Zo oordeelde de Hoge Raad ambtshalve in HR 24 september 1996, NJ 1997/87 m.nt. ’t Hart; zie bijvoorbeeld ook HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1667.
HR, 02-10-2018, nr. 16/05537 B
ECLI:NL:HR:2018:1814
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2018
- Zaaknummer
16/05537 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1814, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:550
ECLI:NL:PHR:2018:550, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1814
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0358
Uitspraak 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op gestolen auto. Rb heeft klaagschrift koper auto (klager) ongegrond verklaard, klaagschrift Duitse verzekeringsmaatschappij (belanghebbende) gegrond verklaard en teruggave gelast van auto aan belanghebbende. Beschikking in het openbaar uitgesproken? Art. 24.1 Sv. Hoewel beschikking vermeldt dat deze ter openbare zitting is uitgesproken, is daarvan geen apart p-v opgemaakt. N.a.v. verzoek van rolraadsheer HR heeft behandelend rechter Rb bericht dat “de gebruikelijke gang van zaken” is dat beschikking op uitspraakdatum aan raadsman wordt verzonden. Uit aan HR gezonden stukken blijkt niet dat bestreden beslissing ex art. 24.1 Sv in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. HR zal doen wat Rb had behoren te doen en zelf bestreden beslissing ter openbare tz. uitspreken (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BJ7799). Volgt verwerping.
Partij(en)
2 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/05537 B
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 1 november 2016, nummer RK 16/2971, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft M. van Stratum, advocaat te Nootdorp, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de bestreden beslissing niet in het openbaar is uitgesproken.
2.2.
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt niet dat de bestreden beslissing overeenkomstig art. 24, eerste lid, Sv in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Het middel klaagt daarover terecht.
2.3.
De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en zelf de bestreden beslissing ter openbare terechtzitting uitspreken (vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL: HR:2009:BJ7799, NJ 2010/610).
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2018.
Conclusie 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklagzaak ex art. 552a Sv. Gestolen auto. Gevolgen verzuim t.a.v. uitspraak in het openbaar conform art. 24 lid 1 Sv. Gedingstukken in vreemde taal. Samenloop van rechthebbenden, namelijk koper te goeder trouw en verzekeringmaatschappij die is getreden in rechten van de bestolene, in het licht van art. 3:86 lid 3 onder a en b BW. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 16/05537 B Zitting: 5 juni 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klager] |
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 1 november 2016 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv, strekkende tot teruggave aan de klager van een auto van het merk Audi ongegrond verklaard en het klaagschrift van een andere belanghebbende, de Duitse verzekeringsmaatschappij [A] AG (verder [A]) gegrond verklaard en de teruggave gelast van de auto aan [A].
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. M. van Stratum, advocaat te Nootdorp, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in onderhavige zaak, voor zover dat blijkt uit de gedingstukken, om het volgende:
- Op 20 november 2015 is een Audi A4 met het kenteken [AA-00-BB] in beslag genomen onder [betrokkene 1] (kennelijk medewerker van de RDW).
- Deze Audi, die toebehoorde aan de Firma [B] is op 28 augustus 2014 als gestolen geregistreerd.
- [A] heeft op 21 oktober 2014 aan Firma [B] een bedrag van € 22.581,09 uitgekeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] daarmee in de rechten van Firma [B] is getreden en eigenaar is geworden van de betrokken Audi.
- De klager heeft de Audi via internet gevonden en op 4 november 2015 gekocht van een Poolse man uit Schiedam.
- Namens [A] heeft [C], gevestigd te Düsseldorf een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend tegen de inbeslagneming en tegen het uitblijven van een last tot teruggave van de Audi (rekestnummer 16/2211).
- De klager heeft op 16 oktober 2016 eveneens een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagneming en tegen het uitblijven van een last tot teruggaven van de Audi, waarin hij heeft gesteld dat hij op 4 november 2015 te goeder trouw eigenaar is geworden van deze auto (rekestnummer 16/2971).
- Beide klaagschriften zijn op de raadkamerzitting van de rechtbank Midden-Nederland van 18 oktober 2016 behandeld. [betrokkene 1] is als belanghebbende aangemerkt in de zin van artikel 552a Sv en op de hoogte gebracht van het namens [A] ingediende klaagschrift en van de behandeling in raadkamer en is gewezen op de mogelijkheid zelf de teruggave te vragen. [betrokkene 1] heeft hierop echter niet gereageerd en is niet verschenen.
4. Het eerste middel komt op tegen de ontvankelijkheid van het klaagschrift van [A] en de ongegrondverklaring van het klaagschrift van de klager. Het tweede middel bevat de klacht dat de beschikking van de rechtbank niet conform art. 24 lid 1 Sv in het openbaar is uitgesproken, althans dat uit de stukken onvoldoende blijkt dat dit is gebeurd.
5. Omdat het tweede middel betrekking heeft op een zittingsvoorschrift waarvan de niet-naleving tot nietigheid van de behandeling en de beschikking kan leiden, zal ik dit middel als eerste bespreken.
5.1. Voor de beoordeling van het middel is het volgende relevant. Op grond van art. 24 lid 1 Sv dient de beschikking ex art. 552a Sv in het openbaar te worden uitgesproken. Tot 15 december 2009 was het vaste rechtspraak dat dit voorschrift van zodanige betekenis is, dat het verzuim hiervan – casu quo indien de naleving hiervan niet uit de stukken kon blijken – nietigheid tot gevolg had.1.In zijn arrest van 15 december 20092.ging de Hoge Raad ‘om’, met dien verstande dat de Hoge Raad vanwege strijdigheid met art. 24 lid 1 Sv niet casseerde, maar deed wat de rechtbank had behoren te doen en zelf de ongegrondverklaring van het beklag ter openbare zitting uitsprak.
5.2. In onderhavige zaak houdt de bestreden beschikking het volgende in:
‘’(…) Deze beslissing is gewezen door mr. drs. S.M. van Lieshout, rechter, als lid van de enkelvoudige raadkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van de Kamp. griffier en uitgesproken ter openbare zitting van de enkelvoudige raadkamer in deze rechtbank van 1 november 2016. (…)’’
5.3. Namens klager is aan de rolraadsheer een verzoek gedaan om toezending van een afschrift van het proces-verbaal van de rechtbank van 1 november 2016 waarop de bestreden beschikking is uitgesproken. De rechtbank heeft daarop bericht niet te beschikken over dit proces-verbaal, waarbij de behandelend rechter de volgende verklaring heeft gegeven:
‘’(…) Hierbij bericht ik u als behandelend rechter dat dat de rechtbank niet beschikt over een proces-verbaal van 1 november 2016.
De gebruikelijke gang van zaken is dat de beschikking op de uitspraakdatum aan de raadsman wordt verzonden, hetgeen ook in dit geval is gebeurd. (…)’’
5.4. De steller van het middel voert aan dat hoewel de bestreden beschikking de mededeling bevat dat de beschikking in het openbaar is uitgesproken, dit echter niet volgt uit enig proces-verbaal inzake de uitspraak van de bestreden beschikking. Daarom moet volgens de steller van het middel het ervoor worden gehouden dat de beschikking niet in het openbaar is uitgesproken. Primair dient dit tot nietigheid van de bestreden beschikking leiden. Subsidiair dient volgens de steller van het middel de Hoge Raad de ongegrondverklaring van het beklag alsnog ter openbare terechtzitting uit te spreken.
5.5. In onderhavige zaak doet zich, anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2009, de situatie voor dat in de bestreden beschikking staat dat de uitspraak in het openbaar is gedaan. Als het hierbij zou zijn gebleven dan zou mijn conclusie zijn geweest dat het middel daarom niet slaagt. De door de rechtbank naar aanleiding van het verzoek van de rolraadsheer gegeven uitleg, met name over “de gebruikelijke gang van zaken” bij de rechtbank, roept echter twijfel op of de uitspraak (feitelijk) wel op een openbare zitting is gedaan of dat daarvan slechts geen apart proces-verbaal is opgemaakt. De uitleg van de behandelend rechter doet vermoeden dat de uitspraak alleen schriftelijk is verstuurd.
5.6. In zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2009 wijst Buruma op de ratio van het in het openbaar mondeling uitspreken van beschikkingen of arresten en het belang hiervan voor de externe legitimering van het strafrecht. Art. 6 lid 1 EVRM bevat een garantie op openbare rechtspraak en in art. 121 Grondwet staat vermeld dat de uitspraak in het openbaar geschiedt. Buruma maakt uit de Straatsburgse jurisprudentie op, dat kan worden volstaan met een schriftelijke openbaarmaking. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door publicatie via het internet. Hij stelt echter dat het niet voldoende is dat partijen de uitspraak tijdig toegezonden krijgen en dat juist met het oog op het belang van de externe legitimatie zou moeten worden voorkomen dat de versoepeling in de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het verbinden van gevolgen aan verzuimen ten aanzien van de openbaarheid, ertoe leidt dat rechterlijke beslissingen niet meer mondeling worden uitgesproken. In deze bespiegelingen kan ik mij vinden.
5.7. Gelet op het voorgaande kom ik tot de conclusie dat het middel weliswaar terecht is voorgesteld nu het naar mijn mening op grond van de ingewonnen informatie bij de rechtbank twijfelachtig is of de beslissing wel op een openbare zitting mondeling is uitgesproken, maar niet tot cassatie hoeft te leiden omdat de Hoge Raad, indien hij deze twijfel deelt, kan doen wat de rechtbank had behoren te doen en zelf de beslissing op het beklag ter openbare terechtzitting kan uitspreken.
5.8. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
6. Dan kom ik nu toe aan het eerste middel. Daarin wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het klaagschrift van [A], ontvankelijk heeft verklaard. In de tweede plaats komt het middel op tegen het oordeel van de rechtbank dat de teruggave van de auto aan [A] moet worden gelast en niet aan de klager.
6.1. Ik zal eerst de ontvankelijkheid van het klaagschrift van [A] bespreken.
6.2. De klager heeft in raadkamer aangevoerd dat het klaagschrift van [A] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting blijkt daaromtrent het volgende:
‘’(…) De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Het klaagschrift van [A] is niet op de juiste wijze ingediend. Het klaagschrift is namelijk niet per akte ingediend. Daarom is er een formeel bezwaar om het klaagschrift te kunnen ontvangen. Pas als het klaagschrift ontvangen kan worden, dient gekeken te worden wie de belanghebbenden zijn. (…)
De officier van justitie verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik kan de raadsman volgen als hij zegt dat er geen akte is geweest. (…) Ik denk dat we om de formele bezwaren heen kunnen, maar ik weet niet of we de zaak inhoudelijk kunnen afdoen. (…)
De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
De zaak is vrij complex. Er moet marginaal getoetst worden op grond van een heel summier dossier. U kunt beide klaagschriften niet-ontvankelijk verklaren, omdat er te weinig informatie ligt. (…) De andere partij kan niet in het klaagschrift ontvangen worden, gelet op het formele bezwaar dat ik zojuist opgeworpen heb. (…)’’
6.3.
De rechtbank heeft het klaagschrift ontvankelijk verklaard en daarbij, voor zover relevant, het volgende overwogen:
‘’(…) De raadsman van [klager] heeft in raadkamer aangevoerd dat het klaagschrift dat namens [A] is ingediend niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu het klaagschrift niet conform de voorschriften van artikel 449 Sv is ingediend. De rechtbank verwerpt het door de raadsman aangevoerde formele verweer, nu artikel 449 Sv niet ziet op klaagschriften ex artikel 552a Sv. Artikel 552a Sv vereist enkel dat het klaagschrift schriftelijk (lid 2) ter griffie wordt ingediend (lid 3). Aan die voorwaarden is voldaan en zodoende kan het klaagschrift dat namens [A] is ingediend ontvangen worden. (…)
De raadsman van [klager] heeft zich in raadkamer - zakelijk weergegeven - primair op het standpunt gesteld dat de beide klaagschriften niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu het dossier te weinig informatie bevat om een beslissing te nemen. (…)
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een beslissing te komen over de teruggave van de in beslag genomen Audi. (…)’’
6.4.
De steller van het middel voert aan dat de rechtbank het klaagschrift ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard aangezien het klaagschrift niet is ondertekend en de regels van art. 449 e.v. Sv wel van toepassing zijn.
6.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de regels van art. 449 e.v. Sv niet van toepassing zijn bij de indiening van klaagschriften ex art. 552a Sv, getuigt inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting. Hoewel art. 552a Sv spreekt over ‘klaagschrift’ en de art. 449-451 Sv spreken over ‘bezwaarschrift’, moet er volgens de Hoge Raad vanuit worden gegaan dat de art. 449-451 Sv van overeenkomstige toepassing zijn.3.Een klaagschrift of beklag ex art. 552a Sv is naar zijn aard een bezwaarschrift en daarom een gewoon rechtsmiddel als bedoeld in art. 449 lid 3 Sv.4.
6.6.
Het is echter de vraag of dit tot cassatie moet leiden. Naar mijn mening heeft de klager geen rechtens te respecteren belang bij deze klacht. De wel of niet-ontvankelijkverklaring van het klaagschrift van [A] raakt immers de beoordeling van het klaagschrift van de klager niet. Ik begrijp wel dat het de klager erom te doen is te voorkomen dat de rechtbank de teruggave van de Audi aan [A] kan gelasten, maar ook als het klaagschrift van [A] niet-ontvankelijk zou zijn verklaard, was de rechtbank gehouden geweest zich te vergewissen of mogelijk aan een andere belanghebbende, in casu [A], een sterker recht toekomt dan aan de klager, alvorens tot teruggave van het inbeslaggenomen goed aan de klager over te gaan. Bovendien vereist de wet dat [A] als belanghebbende door de rechtbank in de gelegenheid moet worden gesteld te worden gehoord, alvorens een beslissing te nemen op het klaagschrift van de klager.5.Ik acht het niet aannemelijk dat de rechtbank tot een andere beslissing ten aanzien van de klager zou zijn gekomen, indien het klaagschrift van [A] niet-ontvankelijk zou zijn verklaard.
6.7.
De eerste deelklacht is dus tevergeefs voorgesteld.
6.8.
De tweede deelklacht richt zich tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift van [A] en tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift van de klager. De steller van het middel voert aan dat de rechtbank:
a) zijn oordeel heeft doen steunen op vreemdtalige stukken welke niet vertaald zijn;
b) ten onrechte is getreden in de beslechting van een civielrechtelijke eigendoms- en bezitskwestie;
c) de regeling van art. 3:86 BW “te veel” heeft genegeerd, mede gelet op hetgeen aan het klaagschrift ten grondslag is gelegd. Daarbij is volgens de steller van het middel relevant dat (ook) de officier van justitie heeft gesteld dat door de klager een redelijk beroep wordt gedaan op een koop te goeder trouw.
6.9.
De rechtbank heeft het klaagschrift van de klager ongegrond en het klaagschrift van [A] gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
‘’(…) Maatstaf bij de beoordeling van de onderhavige klaagschriften is allereerst of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaring of onttrekken aan het verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich in dit geval niet verzet tegen de beëindiging van het beslag. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien dat het beslag dient voort de duren voor het aan de dag brengen van de waarheid in de strafzaak of voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend, hetgeen in beslag is genomen zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
De raadsman van [klager] heeft zich in raadkamer - zakelijk weergegeven - primair op het standpunt gesteld dat de beide klaagschriften niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu het dossier te weinig informatie bevat om een beslissing te nemen. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen Audi dient te worden terug gegeven aan [klager], nu hij de Audi te goeder trouw heeft gekocht. [klager] verdient daarom de bescherming van artikel 3:86 BW, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft in raadkamer aangegeven dat de zaak eerst strafrechtelijk moet worden afgedaan, voor er een beslissing dient te worden genomen over de teruggave van de Audi.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een beslissing te komen over de teruggave van de in beslag genomen Audi. Uit de stukken in het dossier blijkt dat Firma [B] eigenaar is geweest van de Audi. De Audi is op 28 augustus 2014 als gestolen geregistreerd. [A] heeft vervolgens op 21 oktober 2014 aan Firma [B] een bedrag van € 22.581,09 uitgekeerd en is daarmee eigenaar geworden van de Audi. Door [C] is, namens [A], een klaagschrift ingediend, met daarbij stukken waaruit blijkt dat [A] [C] heeft gemachtigd namens haar op te treden.
Uit het dossier blijkt voorts dat [klager] de Audi via internet heeft gevonden en op 4 november 2015 heeft gekocht van een Poolse man uit Schiedam.
Namens [klager] wordt een beroep gedaan op de bescherming van artikel 3:86 BW. De rechtbank is van oordeel dat [klager] die bescherming niet toekomt, nu hij de Audi via internet heeft gevonden en kennelijk van een particuliere verkoper heeft gekocht. Dit was anders geweest als hij de Audi in een winkel had gekocht. De rechtbank stelt vast dat revindicatie door de oorspronkelijke eigenaar mogelijk is, nu niet is voldaan aan de uitzonderingen genoemd onder artikel 3:86 lid 3 BW. Namens [A] wordt ook teruggave van de Audi gevraagd. De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen Audi dient te worden terug gegeven aan [A], die daar op het eerste gezicht een sterker recht op heeft dan [klager].
De rechtbank zal het klaagschrift dat namens [A] is ingediend gegrond verklaren en de teruggave van de Audi aan [A] gelasten. De rechtbank zal het klaagschrift van [klager] ongegrond verklaren.’’
6.10.
De overwegingen van de rechtbank kunnen als volgt worden samengevat. De rechtbank is er klaarblijkelijk van uitgegaan dat de klager, [klager], de auto niet heeft verkregen van een vervreemder die in de uitoefening van zijn bedrijf handelde maar van een particulier. Op grond van art. 3:86 lid 3 BW komt in een dergelijk geval aan de benadeelde, in dit geval de verzekeringsmaatschappij [A] (die in de rechten is getreden van de oorspronkelijke eigenaar), het recht toe de auto als zijn eigendom op te eisen.6.Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat [A] op het eerste gezicht een sterker rechter toekomt dan de klager [klager] en daarom teruggave van de auto moet worden gelast aan eerstgenoemde. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is naar mijn mening toereikend gemotiveerd.
6.11.
Wat de klacht aangaat, dat de rechtbank zijn oordeel heeft doen steunen op vreemdtalige (Duitse) stukken welke niet vertaald zijn, geldt dat hierover ten tijde van de raadkamerbehandeling niet door de klager is geklaagd en in cassatie niet voor het eerst daartegen kan worden opgekomen. Bovendien leidt het gebruik van vreemdtalige stukken niet zonder meer tot nietigheid, maar alleen als daardoor de uitspraak onbegrijpelijk is.7.Waarom door het gebruik van vreemdtalige stukken de beschikking onbegrijpelijk zou zijn, wordt in cassatie niet toegelicht.
6.12.
Daarnaast is de rechtbank, anders dan in de tweede deelklacht wordt betoogd, niet getreden in de beslechting van een civielrechtelijke eigendoms- en bezitskwestie. Uit het stelsel van de wet volgt dat strafvorderlijke beslissingen over eigendoms- en bezitsvragen civielrechtelijk geen bindend karakter hebben en ieders rechten ten aanzien van de voorwerpen onverlet laten.8.Bij een beslissing over de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt dus geen definitieve beslissing over eigendomskwesties gegeven en bestaat er voor de burgerlijke rechter nog steeds de mogelijkheid om een andersluidend (definitief) oordeel te geven.9.Ik vermag niet in te zien waarom dat hier anders zou zijn. De rechtbank heeft (slechts) geoordeeld dat aan [A] op het eerste gezicht een sterker recht toekomt dan aan de klager, hetgeen de rechtbank op basis van de vastgestelde feiten ook mocht aannemen.10.
6.13.
Tot slot heeft de rechtbank de regeling van art. 3:86 BW niet genegeerd. Integendeel, de rechtbank heeft conform deze bepaling beslist door te oordelen dat aan de benadeelde, onderscheidenlijk de verzekeringsmaatschappij die in diens rechten is getreden, in dit geval een recht toekomt om het bezit van de zaak als zijn eigendom op te eisen omdat de uitzonderingsgronden in art. 3:86 lid 3 onder a en b BW niet van toepassing zijn. Anders dan het middel lijkt te veronderstellen, is in een dergelijk geval niet relevant of de klager de auto te goeder trouw heeft verkregen zodat de rechtbank dit in het midden mocht laten.11.
6.14.
De tweede deelklacht faalt en daarmee ook het eerste middel.
7. De middelen falen en het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2018
HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7799, NJ 2010/610 m.nt. Buruma.
HR 15 december 1959, NJ 1960/255. Dit is ook in de literatuur aangenomen, zie Corstens/Borgers 2014, Het Nederlands strafprocesrecht, p. 568 en 944 en P.C. Verloop 2016, Handboek strafzaken, paragraaf 77.3.1.b (Termijn en wijze van indiening).
Conclusie AG Van Oosten bij HR 15 december 1959, NJ 1960/255.
Art. 552a lid 5 Sv; zie bijv. HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4193 en HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8915.
Vgl. HR 4 februari 1997, NJ 1997/390.
Zie bijv. HR 12 april 1988, NJ 1988/914; HR 13 december 1988, NJ 1989/636 en de conclusie AG Knigge bij HR 18 april 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AV5007, onder 10.
Kamerstukken II 1954/55, 4034, 3, p. 12; Kamerstukken II 1993-94, 23692, 3, p. 7; HR 25 juni 1991, NJ 1991/823, rov. 4.7; Conclusie AG Machielse bij HR 4 februari 1997, NJ 1997/390, onder 9; Conclusie AG Jörg bij HR 3 juni 2006, ECLI:NL:PHR:2003:AF6983 onder 15.
HR 24 september 1996, NJ 1997/87 m.nt. ’t Hart; HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6983, rov. 3.6; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.13.
Vgl. HR 24 september 1996, NJ 1997/87 m.nt. ‘t Hart; HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9074; HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0514.