HR, 09-12-2011, nr. 10/02395
ECLI:NL:HR:2011:BT2915
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/02395
- LJN
BT2915
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT2915, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2915
ECLI:NL:HR:2011:BT2915, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2915
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2010
- Vindplaatsen
JBPR 2012/48
NJB 2012/18
RvdW 2011/1545
NJ 2012/514 met annotatie van H.B. Krans
JWB 2011/603
NJ 2012/514 met annotatie van H.B. Krans
JBPr 2012/48
Conclusie 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schorsing en hervatting; art. 225-227 Rv. Onder verlies van hoedanigheid als bedoeld in art. 226 lid 1 Rv. valt mede te verstaan schorsing als advocaat, hetzij op grond van disciplinaire maatregel, hetzij op andere wettelijke grond. Indien schorsing voor korte tijd, dan kan rechter zaak aanhouden tot schorsing voorbij is. Duurt schorsing langer, dan dient schorsing kenbaar te worden gemaakt aan wederpartij door mededeling op of via rol. Wederpartij kan geding dan onmiddellijk weer doen hervatten (art. 228 Rv.). Benadeling vereist voor geslaagd beroep op nietigheid van na schorsing verrichte rechtshandelingen.
Zaaknr. 10/02395
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 september 2011
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Het gaat in deze zaak om de vraag of schorsing van de gestelde advocaat tot schorsing van het geding leidt.
1. Procesverloop(1)
1.1 Bij eindvonnis van 9 januari 2008 heeft de rechtbank te Rotterdam, voor zover van belang, in conventie de tussen eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., en verweerders in cassatie, hierna: [verweerder] c.s., gesloten koopovereenkomst van 10 januari 2005 ontbonden en [eiser] c.s. veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis aan [verweerder] c.s. een bedrag van € 17.500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf 10 juni 2005 tot aan de dag der voldoening. De rechtbank heeft de door [eiser] c.s. ingestelde vordering in reconventie afgewezen.
1.2 In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage dit vonnis bij arrest van 2 maart 2010 bekrachtigd.
1.3 [Eiser] c.s. hebben tegen het arrest - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
[Eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bevat twee middelen.
Middel I is gericht tegen rechtsoverweging 9, in samenhang met de aanhef in het arrest, de rechtsoverwegingen 5 tot en met 7, 10, 11 en het dictum (par. 1.1). Het middel klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat mr. Chedie, de advocaat van [eiser] c.s. in hoger beroep(3), met ingang van 13 januari 2009 op de voet van art. 60ab(4) Advocatenwet is geschorst op een moment dat de zaak in hoger beroep nog niet in staat van wijzen verkeerde, en dat dit tot gevolg had dat het geding in hoger beroep van rechtswege werd geschorst (par. 1.2-1.5). Het middel betoogt dat mr. Chedie zich als gevolg van zijn schorsing op 13 januari 2009 niet (langer) bij brief van 4 december 2009 aan de zaak kon onttrekken (par. 1.6) en dat het hof als gevolg van de schorsing van de procedure geen arrest kon wijzen(5). Volgens het middel dient het bestreden arrest als nietig te worden aangemerkt en dient de zaak te worden verwezen naar de rol voor voortprocederen in de stand waarin de zaak zich bevond op 13 januari 2009 (par. 1.7). Aan de rechtsklachten wordt een motiveringsklacht toegevoegd (par. 1.1) die niet nader wordt toegelicht.
2.2 Uit de in paragraaf 1.2 van de cassatiedagvaarding geciteerde brief van 4 december 2009 blijkt dat mr. Chedie het hof er van in kennis heeft gesteld dat hij wegens zijn "voortgaande schorsing (nog) geen rolhandelingen kan verrichten" en dat hij het hof heeft bericht dat hij zich "voor de goede orde hierbij" aan de zaak (van [eiser] c.s.) onttrekt. Uit de brief blijkt niet op welk tijdstip mr. Chedie is geschorst en wat de reden is geweest voor die schorsing. Ook blijkt uit de brief niet dat hij de advocaat van [verweerder] c.s. daarvan op de hoogte heeft gesteld.
2.3 In paragraaf 1.4 van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat de schorsing met ingang van 13 januari 2009 bekend is geworden "uit verkregen informatie". In de schriftelijke toelichting staat dat de informatie telefonisch is medegedeeld door "de Raad van Toezicht". Een schriftelijk stuk aangaande de schorsing van mr. Chedie ontbreekt echter. Aangezien er voor een deel van de uitgangspunten en stellingen van het middel, waaronder het precieze tijdstip van de schorsing en de reden ervan, geen feitelijke grondslag is in de stukken, dient het middel mijns inziens om die reden reeds te falen.
2.4 Ook indien bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag moet worden aangenomen dat de stellingen waarop het middel is gebaseerd, alle juist zijn, dient het middel te falen. Ik wijs in dat verband op het volgende.
2.5 Art. 226 lid 1 Rv.(6) bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen het geding van rechtswege wordt geschorst doordat de gestelde advocaat (voorheen: procureur) overlijdt of doordat hij zijn hoedanigheid van advocaat verliest(7).
De vraag rijst of het geding ook van rechtswege wordt geschorst wanneer de gestelde advocaat van rechtswege dan wel disciplinair in de uitoefening van de praktijk is dan wel wordt geschorst. Schorsing van rechtswege vindt ingevolge art. 16 Advocatenwet plaats wanneer een advocaat (i) in staat van faillissement is verklaard of wanneer ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, (ii) wanneer hij wegens schulden is gegijzeld of (iii) wanneer hij onder curatele is gesteld. Een advocaat kan ingevolge art. 48 lid 2, aanhef en onder c, Advocatenwet disciplinair worden gestraft met een schorsing van ten hoogste één jaar.
2.6 De wet regelt niet wat ten aanzien van het aanhangige geding dient te geschieden in het geval de advocaat wordt geschorst. In de literatuur wordt aangenomen dat er goede gronden zijn de schorsing van de advocaat van rechtswege op een lijn te stellen met het verlies van de betrekking van de gestelde advocaat, zodat het geding vanzelf wordt geschorst(8). Achtergrond hiervan is dat de rechtsverhouding tussen de advocaat en de cliënt wordt gekwalificeerd als een van lastgeving en de lastgeving op grond van art. 7:422 lid 1, aanhef en onder b, BW eindigt door - onder meer - de ondercuratelestelling of het faillissement van de lasthebber en het op hem van toepassing verklaard worden van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
2.7 Volgens Van Rossem-Cleveringa en Zonderland-Schlingemann-Dolman heeft schorsing van de gestelde advocaat als disciplinaire straf echter niet tot gevolg dat het geding van rechtswege wordt geschorst, nu een disciplinaire schorsing niet inhoudt dat de rechtsverhouding tussen de betreffende advocaat en zijn cliënt ook wordt beëindigd(9).
Omdat bij de schorsing van de gestelde advocaat als disciplinaire straf complicaties kunnen ontstaan, is voorgesteld dat, indien de schorsing van korte duur is, de rechter de zaak ambtshalve zal kunnen aanhouden om de betrokken procespartij de gelegenheid te geven een andere procesvertegenwoordiger te zoeken.
Betreft het een lange schorsing dan zal de rechter de zaak niet ambtshalve voor zolang de schorsing duurt kunnen aanhouden(10). Zonderland-Schlingemann-Dolman achten in zo'n geval "de meest geschikte oplossing" dat de rechter via de griffier de deken van de Orde van Advocaten inlicht, die dan de betrokken advocaat er op kan wijzen dat de hem opgelegde correctie hem niet ontslaat van de verplichting te waken voor de belangen van zijn cliënt, hetgeen slechts zal kunnen geschieden door te bevorderen dat een andere advocaat tijdens de schorsing de zaak overneemt en zich te dien einde in het geding tot procesvertegenwoordiger stelt. Blijkt de geschorste niet bereid aan de wenk gevolg te geven dan zal het huns inziens op de weg van de deken kunnen liggen de betreffende cliënt op de hoogte te stellen opdat deze voor een nieuwe procesvertegenwoordiger zorg zal kunnen dragen. Falen al deze middelen dan zal de rechter naar de mening van de hiervoor genoemde auteurs de overlegging van de dossiers kunnen bevelen teneinde op de stukken recht te doen, tenzij de wederpartij verklaart op pleidooi prijs te stellen(11).
2.8 Volgens vaste jurisprudentie is het vinden van een procesvertegenwoordiger die de door de wet vereiste proceshandelingen wil verrichten, voor risico van de cliënt(12). In de gevallen die door de rechtspraak worden bestreken, gaat het veelal om een advocaat die zich aan de zaak heeft onttrokken. Naar mijn mening is ook het geval dat een advocaat wordt geschorst als gevolg van een hem opgelegde tuchtrechtelijke maatregel een de cliënt betreffende persoonlijke omstandigheid, die in ieder geval in de verhouding tussen hem en de wederpartij(en) voor zijn risico dient te komen.
2.9 Het kernbetoog van het middel dat de schorsing van mr. Chedie tot gevolg had dat het geding in hoger beroep van rechtswege werd geschorst, faalt derhalve. De vraag of hij zich na zijn schorsing (bij brief) aan de zaak kon onttrekken, behoeft gezien het bovenstaande geen bespreking meer. Ten overvloede beantwoord ik die vraag ontkennend. Zolang de hem opgelegde tuchtrechtelijke maatregel van schorsing van kracht is, is een advocaat niet in staat om rolhandelingen te verrichten. Aangenomen wordt dat de onttrekking eerst rechtsgevolg heeft nadat zij ter rolle is kenbaar gemaakt aan de advocaat van de tegenpartij en de rechter(13). Dat is in deze zaak niet gebeurd.
2.10 Middel II is gericht tegen de rechtsoverwegingen 7 en 8, in samenhang met de rechtsoverwegingen 9-11 en het dictum. In de rechtsoverwegingen 7 tot en met 11 heeft het hof, samengevat en voor zover van belang, geoordeeld dat een bepaalde brief, waarnaar [eiser] c.s. hebben verwezen in de memorie van grieven, zich niet bevindt in het griffiedossier en ook niet in het dossier van [verweerder] c.s. Het hof heeft overwogen dat, aangezien de advocaat van [eiser] c.s. is geschorst en zich voor hen geen nieuwe advocaat heeft gesteld, het hen niet in de gelegenheid zal stellen om die brief alsnog in het geding te brengen.
2.11 Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat, indien een rechter constateert dat een dossier op essentiële onderdelen niet compleet is, waaronder het zich in deze zaak voordoende geval dat aan de memorie van grieven geen producties zijn gehecht waarnaar in de memorie van grieven wordt verwezen(14), de beginselen van een behoorlijke rechtspleging met zich brengen dat het hof een tussenarrest wijst, waarin hij een comparitie van partijen beveelt. Het middel wijst er in dat verband op dat een procespartij niets heeft aan een schadeclaim tegen zijn advocaat achteraf, indien "verzuimen als de onderhavige" zich nog tijdens het geding voor eenvoudig herstel lenen.
2.12 Het middel, zoals dat is geformuleerd, faalt omdat het van een onjuiste, want (veel) te stringente rechtsopvatting uitgaat. Het gaat te ver om een rechter te verplichten een (dure) comparitie van partijen te gelasten telkens wanneer hij stuit op een omissie die zich eenvoudig voor herstel leent.
2.13 Nu in deze zaak geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling behoeven te worden beantwoord, kan het cassatieberoep m.i. worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het cassatieberoep leent zich voor het achterwege laten van de feiten en een sterk verkorte weergave van het procesverloop.
2 De cassatiedagvaarding is op 2 juni 2010 uitgebracht.
3 Uit de door mij ambtshalve bij het hof opgevraagde en aan deze conclusie gehechte rolkaart blijkt dat mr. Chedie de opvolgend advocaat was. Hij heeft zich ter rolle van 8 september 2008 voor [eiser] c.s. als procesvertegenwoordiger gesteld in plaats van mr. Gonesh.
4 In de cassatiedagvaarding wordt in par. 1.4 vermeld: art. 60a Advocatenwet. In de schriftelijke toelichting staat dat dit een vergissing is en dat is bedoeld: art. 60ab Advocatenwet.
5 Het middel klaagt in par. 1.5 ook dat als gevolg van de schorsing het vastgestelde pleidooi geen doorgang meer kon vinden, dat dat pleidooi ook niet kon worden aangehouden dan wel dat verval van recht "daaromtrent" kon worden gevraagd en dat [verweerder] c.s. niet konden fourneren en arrest konden vragen.
6 De schorsingsgronden, genoemd in art. 225 lid 1 Rv., zijn in deze zaak niet van toepassing.
7 Zie over de (ratio van de) schorsing van het geding van rechtswege onder meer mijn conclusie vóór HR 25 november 2005, LJN AU1955 (NJ 2006, 559), alinea's 3.17 e.v.
8 Burgerlijke Rechtsvordering, Mollema, art. 254 (oud), aant. 14, waarnaar wordt verwezen in Burgerlijke Rechtsvordering, Von Schmidt auf Altenstadt, art. 226, aant. 1.
9 Zie de verwijzing in Burgerlijke Rechtsvordering, Mollema, art. 254 (oud), aant. 14, waar ook nog wordt gewezen op Hof Amsterdam 31 mei 1990, NJ 1992, 35.
10 Zie noot 8.
11 P. Zonderland, R.C. Schlingemann en W.G. Dolman, Grondtrekken van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 1980, p. 141.
12 HR 30 november 2001, LJN AD4497; HR 2 februari 2001, LJN AA9764 (NJ 2002/372 m.nt. Snijders); HR 18 september 2009, LJN BI7138 (RvdW 2009/1051). Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick, 2011, nr. 26 met verdere verwijzingen en de noot van Snijders onder HR 2 februari 2001, NJ 2002/372, nr. 5.
13 Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 17 en het in deze zaak van toepassing zijnde Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Stc. 30 juli 2008, nr. 145, p. 59), par. 6.
14 Terzijde merk ik op dat de memorie van grieven, die zich in het door mr. Garretsen overgelegde procesdossier bevindt, niet door een advocaat is ondertekend.
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schorsing en hervatting; art. 225-227 Rv. Onder verlies van hoedanigheid als bedoeld in art. 226 lid 1 Rv. valt mede te verstaan schorsing als advocaat, hetzij op grond van disciplinaire maatregel, hetzij op andere wettelijke grond. Indien schorsing voor korte tijd, dan kan rechter zaak aanhouden tot schorsing voorbij is. Duurt schorsing langer, dan dient schorsing kenbaar te worden gemaakt aan wederpartij door mededeling op of via rol. Wederpartij kan geding dan onmiddellijk weer doen hervatten (art. 228 Rv.). Benadeling vereist voor geslaagd beroep op nietigheid van na schorsing verrichte rechtshandelingen.
9 december 2011
Eerste Kamer
10/02395
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 250971/HA ZA 05-3396 van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2006, 30 augustus 2006 en 9 januari 2008;
b. het arrest in de zaak 105.007.847 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Blijkens het arrest van het hof was de advocaat van [eiser] c.s. ten tijde van het wijzen van dat arrest geschorst. Dit wordt vermeld bij de namen van partijen en hun advocaten en in rov. 9 overweegt het hof dit met zoveel woorden. Middel I klaagt, naar de Hoge Raad begrijpt, dat het hof heeft miskend dat door de schorsing van de advocaat van [eiser] c.s. het geding op grond van art. 226 lid 1 Rv. van rechtswege was geschorst en dat het hof om die reden geen uitspraak kon doen, nu de schorsing van de advocaat reeds was ingegaan op het in art. 226 lid 2 in verbinding met 225 lid 4 Rv. genoemde tijdstip dat de dag was bepaald voor het arrest van het hof.
3.2 De aan het middel ten grondslag liggende opvatting is juist. Art. 226 lid 1 Rv. bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, het geding van rechtswege wordt geschorst doordat de gestelde advocaat overlijdt of doordat hij zijn hoedanigheid van advocaat verliest. Ratio van deze bepaling is de desbetreffende partij te beschermen tegen de gevolgen van het feit dat zij niet langer in de procedure is vertegenwoordigd ten gevolge van een van de beide in het artikel genoemde omstandigheden. Van dit feit zal zij niet altijd op de hoogte zijn, zonder dat haar dit valt toe te rekenen, hetgeen rechtvaardigt dat de schorsing van rechtswege plaatsvindt, anders dan bij de schorsingsoorzaken die genoemd worden in art. 225 lid 1 Rv., waarbij de schorsing eerst intreedt na betekening van de schorsingsgrond aan de wederpartij. Gelet op deze ratio - die opgeld doet onafhankelijk van de vraag of de rechtsbetrekking tussen de advocaat en zijn cliënt voortduurt -, dient art. 226 lid 1 Rv. aldus te worden uitgelegd dat onder verlies van hoedanigheid als bedoeld in die bepaling mede valt te verstaan schorsing als advocaat, hetzij op grond van een disciplinaire maatregel die is ingegaan, hetzij op een andere wettelijke grond, zoals faillissement (art. 16 Advocatenwet). Genoemde ratio doet zich immers ook bij deze schorsing voor.
Hierbij tekent de Hoge Raad met het oog op de eisen van de praktijk het volgende aan. Indien de schorsing van een advocaat slechts voor korte tijd is uitgesproken, zal de rechter de zaak kunnen aanhouden tot die schorsing voorbij is. Met het einde van de schorsing van de advocaat eindigt ook van rechtswege de schorsing van het geding op grond van art. 226 lid 1 Rv. Hetzelfde geldt als zich een andere advocaat voor de betrokken partij stelt. Duurt de schorsing van de advocaat, naar het oordeel van de (rol)rechter, langer dan gelet op de aard van de procedure of de belangen van de wederpartij aanvaardbaar is, zonder dat die advocaat vervangen wordt, dan dient de schorsing van de procedure ten gevolge van de schorsing van de advocaat door de (rol)rechter kenbaar te worden gemaakt aan de wederpartij - voor zover deze daarvan niet reeds op de hoogte is -, bijvoorbeeld door mededeling op of via de rol. De wederpartij heeft dan op grond van art. 228 Rv. de mogelijkheid het geding onmiddellijk weer te doen hervatten in de stand waarin dit zich bij de schorsing bevond, door een exploot uit te brengen waarin dit wordt aangezegd aan de partij van wie de advocaat is geschorst, onder (i) oproeping op de voet van art. 227 lid 2 Rv. tegen de zitting waarop de zaak zal worden voorgezet, (ii) mededeling van de schorsing van het geding en de reden daarvan, en (iii) aanzegging dat een andere advocaat gesteld moet worden.
3.3 De stelling van het middel dat de schorsing van de advocaat van [eiser] c.s. reeds was ingegaan op het tijdstip dat de dag was bepaald voor het arrest van het hof - en het geding dus op grond van art. 226 Rv. geschorst was -, mist feitelijke grondslag in het arrest van het hof en in de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv. Uit een en ander blijkt niet meer dan dat de advocaat geschorst was. Indien echter in cassatie aanstonds als vaststaand kan worden aangenomen, of door eisers tot cassatie aanstonds voldoende wordt aangetoond, dat genoemd feit zich heeft voorgedaan en bij het hof bekend was ten tijde van het wijzen van zijn arrest, kan dat feit toch als grondslag dienen van een cassatieklacht. [Eiser] c.s. hebben in cassatie genoemde stelling op geen enkele wijze nader aannemelijk gemaakt door bescheiden of anderszins. Evenwel blijkt uit de door de Advocaat-Generaal ambtshalve opgevraagde rolkaart van het hof en brief van de geschorste advocaat van [eiser] c.s. van 4 december 2009 aan het hof - op welke beide stukken het middel een beroep doet, maar die [eiser] c.s. verzuimd hebben in cassatie over te leggen -, genoegzaam dat de advocaat van [eiser] c.s. al geruime tijd voor de datum waarop de dag is bepaald voor het arrest van het hof, was geschorst. In cassatie kan daarom worden uitgegaan van de juistheid van genoemde stelling van het middel.
3.4 Op grond van art. 226 lid 2 in verbinding met art. 225 lid 3 Rv. zijn proceshandelingen die verricht zijn nadat de schorsing bedoeld in deze artikelen is ingetreden, nietig. Voor een geslaagd beroep op deze nietigheid valt echter de eis te stellen dat degene die dat beroep doet, gemotiveerd stelt dat hij benadeeld is door het feit dat de procedure niet is stilgelegd en dat hij aldus is getroffen in het belang dat art. 226 Rv. beoogt te beschermen. Doet hij dat niet of met een motivering waaruit dit niet kan volgen, of is wat hij in dit verband aanvoert niet aannemelijk, dan kan de rechter aan het beroep op nietigheid van de in strijd met genoemde bepalingen plaatsgevonden hebbende proceserrichtingen voorbijgaan.
Aan genoemd vereiste is hier voldaan nu het middel aanvoert dat [eiser] c.s. de zaak in hoger beroep wensten te laten bepleiten door hun advocaat en dat pleidooi - waarvoor al een datum was bepaald - geen doorgang heeft gevonden als gevolg van de schorsing van die advocaat, en die stelling steun vindt in hetgeen is genoteerd op de hiervoor vermelde rolkaart van het hof.
3.5 Uit het vorenstaande volgt dat het middel gegrond is en dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven. Middel II behoeft geen behandeling.
3.6 Nu [verweerder] c.s. de beslissing van het hof hebben uitgelokt noch verdedigd, worden de kosten van het cassatieberoep gereserveerd tot de einduitspraak.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] c.s. op € 287,86 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerder] c.s. op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Beroepschrift 02‑06‑2010
Heden, de tweede juni van het jaar tweeduizendentien, ten verzoeke van:
- 1.
[rekwirant 1], en
- 2.
[rekwirante 2],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats], die voor deze zaak domicilie hebben gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwiranten in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik,]
[Raoul Martin Dirkzwager, als toegevoegd kandidaatgerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Robert Versluijs, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam, aldaar kantoorhoudende aan de 's‑Gravendijkwal 134;]
- 1.
[gerekwireerde 1], en
- 2.
[gerekwireerde 2],
echtelieden, beiden wonende te Rotterdam, die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie hebben gekozen te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die zich als advocaat heeft gesteld en als zodanig in de procedure in hoger beroep is opgetreden, aan dat aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en twee afschriften dezes (voor ieder der gerekwireerden één) latende aan:
[mevrouw M.IJspelder, aldaar werkzaam]
- 1.
AANGEZEGD dat mijn rekwiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest d.d. 2 maart 2010 door de sector handel van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rol- en zaaknummer C 08/437 respectievelijk 105.007.847 gewezen tussen mijn rekwiranten als appellanten en de beide gerekwireerden voornoemd als geïntimeerden;
- II.
deze beide gerekwireerden voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de elfde juni van het jaar tweeduizendentien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch (ieder) vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
- III.
MET AANZEGGING VOORTS, dat nu sprake is van meerdere gedaagden, dan wordt indien slechts één van de gedaagden in het geding verschijnt, en jegens de niet-verschenen gedaagden zijn de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen, jegens de niet-verschenen gedaagden verstek verleend en wordt tussen de eiser en de verschenen gedaagde voortgeprocedeerd, waarbij één vonnis zal worden gewezen dat als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld arrest te horen voordragen de navolgende middelen van cassatie, en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
Middel I.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1.
Het gaat hier om rov. 9 in dit arrest, in samenhang met de aanhef in dit arrest, de rov.n 5 tot en met 7 alsmede 10 en 11 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn aalthans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
1.2.
In de aanhef van het arrest staat vermeld: ‘advocaat: aanvankelijk mr. P. Chedie (geschorst).’. Het arrest zelf bevat geen verdere kenbare gegevens, de inmiddels opgevraagde rolkaart duidt echter: ‘LET OP mr. Chedie is GESCHORST!!!’. Voorts is er nog een brief vanuit mr. Chedie d.d. 4 december 2009 aan de Roladministratie van het Hof van deze inhoud:
‘Met referte aan ons telefoongesprek van hedenmorgen deel ik u het navolgende mede.
In de opgemelde kwestie met bovengenoemd zaaknummer sta ik als advocaat vaar appellanten,
[rekwirant 1] en [rekwirante 2]. Daar ik wegens mijn voortgaande schorsing (nog) geen rolhandelingen kan verrichten onttrek ik mij voor de goede orde hierbij.
Ik verzoek u deze wijziging door te voeren in de roladministratie.(…).’.
1.3.
Art. 226 lid 1Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, het geding van rechtswege wordt geschorst doordat de gestelde procureur overlijdt of doordat hij zijn hoedanigheid van procureur verliest; art. 225 lid 3 Rv bepaalt dat alle proceshandelingen, verricht nadat de schorsing is ingetreden, zijn nietig. Art. 228 lid 1 Rv ziet op de hervatting van het geding, in welk geval art. 228 lid 2 Rv bepaalt dat partijen opnieuw procureur dienen te stellen. Na en naar aanleiding van het afgeschafte procuraat heeft evenwel geen wetswijziging plaatsgehad, zodat het ervoor moet worden gehouden dat voor ‘procureur’ thans moet worden gelezen ‘advocaat’.
1.4.
De Advocatenwet is wel gewijzigd, en kent de schorsing (thans) ook in andere vorm, namelijk art. 60- a Advocatenwet, immers wordt deze (thans) aanstonds ten uitvoer gelegd, de zich hier voordoende situatie. Uit verkregen informatie is bekend geworden dat mr. Chedie is geschorst met ingang van 13 januari 2009 op basis van gemeld art. 60-a Aw, ingaande per die datum.
1.5.
Blijkens de rolkaart is ter rolle van het hof van 16 december 2008 het pleidooi bepaald. Toen en nadat de zaak was komen te staan voor pleidooi te houden op 24 september 2009, diende het hof dan ook gerekend vanaf die datum 13 januari 2009 aanstonds te komen tot schorsing van rechtswege van de onderhavige rolzaak. Dat pleidooi kon derhalve geen doorgang meer vinden, terwijl evenmin dat pleidooi kon worden aangehouden dan wel verval van recht daaromtrent kon worden bepaald, zijdens de wederpartij kon worden gefourneerd, arrest worden gevraagd en arrest kon worden gewezen.
1.6.
Een geschorste advocaat kan voorts niet de (rol-)handeling verrichten zich te onttrekken, zodat hogeraangehaalde brief van mr. Chedie generlei rechtseffect kan sorteren.
1.7.
Het arrest moet dan ook als nietig en zonder gevolg worden aangemerkt. De zaak zal moeten worden verwezen naar de rol voor voortprocederen in de stand waarin de zaak zich bevond op hogergemelde datum van 13 januari 2009.
Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dat arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
3.1.
Het gaat hier om de rov.n 7 en 8 in dit arrest, in samenhang met de rov.n 9, 10 en 11 in dit arrest en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
3.2.
Indien een rechter zoals hier het hof constateert dat een dossier op essentiële onderdelen niet compleet is (omdat zoals hier, aan de memorie van grieven niet de producties waren gehecht waarnaar in de tekst van die memorie wordt verwezen), dan brengen de beginselen van een behoorlijke rechtspleging met zich, dat het hof een tussenarrest wijst, houdende de bepaling van een comparitie van partijen. Een procespartij heeft immers niets aan een schadeclaim richting zijn advocaat achteraf, indien verzuimen als de onderhavige nog tijdens het geding zich eenvoudigweg voor herstel lenen, terwijl of waarbij dat herstel aldus kan worden mogelijk gemaakt.
3.3.
De rov.n 7 tot en met 11 in het arrest zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. De vervolgens gegeven beslissing kan derhalve niet in stand blijven.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 2 maart 2010 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn van mij, gerechtsdeurwaarder, in debet €
Dit bedrag dient nog te worden verhoogd met de BTW, nu opdrachtgevers verklaren deze BTW niet te kunnen verrekenen.
Exploot | € | [73.89] |
art. 10 Btag | € | [14.04] |
Totaal | € | [87.93] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]