artikel 94 en 94a Sv voornoemde voorwerpen in beslag genomen.
Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris reeds op 6 april 2020 een machtiging conservatoir beslag verleend tot een maximum bedrag van € 100.000,=.
Klager wordt - kort gezegd - verdacht van een diefstal in vereniging gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In het onderhavige geval is sprake van een geldbedrag en een personenauto die volgens het Openbaar Ministerie aan klager toebehoren en die dienen tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan klager op te leggen schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de strafzaak tegen klager, een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen (artikel 94a lid 3 Sv).
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken is de rechtbank in dit stadium van het onderzoek en gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure, van oordeel dat - nu sprake is van een verdenking ter zake van diefstal in vereniging gepleegd, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd - het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.”
2.4.1
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 3 Sv, dient de rechter te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte, een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zal opleggen.
2.4.2
De hiervoor weergegeven toe te passen maatstaf vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. (Vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833.)
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Bij dat oordeel heeft de rechtbank – mede gelet op wat door het openbaar ministerie is aangevoerd – kennelijk betrokken dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat ook een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd met betrekking tot de schade van ongeveer € 130.000 die is geleden door een andere inbraak ([a-straat 1]) zoals vermeld in het ‘proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag’. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2021.
Conclusie 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex. art. 552a Sv tegen beslag ex. art. 94a.3 Sv op geldbedrag en auto. Terechte klacht dat de rechtbank heeft verzuimd te motiveren waarom het beslag op de auto proportioneel zou zijn, nu is aangevoerd dat beslag op het geldbedrag voldoende verhaal biedt voor de vorderingen van de benadeelde partijen en uiterst onzeker is dat er nog een andere vordering in de strafzaak tegen klager zal worden ingediend. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02931 B
Zitting 28 september 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Amsterdam, heeft bij beschikking van 20 augustus 2020 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een personenauto en een geldbedrag van € 880,-, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2. De procesgang
2.1.
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
(i) De klager wordt verdacht van twee woninginbraken (diefstal in vereniging). Op grond van deze verdenkingen is onder de klager een personenauto1.en een geldbedrag van € 880,-2.in beslag genomen. Dit beslag berust thans wat het geldbedrag betreft op zowel art. 94 Sv als art. 94a Sv en wat de auto aangaat op art. 94a Sv.
(ii) Op 18 mei 2020 heeft de klager aan het openbaar ministerie gevraagd om teruggave van zijn auto. Dit verzoek is naar de rechtbank doorgezonden en door de rechtbank beschouwd als een klaagschrift, gericht tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot de onder hem in beslag genomen personenauto.
(iii) Het openbaar ministerie heeft zich op 9 juni 2020 in een schriftelijke reactie op dit klaagschrift verzet tegen teruggave van deze auto aan de klager.
(iv) Op 15 juli 2020 heeft mr. T. Korff zich in deze procedure als raadsvrouw van de klager gesteld en te kennen gegeven dat het beklag zowel ziet op de onder de klager inbeslaggenomen auto als het geldbedrag van € 880,-.
(v) Vanwege de omstandigheden met betrekking tot COVID-19 hebben partijen afgezien van het recht op behandeling van het klaagschrift ter zitting en heeft een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaatsgevonden.3.
(vi) Op 12 augustus 2020 heeft de raadsvrouw namens de klager gereageerd op het schriftelijke standpunt van de officier van justitie, waarop nog een re- en dupliek is gevolgd op 13 en 19 augustus 2020.
3. De standpunten van de klager en het openbaar ministerie
3.1.
De rechtbank heeft hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd in haar beschikking van 20 augustus 2020 als volgt samengevat:
“De raadsvrouw van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd. Op het geld ligt zowel klassiek als conservatoir beslag en op het voertuig alleen conservatoir beslag. De conservatoire beslaglegging ziet blijkens informatie van het Openbaar Ministerie toe op een door de rechter op te leggen schadevergoedingsmaatregel. In de strafzaak zijn twee verzoeken tot schadevergoedingen, te weten:1) [betrokkene 1] voor een bedrag van € 348,96 (€ 300,00 immateriële schade en €48,96 materiële schade nieuwe sleutels);2) [betrokkene 2], voor een bedrag van € 500,00 (€ 300,00 immateriële schade en € 200,00 materiële schade voor een nieuw alarm en een camera).De totale schade bedraagt dus € 848,96. Het in beslaggenomen bedrag (€ 880,00) overstijgt daarmee het bedrag van de verzochte schade. Ten aanzien van dit overschot verzoekt klager dan ook om het klaagschrift deels gegrond te verklaren en het verschil aan hem terug te geven.Blijkens informatie van het Openbaar Ministerie rust op het voertuig enkel conservatoir beslag. Zoals hiervoor uiteengezet is het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel echter reeds 'gedekt' door het beslag op het geldbedrag. Er is dan ook geen reden om zowel conservatoir beslag te leggen op het geldbedrag als de auto. Daar komt bij dat klager een belang heeft bij teruggave van de auto. Hij gebruikt het voertuig voor zijn werk als elektromonteur en om dit werk goed uit te kunnen voeren is het van belang dat klager zich eenvoudig en snel kan vervoeren. Klager stelt zich dan ook op het standpunt dat het beslag dient te worden opgeheven en dat in ieder geval het voertuig en een deel van het geldbedrag aan hem dienen te worden teruggegeven.”
3.2.
De rechtbank heeft het standpunt van het openbaar ministerie als volgt in de beschikking weergegeven::
“De officier van justitie heeft zich - in lijn met het eerder ingenomen schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie - verzet tegen teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan klager. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet is uitgesloten dat [betrokkene 3] (inbraak [a-straat 1]) nog een vordering tot schadevergoeding in zal dienen. Zoals in het ‘proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag’ staat vermeld is het totale aankoopbedrag van de aldaar weggenomen goederen hoog, namelijk ongeveer 130.000,- euro.”
3.3.
In aanvulling op de weergave van deze standpunten maak ik nog melding van de volgende mededeling van de officier van justitie in haar schriftelijke reactie van 13 augustus 2020 met betrekking tot de aangifte van [betrokkene 3] van de inbraak aan de [a-straat 1]:
“Volledigheidshalve merk ik wel op dat medeverdachte [betrokkene 4] voor dit feit is vrijgesproken en dat in zijn zaak geen sprake was van een vordering tot schadevergoeding van [betrokkene 3].”
3.4.
De raadsvrouw heeft in haar reactie van 19 augustus 2020 hier als volgt op gereageerd:
“Het OM geeft aan dat [betrokkene 3] mogelijk nog een vordering tot schadevergoeding in zou kunnen dienen. Echter is dit tot op heden niet gebeurd en zijn wij al geruime tijd verder. Hetgeen wat ik wil benadrukken en wat de OvJ ook aankaart is dat medeverdachte [betrokkene 4] voor dit feit is vrijgesproken en dat in zijn zaak geen sprake was van een vordering tot schadevergoeding van [betrokkene 3]. Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk indien er voor de zaak van client wel een verzoek tot schadevergoeding zal worden ingediend terwijl zij beide verdacht worden voor hetzelfde feit.”
4. De beschikking
4.1.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).In het onderhavig geval is sprake van een geldbedrag en een personenauto die volgens het Openbaar Ministerie aan klager toebehoren dienen tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan klager op te leggen schadevergoedingsmaatregel.De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de strafzaak tegen klager, een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen (artikel 94a lid 3 Sv).Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken is de rechtbank in dit stadium van het onderzoek en gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure, van oordeel dat - nu sprake is van een verdenking ter zake diefstal in vereniging gepleegd, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd - het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen.De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.”
5. Het middel
5.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het strafvorderlijke belang zich verzet tegen opheffing van het beslag, althans dat deze beslissing zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. De kern van de klacht is dat de rechtbank niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag ex artikel 94a Sv in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit terwijl de klager daarop uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan en dat beroep heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden.
5.2.
Zo heeft de raadsvrouw van de klager naar voren gebracht dat de twee in de strafzaak tegen de klager ingediende verzoeken tot schadevergoeding in totaal € 848,96 bedragen en dat het in beslag genomen bedrag van € 880,00 deze schade afdoende “dekt”. Verder is ook aangevoerd dat de klager een belang heeft bij teruggave van de auto omdat hij deze gebruikt voor zijn werk als elektromonteur en om dit werk goed uit te kunnen voeren het van belang is dat klager zich eenvoudig en snel kan vervoeren. Tot slot is erop gewezen dat het bij conservatoir beslag als zekerheidsstelling van een toe te wijzen schadevergoedingsverzoek moet gaan om voorzienbare vorderingen. De enkele mededeling van de officier van justitie dat niet is uitgesloten dat één van de aangevers ([betrokkene 3]) nog een vordering (ter hoogte van de weggenomen goederen van ongeveer € 130.000,-) in zal dienen, is volgens de steller van het middel in dat verband onvoldoende. Daar komt nog bij dat de officier van justitie in haar reactie van 13 augustus 2020 heeft aangegeven dat [betrokkene 3] in de zaak van de medeverdachte, die van hetzelfde feit als de klager werd verdacht en daarvoor is vrijgesproken, geen vordering tot schadevergoeding heeft ingediend.
5.3.
Beoordeling van het middel
5.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag op de inbeslaggenomen auto en het geldbedrag rust op zowel art. 94 als art. 94a Sv. Uit de opstelling van het openbaar ministerie in de beklagprocedure kan worden afgeleid dat op het moment van het beklag alleen het conservatoir beslag ex art. 94a lid 3 (verhaal ter zake van een op te leggen schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f) nog ter zake doet. Ik zal daarvan dan ook bij de verdere bespreking van het middel uitgaan.
5.5.
Op zichzelf heeft de rechtbank het juiste toetsingskader gehanteerd, namelijk dat bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv de rechter dient te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager, als verdachte, een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr zal opleggen.4.Formeel is aan deze criteria voldaan en de rechtbank heeft in feite volstaan met de vaststelling hiervan.
5.6.
Hoewel het hiervoor genoemde toetsingskader volgens de Hoge Raad de beklagrechter niet verplicht tot een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, kunnen de omstandigheden van het geval met zich brengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd, de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.5.Van disproportionaliteit kan sprake zijn als er een wanverhouding is tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag6.of als de belangen van strafvordering niet opwegen tegen de persoonlijke belangen van de klager.7.Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat het beslag op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zal hij zijn oordeel wel nauwkeurig dienen te motiveren.8.
5.7.
Brengen de omstandigheden van het geval in deze zaak nu met zich mee dat de rechtbank in de motivering van zijn beslissing ervan blijk had dienen te geven een onderzoek te hebben verricht naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eis van proportionaliteit en subsidiariteit? Ik twijfel, maar hel toch over naar het standpunt van de steller van het middel, dat de rechtbank in het licht van hetgeen de klager heeft aangevoerd, zoals hiervoor onder 5.2. weergegeven, daartoe ten aanzien van de auto wel gehouden was. Daarbij speelt voor mij mee dat hetgeen de klager heeft aangevoerd heel concreet is onderbouwd en niet uitsluitend is gebaseerd op prognoses, zoals in HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252, het geval was. Die onderbouwing komt erop neer dat het beslag dat op het geldbedrag voldoende verhaal biedt voor de vorderingen van de benadeelde partijen en dat het uiterst onzeker is dat er nog een andere vordering in de strafzaak tegen klager zal worden ingediend. Dat laatste had de rechtbank in het kader van de proportionaliteitstoets kunnen onderzoeken.
5.8.
Het middel slaagt.
6. De conclusie
6.1.
Het middel is terecht voorgesteld.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2021
In HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verzuim een klaagschrift als het onderhavige niet op de openbare raadkamerzitting te behandelen i.v.m. COVID-19, nietigheid van de beschikking met zich brengt. Omdat hierover in cassatie niet wordt geklaagd laat ik dit verder buiten beschouwing.
HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:249, rov. 2.5.
HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278 m.nt. Keulen; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356 m. nt. F. Vellinga-Schootstra Zie ook: conclusie AGHarteveld voor HR 7 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:1683, NJ 2014/66, onder 3.3, conclusie AG Knigge voorHR 29 mei 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW6674, NJ 2012/354, onder 4.7 en mijn conclusie voor HR 26 mei 2020,ECLI:NL:HR:2020:915, onder 5.3.
HR 15 januari 2008, NJ 2008/63 en in HR 1 oktober 2013, NJ 2014/278, m.nt. Keulen.
HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356 m.nt. F. Vellinga-Schootstra, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674 en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
Beroepschrift 18‑11‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 20/02931 B
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], verzoeker van cassatie van een hem betreffende beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2020 (RK 20/2486, parketnummer: 13/089273-20)
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van artikelen 94a lid 3 Wetboek van Strafrecht, doordat de rechtbank bij de beslissing op het klaagschrift ex. artikel 552a Wetboek van Strafvordering ten onrechte heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Toelichting:
1.
In de strafzaak tegen verzoeker in cassatie is een voertuig van verzoeker met het kenteken [AA-00-BB] in beslag genomen. Tevens is in dezelfde strafzaak een bedrag van €880,00 in beslag genomen bij verzoeker. Het voertuig en het geldbedrag behoren aan verzoeker toe. Op het geld ligt zowel klassiek als conservatoir beslag en op het voertuig alleen conservatoir beslag. Door de rechter-commissaris is een machtiging conservatoir beslag verleend tot een maximum bedrag van € 100.000,--.
2.
De conservatoir beslaglegging ziet blijkens informatie van het OM toe op een door de rechter op te leggen schadevergoedingsmaatregel. Er zijn in deze strafzaak twee verzoeken tot schadevergoeding:
- 1)
Mevrouw [betrokkene 1] voor een bedrag van €348,96 (€300,00 immateriële schade en €48,96 materiele schade nieuwe sleutels).
- 2)
De heer [betrokkene 2], voor een bedrag van €500,00 (€300,00 immateriële schade en €200,00 materiele schade voor een nieuw alarm en een camera).
De totale schade bedraagt dus €848,96.
3.
Het in beslaggenomen bedrag (€ 880,00) overstijgt het bedrag van de verzochte schade namelijk €848,96. Ten aanzien van dit geldbedrag heeft verzoeker dan ook in de klaagschriftprocedure verzocht om het klaagschrift deels gegrond te verklaren en het verschil aan hem terug te geven.
4.
Op het voertuig rust enkel beslag op voet van art. 94a SV. Echter het recht tot verhaal ten behoeve van de betaling van een schadevergoeding is reeds ‘gedekt’ door het beslag op het geldbedrag. Om die reden heeft verzoeker tot cassatie in de klaagschriftprocedure gesteld dat er geen reden is om zowel conservatoir beslag te leggen op het geldbedrag én het voertuig en verzocht is om teruggave van het voertuig.
5.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave van het beslag. Volgens het OM is het niet uitgesloten dat een van de aangevers nog een vordering tot schadevergoeding in zal dienen. Zoals in het ‘proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag’ staat vermeld is het totale aankoopbedrag van de aldaar weggenomen goederen hoog, namelijk ongeveer € 130.000,-.
6.
Deze klaagschriftprocedure heeft een wat ongewoon verloop gehad. Er is door verzoeker zelf een klaagschrift ingediend. Vanwege de omstandigheden omtrent het coronavirus heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Zowel door de verdediging als door het OM is een schriftelijk standpunt ingenomen. Blijkens de beschikking heeft de verdediging op 12 augustus gereageerd op het schriftelijk standpunt van het OM, hierop heeft de officier gereageerd op 13 augustus 2020 en vervolgens heeft de verdediging hierop gereageerd per mail van 19 augustus. Volledigheidshalve is deze mailwisseling aan dit schriftuur gehecht.
7.
De rechtbank is bij haar beoordeling nagegaan of er sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd én het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter- later oordelend, de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr zal opleggen. Daarmee heeft zij een juiste maatstaf gebruikt1.. Het oordeel van de rechtbank dienaangaande luidt als volgt:
‘(…) In het onderhavige geval is sprake van een geldbedrag en een personenauto die volgens het Openbaar Ministerie aan klager toebehoren dienen tot bewaring van het recht op verhaal voor een aan klager op te leggen schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de strafzaak tegen klager een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen (artikel 94a lid 3 Sv).
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken is de rechtbank in dit stadium van het onderzoek en gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure, van oordeel dat — nu sprake is van een verdenking ter zake diefstal in vereniging gepleegd, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd- van oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrechter zal opleggen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.’
.’
8.
Verzoeker meent dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het voertuig en een gedeelte van het geldbedrag verzet omdat het niet (hoogst) waarschijnlijk is dat de strafrechter een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen waarbij het bedrag van de schadevergoeding het bedrag van de totale schade (€848,96) zal overstijgen. Daarbij spelen de hiervoor onder 2. vermelde feiten en omstandigheden een rol.
9.
Voorwerpen zijn vatbaar voor een verhaalsbeslag ten behoeve van een nog op te leggen schadevergoedingsmaatregel indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 94a lid 3 SV.
Op de eerste plaats dient bij de beoordeling van het klaagschrift te worden vastgesteld dat er ten tijde van de beslissing op het beklag sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. Dat heeft de rechter in dit geval terecht vastgesteld.
Voorts dient te worden beoordeeld of zich het geval voordoet dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen. Is dat niet hoogst onwaarschijnlijk dan is het beklag ongegrond.
10.
In deze zaak is het knelpunt de hoogte van de eventueel op te leggen schadevergoedingsmaatregel. De rechter heeft enkel overwogen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd, zonder dat hierbij is ingegaan op het feit dat de waarde van het geld en het voertuig de hoogte van de thans gevorderde schade overstijgt. Hierop is door verzoeker nadrukkelijk gewezen in de klaagschriftprocedure. Zoals namens verzoeker tot cassatie in het schriftelijk standpunt van 19 augustus 2020 is opgemerkt dient conservatoir beslag als zekerheidsstelling van een toe te wijzen schadevergoedingsverzoek maar die vordering dient wel voorzienbaar te zijn. Een dergelijk beslag dient niet voor een eventuele mogelijk in te dienen vordering, anders zou wel in elke zaak conservatoir beslag gelegd kunnen worden.
11.
Gelet op het schriftelijk standpunt van de verdediging had de rechtbank er blijk van dienen te geven een onderzoek te hebben verricht naar de vraag of de voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit2.. Echter de rechter geeft er in de motivering van zijn beslissing geen blijk van dit te hebben onderzocht. De rechtbank gaat hier in de bestreden beschikking in het geheel niet op in, waardoor de beslissing van de rechtbank niet zonder meer begrijpelijk is. Ondanks het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer was de rechtbank, gelet op het standpunt van de verdediging, naar het oordeel van verzoeker tot cassatie wel gehouden om hier nader op in te gaan. De overweging van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd en het strafvorderlijk belang zich derhalve verzet tegen opheffing van het beslag is derhalve — zonder nadere motivering — niet zonder meer begrijpelijk.
12.
Verzoeker heeft belang bij de behandeling van dit cassatieberoep. Hij heeft belang bij teruggave van het voertuig. Indien de rechtbank meer acht geslagen had op de omstandigheid dat het geldbedrag reeds voldoende zekerheid biedt voor de eventueel toe te wijzen schade dan was de rechtbank waarschijnlijk tot een ander oordeel gekomen. Verzoeker heeft er mitsdien belang bij dat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, aldaar kantoorhoudende aan de H.J.E. Wenckebachweg 150 D, 1114 AD Amsterdam-Duivendrecht die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Hoogachtend,
Mw. mr. T.E. Korff
Advocaat
18 november 2020