Deze zaak hangt samen met nr. 14/06401 tegen dezelfde verdachte, waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 12-04-2016, nr. 14/06402
ECLI:NL:HR:2016:617, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2016
- Zaaknummer
14/06402
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:617, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2637, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4849, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2637, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:617, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/386 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2016-0183
Uitspraak 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Veroordeling ex art. 197 Sr: verblijf in NL na ongewenstverklaring. Verwerping van ttz. gevoerd verweer dat die ongewenstverklaring in strijd is met destijds geldende wet- en regelgeving. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2854 m.b.t. de taakverdeling tussen straf- en bestuursrechter en de gevolgen hiervan voor verweren als i.c. gevoerd, ingeval de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak heeft beslist over de ongewenstverklaring. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd, getuigt ’s hofs verwerping van het verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en is die beslissing toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Partij(en)
12 april 2016
Strafkamer
nr. S 14/06402
LBS/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 november 2014, nummer 23/001156-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en beslissing op een gevoerd verweer
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 23 december 2011 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2014 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover in cassatie van belang - in:
"In de eerste plaats is cliënt van mening dat de ongewenstverklaring die hem in april 2008 is opgelegd in strijd is met de destijds geldende regelgeving.
Ik meen dat het aan uw Hof is om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring d.d. 15 april 2008. (...) De beslissing tot ongewenstverklaring d.d. 15 april 2008 is in strijd met artikel 67 Vw en met artikel 4:84 Awb. (...) In 2003 was de regel dat niet tot ongewenstverklaring werd overgegaan indien geen sprake was van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minimaal 6 maanden. Dit was opgenomen in artikel 6.5 Vb, zoals dit luidde tot 1 november 2004 (...), hetgeen nader was uitgewerkt in TBV 2002/34 (een aanvulling op de Vreemdelingencirculaire)."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2014 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover in cassatie van belang - in:
"De verdediging handhaaft het standpunt dat op 28 januari 2014 is ingenomen. Ik meen dat uw Hof dient te beoordelen of het besluit tot ongewenstverklaring d.d. 15 april 2008 al dan niet rechtmatig is. Ik heb betoogd dat deze beslissing onrechtmatig was omdat deze niet voldeed aan de wettelijke normen die golden ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling in 2003 tot 3 maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk, die de grondslag voor de ongewenst verklaring vormde. Ik heb voorts betoogd dat de beslissing ook voor de aanvulling IND op 16 oktober 2012 niet rechtmatig is geworden. De IND heeft het standpunt ingenomen dat in 2003 wel ongewenstverklaring kon plaatsvinden omdat er sprake was van recidive. Ik ben van mening dat dit onjuist is omdat bij de tweede veroordeling een geheel voorwaardelijke straf is opgelegd. Voor het geval uw Hof daarover een ander oordeel zou hebben, wijs ik erop dat de beslissing tot ongewenstverklaring pas op 16 oktober 2012 is aangevuld, alsmede dat de IND heeft erkend dat de beslissing van 15 april 2008 onjuist was, althans onvolledig. Op 23 december 2011, de datum waarvan cliënt wordt verweten dat hij als ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland was, was de beschikking nog niet aangevuld. De beschikking was op dat moment dan ook onrechtmatig. Beoordeeld moet worden of er op 23 december 2011 sprake was van een rechtmatige beslissing. Dit was niet het geval.
Nu de ongewenstverklaring in strijd is met een wettelijk voorschrift, dient cliënt vrijgesproken te worden."
2.3.
Het Hof heeft het aldus aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de feiten met betrekking tot de ongewenstverklaring het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven. De ongewenstverklaring berust niet op een wettelijk voorschrift. De ongewenstverklaring was onrechtmatig, omdat deze niet aan de voorwaarden die destijds golden voldeed.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad leidt het hof af dat de strafrechter bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Sr in beginsel moeten oordelen over een verweer dat inhoudt dat de ongewenstverklaring in strijd is met wettelijke bepalingen.
Het hof stelt voorop dat het besluit tot ongewenstverklaring gedateerd 15 april 2008 ten tijde van het tenlastegelegde rechtens onaantastbaar was.
In hetgeen zijdens de verdachte is aangevoerd acht het hof geen aanknopingspunten aanwezig om dit besluit tot ongewenstverklaring in strijd te achten met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Het verweer van de raadsvrouw komt er in de kern op neer dat dat de ongewenstverklaring ten tijde van het nemen daarvan, in 2008, in strijd was met nationale regelgeving nu volgens de regelgeving in 2003 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden nog geen grond kon zijn voor ongewenstverklaring. De Raad van State heeft bij uitspraak van 29 juli 2010 (LJN BN3366) geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel er zich tegen verzet dat een in de WBV [de Hoge Raad begrijpt: Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2004/63] opgenomen aanscherping van het beleid wordt tegengeworpen indien de strafrechtelijke veroordeling vóór de datum van aanscherping heeft plaatsgevonden. De tweede veroordeling in 2003, tot 3 [naar de Hoge Raad begrijpt: 2] weken gevangenisstraf geheel voorwaardelijk, kon daarin geen verandering brengen. Hoewel in de WBV 2002/34 niet is vermeld dat de veroordeling onvoorwaardelijk moet zijn, gold dit ook niet bij de regel dat een gevangenisstraf van zes maanden of meer tot ongewenstverklaring leidt, terwijl dit in de praktijk alleen is gedaan bij onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Alles duidt er dus op dat er in 2003 geen wettelijke grondslag was voor ongewenstverklaring voor 2003. Waarbij geldt dat het bestuursorgaan verplicht is conform zijn beleidsregels te beslissen, aldus de raadsvrouw.
Uit de door de raadsvrouw overgelegde stukken leidt het hof af dat - kort gezegd - het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring van de verdachte bij besluit van 22 mei 2012 op grond van de wetswijziging van 31 december 2011 is gehonoreerd per 22 mei 2012, en per laatstgenoemde datum een inreisverbod is opgelegd.
Bij onherroepelijk geworden uitspraak, van de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (van onbekende datum) is - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de grondslag aan het onherroepelijk geworden besluit tot ongewenstverklaring van 15 april 2008 is komen te ontvallen, zodat de staatssecretaris van Justitie zich op het standpunt kon stellen om geen terugwerkende kracht aan de opheffing van de ongewenstverklaring te verlenen.
Het respecteren van de formele rechtskracht van de betreffende beslissing van het bestuursorgaan van 15 april 2008 heeft naar het oordeel van het hof op zichzelf nog niet tot gevolg dat moet worden geoordeeld dat dit besluit van (indertijd) op juiste gronden is genomen.
Beoordeling in volle omvang van het verweer van de raadsvrouw, dat onder meer ingaat op uitleg van Nederlandse wet- en regelgeving, op het terrein van het Vreemdelingenrecht zou naar het oordeel van het hof evenwel een dusdanig indringende toetsing aan het geldende vreemdelingenrecht vergen dat een strafrechtelijke procedure hiervoor in beginsel niet geëigend is. Ook zou deze in de weg zou staan aan een goede taakverdeling tussen bestuursrechter en strafrechter.
Nu in hetgeen is aangevoerd door de raadsvrouw noch anderszins aannemelijk is geworden dat het besluit van 15 april 2008 evident onjuist is, dan wel in strijd met het recht is genomen, verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de ongewenstverklaring van de verdachte in strijd is met de destijds geldende wet- en regelgeving.
3.2.
In een geval als het onderhavige waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de ongewenstverklaring heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken het volgende. Is de ongewenstverklaring bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter vernietigd, dan dient de strafrechter van die beslissing van de bestuursrechter uit te gaan. Is de ongewenstverklaring door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks in beginsel eraan in de weg dat de strafrechter het verweer dat de ongewenstverklaring in strijd is met de daarop betrekking hebbende wet- en regelgeving, waaronder ook bepalingen van Europees Unierecht, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken. (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, NJ 2010/573.)
3.3.
Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging aan het verweer ten grondslag is gelegd, zoals weergegeven onder 2.2, getuigt de verwerping door het Hof van het gevoerde verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en is die beslissing toereikend gemotiveerd.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016.
Conclusie 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Veroordeling ex art. 197 Sr: verblijf in NL na ongewenstverklaring. Verwerping van ttz. gevoerd verweer dat die ongewenstverklaring in strijd is met destijds geldende wet- en regelgeving. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2854 m.b.t. de taakverdeling tussen straf- en bestuursrechter en de gevolgen hiervan voor verweren als i.c. gevoerd, ingeval de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak heeft beslist over de ongewenstverklaring. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd, getuigt ’s hofs verwerping van het verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en is die beslissing toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Nr. 14/06402
Mr. Machielse
Zitting 3 november 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Op 21 november 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam verdachte voor: als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand.
2. Mr. C.E. Gelok, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de ongewenstverklaring van verdachte in strijd was met de indertijd geldende regelgeving en/of het indertijd geldende beleid. De maatstaf die het hof heeft gehanteerd, erop neerkomende dat toetsing door de strafrechter van de ongewenstverklaring alleen maar kan plaatsvinden als het besluit tot ongewenstverklaring rechtens evident onjuist is, is in dit geval niet correct. Het besluit tot ongewenstverklaring is inhoudelijk niet aan het oordeel van de bestuursrechter onderworpen, waardoor het hof gehouden was om het verweer in volle omvang te beoordelen.
3.2. Bewezenverklaard is dat verdachte
"op 23 december 2011 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenste vreemdeling was verklaard."
3.3. In het arrest heeft het hof het volgende opgenomen:
"Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanizien van de feiten met betrekking tot de ongewenstverklaring het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven. De ongewenstverklaring berust niet op een wettelijk voorschrift. De ongewenstverklaring was onrechtmatig, omdat deze niet aan de voorwaarden die destijds golden voldeed.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad leidt het hof af dat de strafrechter bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Sr in beginsel moeten oordelen over een verweer dat inhoudt dat de ongewenstverklaring in strijd is met wettelijke bepalingen.
Het hof stelt voorop dat het besluit tot ongewenstverklaring gedateerd 15 april 2008 ten tijde van het tenlastegelegde rechtens onaantastbaar was.
In hetgeen zijdens de verdachte is aangevoerd acht het hof geen aanknopingspunten aanwezig om dit besluit tot ongewenstverklaring in strijd te achten met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Het verweer van de raadsvrouw komt er in de kern op neer dat dat de ongewenstverklaring ten tijde van hef nemen daarvan, in 2008, in strijd was met nationale regelgeving nu volgens de regelgeving in 2003 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden nog geen grond kon zijn voor ongewenstverklaring. De Raad van State heeft bij uitspraak van 29 juli 2010 (LJN BN3366) geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel er zich tegen verzet dat een in de WBV opgenomen aanscherping van het beleid wordt tegengeworpen indien de strafrechtelijke veroordeling vóór de datum van aanscherping heeft plaatsgevonden. De tweede veroordeling in 2003, tot 32.weken gevangenisstraf geheel voorwaardelijk, kon daarin geen verandering brengen. Hoewel in de WBV 2002/34 niet is vermeld dat de veroordeling onvoorwaardelijk moet zijn, gold dit ook niet bij de regel dat een gevangenisstraf van zes maanden of meer tot ongewenstverklaring leidt, terwijl dit in de praktijk alleen is gedaan bij onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Alles duidt er dus op dat er in 2003 geen wettelijke grondslag was voor ongewenstverklaring voor 2003. Waarbij geldt dat het bestuursorgaan verplicht is conform zijn beleidsregels te beslissen, aldus de raadsvrouw.
Uit de door de raadsvrouw overgelegde stukken leidt het hof af dat -kortgezegd- het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring van de verdachte bij besluit van 22 mei 2012 op grond van de wetswijziging van 31 december 2011 is gehonoreerd per 22 mei 2012, en per laatstgenoemde datum een inreisverbod is opgelegd.
Bij onherroepelijk geworden uitspraak, van de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (van onbekende datum) is -zakelijk weergegeven- geoordeeld dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de grondslag aan het onherroepelijk geworden besluit tot ongewenstverklaring van 15 april 2008 is komen te ontvallen, zodat de staatssecretaris van Justitie zich op het standpunt kon stellen om geen terugwerkende kracht aan de opheffing van de ongewenstverklaring te verlenen.
Het respecteren van de formele rechtskracht van de betreffende beslissing van het bestuursorgaan van 15 april 2008 heeft naar het oordeel van het hof op zichzelf nog niet tot gevolg dat moet worden geoordeeld dat dit besluit van (indertijd) op juiste gronden is genomen.
Beoordeling in volle omvang van het verweer van de raadsvrouw, dat onder meer ingaat op uitleg van Nederlandse wet- en regelgeving, op het terrein van het Vreemdelingenrecht zou naar het oordeel van het hof evenwel een dusdanig indringende toetsing aan het geldende vreemdelingenrecht vergen dat een strafrechtelijke procedure hiervoor in beginsel niet geëigend is. Ook zou deze in de weg zou staan aan een goede taakverdeling tussen bestuursrechter en strafrechter.
Nu in hetgeen is aangevoerd door de raadsvrouw noch anderszins aannemelijk is geworden dat het besluit van 15 april 2008 evident onjuist is, dan wel in strijd met het recht is genomen, verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw."
3.4. De achtergrond van de onderhavige zaak is een andere dan die in de samenhangende zaak waarin ik ook vandaag conclusie neem. Het bewezenverklaarde feit in de onderhavige zaak dateert immers van vóór de inwerkingtreding van de Wet van 15 december 2011, Stb. 2011, 663 die de Terugkeerrichtlijn in de Nederlandse rechtsorde implementeerde. In cassatie wordt in de onderhavige zaak niet geklaagd over enigerlei wrijving met het recht van de EU. De vragen die het middel opwerpt hebben slechts betrekking op de geldigheid van de ongewenstverklaring oude stijl.
3.5. Op 3 april 2003 is verdachte wegens het misdrijf van artikel 2 onder C Opiumwet, gepleegd op 12 oktober 2002, door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Op 14 november 2003 heeft de politierechter te Amsterdam verdachte weer voor hetzelfde misdrijf van de Opiumwet, gepleegd op 17 april 2003, veroordeeld, nu tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf.3.Verdachte is bij beschikking van 15 april 2008 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet.4.De beschikking tot ongewenstverklaring verwijst naar deze bepaling en vervolgt dan:
"Ingevolge hetgeen is gesteld in de Vreemdelingencirculaire onder A5 kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Wet in ieder geval ongewenst worden verklaard indien hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en
- hij wegens misdrijf (al dan niet onherroepelijk) is veroordeeld tot een gevangenisstraf respectievelijk hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van de straf respectievelijk de maatregel tenminste een maand bedraagt of
- hij wegens misdrijf bij herhaling (al dan niet onherroepelijk) is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of een taakstraf, dan wel indien een transactieaanbod is aanvaard.
Ook indien een vreemdeling die geen verblijfsrecht heeft de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, wordt aangenomen dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt.
In dit geval is uit ambtelijke Informatie gebleken dat ten aanzien van betrokkene sprake is van de volgende veroordelingen:
- bij uitspraak dd. 3 april 2003 van de rechtbank van Amsterdam wegens ovemeding van artikel 2 lid 1 ahf/ond C van de Opiumwet tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.
Gelet hierop wordt aangenomen dat betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl betrokkene geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l. van de Vreemdelingenwet.
Hiermee is er aanleiding om betrokkene ongewenst te verklaren."
Aan de Minister is gevraagd deze beschikking op te heffen met terugwerkende kracht. De Minister heeft bij beschikking van 22 mei 2012 de ongewenstverklaring per die datum opgegeven en in de plaats daarvan een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Tegen de oplegging van het inreisverbod en de weigering om aan de opheffing van de ongewenstverklaring vanaf 18 april 2008 terugwerkende kracht te verlenen heeft de verdachte bezwaar gemaakt. Deze bezwaarschriften zijn separaat behandeld. Het bezwaarschrift inzake de ongewenstverklaring is op 13 november 2012 ongegrond verklaard. Op 12 juni 2013 heeft vervolgens de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.5.Tegen deze beslissing is geen hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak ingesteld.
3.6. Ten tijde van de delicten die aan de ongewenstverklaring ten grondslag lagen had het eerste lid van artikel 67 Vreemdelingenwet 2000 de volgende inhoud:
"1. De vreemdeling kan door Onze Minister ongewenst worden verklaard:
a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
c. indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
d. ingevolge een verdrag, of
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland."
Het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C Opiumwet gegeven verbod kende en kent nog steeds een strafbedreiging van ten hoogste zes jaar.
In het Vreemdelingenbesluit 20006.had artikel 6.5 ook betrekking op de ongewenstverklaring. Dat artikel luidde tot 1 november 2004 aldus:
"De vreemdeling kan op grond van artikel 67, eerste lid, onder b of c, van de Wet door Onze Minister in ieder geval ongewenst worden verklaard indien:
a. het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, met toepassing van artikel 3.86, 3.87 of 3.98 wegens gevaar voor de openbare orde of voor de nationale veiligheid is beëindigd, of
b. de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt, of
c. de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, een gevaar vormt voor de nationale veiligheid."
Op 1 november 2004 is artikel 6.5 vervallen. De toelichting op dit onderdeel van het wijzigingsbesluit luidt als volgt:
"Het voormalige artikel 6.5 zag op een drietal situaties waarin de vreemdeling in ieder geval op grond van artikel 67, eerste lid, onder b of c, van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst kan worden verklaard. Een dergelijke niet-limitatieve opsomming van gevallen waarin tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan, is naar mijn mening overbodig aangezien ongewenstverklaring ook buiten die gevallen niet is uitgesloten. Om misverstanden daarover in de praktijk te voorkomen, is artikel 6.5 geschrapt."7.
En alsof dat allemaal nog niet genoeg is, is ook nog eens op 30 juli 2002 een zogenaamd Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV 2002/34) door de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie uitgevaardigd.8.In dat TBV geeft de Minister een nadere toelichting op onder meer onderdeel c van het eerste lid van artikel 67 Vreemdelingenwet 2000:
"Ad c. Ten aanzien van deze grond tot ongewenstverklaring vallen twee categorieën te onderscheiden:
- Ingevolge artikel 6.5, onder b Vreemdelingenbesluit kan tot ongewenstverklaring worden overgegaan in geval van een veroordeling tot een gevangenisstraf of indien een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd van (in totaal) zes maanden of meer wegens een misdrijf. Het gaat hier dus om een categorie vreemdelingen die tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld of waarbij een langdurige vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.
(Onder langdurig wordt in het beleid verstaan een periode van zes maanden of langer, vergelijk B2/2.10)
- Daarnaast kan tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, onder c Vreemdelingenwet worden overgegaan indien de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of maatregel of tot een taakstraf ter zake van een misdrijf, dan wel een transactieaanbod heeft aanvaard. Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland op grond van een verblijfsvergunning verblijven en door het herhaald plegen van strafbare feiten overlast veroorzaken. De vrijheidstraf of maatregel hoeft niet onherroepelijk te zijn opgelegd."
Herhaalde veroordeling voor misdrijf tot gevangenisstraf, ja zelfs de herhaalde aanvaarding van een transactie-aanbod, was volgens dit TBV dus al een grond voor ongewenstverklaring op de voet van artikel 67 lid 1 onder c Vreemdelingenwet 2000.9.
3.7. De verdediging heeft gewezen op de gelijkenis van de onderhavige zaak met die waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in 2010 besliste, waarin een vreemdeling op 11 april 2003 was veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf wegens valsheid in geschrift, gepleegd op 5 december 2002.10.De vreemdeling was bij besluit van 25 maart 2005 ongewenst verklaard. Het Vreemdelingenbesluit 2000, voor zover relevant, bood op 5 december 2002 slechts de mogelijkheid van ongewenstverklaring bij een veroordeling wegens misdrijf tot een vrijheidsontnemende sanctie van een totale duur van zes maanden of meer. Op 1 november 2004 is deze regeling in het Vreemdelingenbesluit vervangen door een Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire waarbij ongewenstverklaring al mogelijk werd bij een veroordeling tot een vrijheidsbenemende sanctie van een maand of meer.11.In hoger beroep is niet bestreden dat de vreemdeling op grond van de vóór 1 november 2004 geldende regels niet ongewenst kon worden verklaard. De Afdeling overweegt vervolgens:
"2.1.6. De ongewenstverklaring heeft een ambtshalve karakter en is een belastend besluit. Een vreemdeling kan immers door de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf meer hebben, terwijl een vertrekplicht op hem rust. Bij belastende besluiten kan het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staan aan de onmiddellijke werking van een nieuwe regeling. De ongewenstverklaring van de vreemdeling is gebaseerd op een eenmalige strafrechtelijke veroordeling die heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het in het WBV 2004/63 neergelegde beleid op 1 november 2004 en die destijds, gelet op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het toen geldende artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, niet tot ongewenstverklaring kon leiden. In die situatie verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping van het ter zake gevoerde beleid tegen te werpen, terwijl van bijzondere omstandigheden die het maken van een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen in dit geval niet is gebleken."
De ongewenstverklaring van verdachte is in de onderhavige zaak ook enkel gebaseerd op één veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minder dan zes maanden. Uit het dossier blijkt evenwel dat verdachte kort daarop nogmaals is veroordeeld tot een korte voorwaardelijke gevangenisstraf. Maar dat verschil is kennelijk niet relevant. Ik wijs in dit verband op ABRvS 30 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2890, waarin de Afdeling werd geconfronteerd met de vraag of meerdere voorafgaande veroordelingen aan een ongewenstverklaring12.in de weg stonden. De Afdeling overwoog:
“Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (…), zoals dat luidde voordat het kwam te vervallen per 1 november 2004 (Besluit van 29 september 2004; Stb. 2004, 496), kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Vw 2000 in ieder geval ongewenst worden verklaard, indien de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
Met het vervallen op 1 november 2004 van artikel 6.5 van het Vb 2000 is het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2004/63 (hierna: het WBV 2004/63) in werking getreden. Het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring is door het WBV 2004/63 aangescherpt. Een veroordeling tot een gevangenisstraf of oplegging van een maatregel van — in totaal — een maand of meer wegens een misdrijf kan als gevolg van deze wijziging aanleiding zijn om tot ongewenstverklaring over te gaan. Het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring in het WBV 2004/63 is onmiddellijk in werking getreden en kent geen overgangsrecht. (…)
2.3. Bij besluit van 17 april 2002 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met als doel ‘verblijf bij echtgenote.’ De geldigheid van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 13 november 2011. Uit een door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst uitgebracht individueel ambtsbericht van 28 april 2009 blijkt dat de vreemdeling in Duitsland drie maal is veroordeeld door het kantongerecht. Bij vonnis van 23 juli 1998 is hij als dader en doen-pleger veroordeeld wegens documentvervalsing en illegaal verblijf tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Bij vonnis van 15 februari 2000 is hij wegens diefstal veroordeeld tot een geldboete van DM 1500,00. Bij vonnis van 21 augustus 2000 is hij ten slotte wegens diefstal veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. (…)
2.6.1. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2010 (AM: BN3366), verzet het rechtszekerheidsbeginsel, in de situatie dat de ongewenstverklaring is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling die heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van het in het WBV 2004/63 neergelegde beleid op 1 november 2004 en die destijds, gelet op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het toen geldende artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, niet tot ongewenstverklaring kon leiden, zich er in beginsel tegen de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping van het ter zake gevoerde beleid tegen te werpen.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de vreemdeling op grond van de vóór de inwerkingtreding van het WBV 2004/63 geldende regelgeving niet ongewenst verklaard had kunnen worden, zodat in dit geval sprake is van een situatie als hiervoor bedoeld."13.
De vraag is nu of de strafrechter op de wijze zoals de verdediging heeft bepleit kan toetsen of er sprake was van een ongewenstverklaring die conform de regels is uitgevaardigd.
3.8.1. De Hoge Raad heeft zich in HR 24 september 2002, NJ 2003, 80 m.nt. Buruma uitgelaten over een vergelijkbare kwestie. Verdachte had zich gedragen in strijd met een op artikel 184 Sr toegesneden gebiedsverbod. Verdachte verweerde zich met de stelling dat het onderdeel van de tenlastelegging dat hij had gehandeld in strijd met een "krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel" niet kon worden bewezen. Het hof had dat verweer verworpen omdat, nu verdachte de openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het bevel ongebruikt heeft gelaten, ervan moet worden uitgegaan dat dat bevel zowel wat de wijze van totstandkomen betreft als wat betreft zijn inhoud in overeenstemming is met de desbetreffende voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De Hoge Raad overwoog:
"3.3. Art. 184, eerste lid, Sr luidt, voorzover hier van belang:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel (...), krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast (...), wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
3.4. De in tenlasteleggingen als de onderhavige voorkomende woorden "krachtens een wettelijk voorschrift gegeven bevel", die daarin kennelijk worden gebezigd in dezelfde betekenis als aan die bewoordingen toekomt in art. 184 Sr, dienen aldus te worden verstaan dat van zodanig bevel slechts sprake kan zijn indien dit bevel is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift en in overeenstemming met een op dat voorschrift berustende bevoegdheid (vgl. HR 11 december 1990, NJ 1991, 423).
3.5. Bij een strafrechtelijke vervolging terzake van art. 184 Sr dient de rechter dus te onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemde wettelijk voorschrift verbindend is en of het bevel rechtmatig is gegeven alsmede, indien terzake verweer is gevoerd van dat onderzoek te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Het gaat immers om bestanddelen van het in art. 184 Sr opgenomen misdrijf, terwijl daarop betrekking hebbende verweren bij een tenlastelegging als hier aan de orde is, zich weliswaar tegen de tenlastelegging richten en strekken tot vrijspraak, doch niet van louter feitelijke aard zijn maar een of meer rechtsvragen aan de orde stellen. Het voorgaande geldt ook indien tegen het desbetreffende bevel een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt door een beroep op de bestuursrechter te doen. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat van een rechtmatig bevel sprake is. Daarom kan niet worden aanvaard dat, bij gebreke van het benutten door de verdachte van de bestuursrechtelijke rechtsgang, een verweer als hiervoor bedoeld kan worden verworpen op de grond dat, nu geen gebruik is gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang, ervan moet worden uitgegaan dat het bevel zowel wat de wijze van totstandkomen als wat zijn inhoud betreft ìn overeenstemming is met de desbetreffende voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
Daarbij verdient nog opmerking dat gevallen als de onderhavige, waarin het niet gaat om strafbaarstelling van handelen zonder vergunning of van handelen in strijd met aan een verleende vergunning verbonden voorschriften, daardoor worden gekenmerkt dat als misdrijf met straf wordt bedreigd het opzettelijk niet voldoen aan in verband met de openbare orde en veiligheid gegeven bevelen die de in art. 12 IVBPR en art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM gewaarborgde "liberty of movement" beperken.
3.6. In het zich hier niet voordoende geval dat de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken het volgende. Is het desbetreffende bevel onherroepelijk door de bestuursrechter vernietigd, dan dient de strafrechter van die beslissing van de bestuursrechter uit te gaan. Is het desbetreffende bevel door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks er in beginsel aan in de weg dat de strafrechter het verweer dat het wettelijk voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig is, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken."
Annotator Buruma legt rechtsoverweging 3.6 aldus uit dat de Hoge Raad wil dat de strafrechter zich aan het bestuursrechtelijk oordeel conformeert maar afwijking van dat oordeel ten voordele van verdachte bij uitzondering aanvaardbaar acht.
In een aantal daaropvolgende uitspraken heeft de Hoge Raad deze lijn doorgetrokken. In HR 26 november 2002, NJ 2003, 81 was verdachte veroordeeld voor het handelen in strijd met de Regeling fokverbod varkens II 1997. Verdachte beriep zich op uitspraken van het CBB, waarin dit college deze regeling onverbindend had verklaard. De Hoge Raad overwoog dat een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter, mede met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, meebrengt dat in het geval de daartoe bij uitstek aangewezen hoogste bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang onherroepelijk de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift heeft uitgesproken, de strafrechter - behoudens bijzondere omstandigheden - in beginsel van dat oordeel van deze bestuursrechter dient uit te gaan en zich niet opnieuw zelfstandig een oordeel over de onverbindendheid van het desbetreffende voorschrift vormt.
In HR 22 september 2009, NJ 2010, 142 was verdachte veroordeeld voor overtreding van een voorschrift van de Wet herstructurering varkenshouderij, erop neerkomende dat hij varkens had gehouden hoewel dat recht door het Bureau Heffingen was ingetrokken. Het CBB heeft het beroep van verdachte tegen de beslissing van het Bureau Heffingen op bezwaar ongegrond verklaard. In de strafzaak bepleitte de verdediging dat de strafrechter zelfstandig moest onderzoeken of en hoeveel varkensrechten aan verdachte toekwamen. De Hoge Raad herhaalde dat in het geval de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken geldt dat, indien het bestreden besluit door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks in beginsel eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken. In zijn noot vraagt Mevis zich af aan welke bijzondere omstandigheden te denken zou zijn. Hij noemt onder meer de situatie waarin na de uitspraak van de bestuursrechter nieuwe feitelijke omstandigheden aan het licht zijn gekomen die de bestuursrechter niet in zijn oordeel heeft betrokken, of waarin de bestuursrechter slechts beperkt heeft getoetst en de strafrechter ambtshalve verder mag kijken. Mevis verwijst nog naar een passage in de noot van Buruma onder HR 26 november 2002, NJ 2003, 81, waarin Buruma veronderstelt – zo parafraseer ik – dat een buitengewone omstandigheid kan opleveren het gegeven dat het besluit ten tijde van de beoordeling door de strafrechter een wettelijke grondslag ontbeert omdat de wetgever, tot inkeer gekomen, inmiddels een andere regeling die voor verdachte gunstiger is in het leven heeft geroepen. Maar wat mij onwaarschijnlijk lijkt is dat de Hoge Raad bij de uitzondering der "buitengewone omstandigheden" heeft gedacht aan de enkele mogelijkheid dat de strafrechter het niet eens is met de afweging van de hoogste bestuursrechter of vindt dat de bestuursrechter bijv. een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. De strafrechter die zo de hoogste bestuursrechter corrigeert ravageert de porceleinkast van de behoorlijke taakverdeling.
In HR 13 juli 2010, NJ 2010, 573 m.nt. Klip ging het om de veroordeling van een Fransman, dus van een Unie-onderdaan, voor het misdrijf van artikel 197 Sr. Aangevoerd was dat de ongewenstverklaring in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van het recht van de EU. De Hoge Raad legde dat verweer aldus uit dat daarin ook de rechtsvraag aan de orde is gesteld of er sprake was van een ongewenstverklaring op basis van een wettelijk voorschrift als vereist in artikel 197 Sr. Voor veroordeling is nodig dat komt vast te staan dat de ongewenstverklaring op enig wettelijk voorschrift berust. Dat moet de rechter onderzoeken en, als ter zake verweer is gevoerd, moet hij van het onderzoek doen blijken. De Hoge Raad vervolgt dan:
"In het zich hier niet voordoende geval dat de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken in een situatie als de onderhavige het volgende. Is de desbetreffende beschikking door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks er niet aan in de weg dat de strafrechter het verweer dat de ongewenstverklaring in strijd is met het Europees gemeenschapsrecht onderzoekt en daarop beslist indien die ongewenstverklaring evident in strijd is met dat recht."
Annotator Klip betoogt dat de Hoge Raad in dit arrest miskent dat het recht van de EU direct van toepassing is. De ongewenstverklaring dateerde van 1996 en was gebaseerd op verdachtes documentatie tot dan toe. Maar in 2010 is naar de mening van de annotator de documentatie waarop de ongewenstverklaring is gebaseerd te oud om nog te kunnen dienen als basis voor de aanname dat het gevaar voor de openbare orde ook dan nog voortduurt. Ik waag het om hier anders over te denken dan de annotator. De strafrechter die moet oordelen over een beschuldiging die is gebaseerd op artikel 197 Sr zal niet moeten nagaan of op het moment van beoordeling de actualiteitswaarde van de ongewenstverklaring nog op hetzelfde niveau ligt als toen tot deze ongewenstverklaring werd besloten, maar zal moeten uitgaan van de situatie ten tijde van de ongewenstverklaring. Een veroordeling voor het misdrijf van artikel 197 Sr is niet direct gerelateerd aan het gevaar dat de openbare orde op het moment van berechting van de kant van de veroordeelde nog loopt. Een veroordeling voor het rijden zonder rijbewijs is rechtsgeldig ook als verdachte op het moment van veroordeling geslaagd is voor zijn rijexamen en het gevaar dat geacht wordt uit te gaan van het rijden zonder rijbewijs op het moment van veroordeling niet meer evident is.
3.8.2. Sillen wijst erop dat de burgerlijke rechter en de strafrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van appellabele besluiten waarschijnlijk een iets verschillende benadering kiezen. De burgerlijke rechter betracht een grote terughoudendheid ten opzichte van de bestuursrechter. De beslissing van de bestuursrechter is leidinggevend voor de burgerlijke rechter. De strafrechter lijkt meer vrijheid te nemen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten. In het strafproces staat de burger tegenover de overheid en is strafoplegging een doelbewuste leedtoevoeging. Een civielrechtelijk vonnis daarentegen is gericht op rechtsherstel.14.Dat maakt verschil. Dat verschil ziet Sillen, naar ik aanneem, in de grotere behoefte aan rechtsbescherming van de burger tegen de overheid in de strafrechtelijke sfeer. De burgerlijke rechter zal, als de bestuursrechter onherroepelijk de beschikking in stand laat, uitgaan van de rechtmatigheid van het gewraakte besluit. Dat uitgangspunt geldt ook voor de strafrechter, tenzij het besluit evident onrechtmatig is. Aldus wordt ook in het strafrecht het door de wetgever beoogde primaat van de bestuursrechter bij de toetsing van bestuursbesluiten volgens Sillen recht gedaan, zij het dat de strafrechter de burger meer ruimte biedt dan de burgerlijke rechter doet.15.Sillen besluit met de volgende constatering:
"De strafrechter komt veel meer tegemoet aan de verdachte dan de civiele rechter aan een burger die zijn schade vergoed wil zien die hij heeft geleden door een (beweerdelijk) onrechtmatig besluit. De verschillen zijn verklaarbaar op grond van de verschillende doelstellingen van het burgerlijk proces en het strafproces. Een civielrechtelijke veroordeling beoogt rechtsherstel te bieden, terwijl een strafrechtelijke veroordeling strekt tot leedtoevoeging. De ernst en ingrijpendheid van de gevolgen van een strafrechtelijke veroordeling vereisen dat de strafrechter zoveel als mogelijk tracht te voorkomen dat een verdachte wordt veroordeeld, terwijl daaraan een onrechtmatig besluit ter grondslag ligt."16.
3.9. Het lijdt, gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak, mijns inziens geen twijfel dat ten tijde van het besluit om de verdachte ongewenst te verklaren het Vreemdelingenbesluit 2000 daarvoor geen grondslag bood. Dat betekent dat de ongewenstverklaring van het begin af aan op losse schroeven stond. Dat is een andere situatie dan die waarin de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat het gevaar voor de openbare orde dat eerst nog van de vreemdeling uitging, is geweken, zodat er aanleiding is om de ongewenstverklaring niet met terugwerkende kracht, maar met onmiddellijke ingang op te heffen.17.Bij een behoorlijke taakverdeling tussen strafrechter en bestuursrechter past het de strafrechter niet zijn eigen afwegingen in de plaats te stellen van die van de bestuursrechter. De bestuursrechter is bijvoorbeeld de eerstaangewezene om te kunnen beoordelen of het bestuur in redelijkheid een ernstig gevaar voor de openbare orde heeft kunnen aannemen, omdat de bestuursrechter een beter overzicht heeft op dit terrein en daarop ook een zeker beleid heeft kunnen ontwikkelen, hetgeen de rechtszekerheid bevordert. Een behoorlijke taakverdeling tussen strafrechter en bestuursrechter mag naar mijn mening echter niet impliceren dat de vreemdeling wordt veroordeeld voor een misdrijf terwijl eenvoudige kennisneming van een door de verdediging aangereikte referentie de strafrechter tot de conclusie moet voeren dat de beschikking tot ongewenstverklaring naar de maatstaven die de Afdeling zelf hanteert niet genomen had mogen worden. Dit van het hof gevraagde onderzoek vergde geenszins een zodanig indringende toetsing aan het geldende vreemdelingenrecht dat de strafrechtelijke procedure daarvoor geen ruimte bood. Naar mijn mening is er dus sprake van een uitzonderlijke situatie waarin het hof zich aan dit onderzoek niet heeft mogen onttrekken.
4. Het middel is gegrond voor zover het betoogt dat het hof niet kon volstaan met de motivering die het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2015
AM, lees: 2.
Deze gegevens en die over de bestuurlijke afhandeling in deze zaak ontleen ik aan stukken in het dossier waarvan de HR kennis kan nemen.
Bewijsmiddel 1. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is op 10 juli 2008 niet ontvankelijk verklaard.
De steller van het middel voert weliswaar aan dat de rechtbank zich niet inhoudelijk op de rechtmatigheid van het besluit heeft uitgelaten en dat verdachte daardoor in dezelfde positie verkeerde als iemand die de gang naar de bestuursrechter niet had gevolgd, maar de advocaat van verdachte had betoogd dat niet tot ongewenstverklaring had mogen worden besloten gelet op BN3366 en dat daarom de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht moest worden opgeheven. Dat de rechtbank zich met een formele manoeuvre beperkte tot de vraag of terugwerkende kracht moest worden verleend aan de opheffing van de ongewenstverklaring doet er niet aan af dat materieel gezien de vraag wel aan de rechtbank is voorgelegd.
Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 497, vervallen bij Besluit van 29 september 2004, Stb. 2004, 496.
Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, Stb. 2004, 496.
Stcrt. 6 augustus 2002, 148, p. 7 e.v.
Opmerking verdient nog dat de zogenaamde glijdende schaal in artikel 3 86 Vreemdelingenbesluit 2000 in 2002 een verband legt tussen enerzijds de afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wegens gevaar voor de openbare orde, en anderzijds de combinatie van de reeds genoten verblijfsduur en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van de straf. Voorwaardelijke vrijheidsstraffen tellen daar dus niet mee, laat staan geldboetes en transacties.
ABRvS 29 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN3366.
WBV 2004/63, Stcrt. 2004, 207.
AM: op 26 april 2010.
De afdeling nam wel een uitzondering aan in dit geval omdat de vreemdeling door bij binnenkomst in Nederland zijn strafrechtelijke verleden in Duitsland te verzwijgen een eerdere beoordeling van de gevolgen voor rechtmatig verblijf in Nederland daarvan onmogelijk heeft gemaakt. Daarom kon de vreemdeling toch door de Minister ongewenst worden verklaard op het moment dat Minister bekend is geworden met die veroordelingen. Onder 'onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis' wordt ook een onherroepelijk geworden buitenlands vonnis begrepen; Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, p. 66.
J.J.J. Sillen, De strafrechter en de leer van de formele rechtskracht, in JBSelect 2014, 24, p. 368.
Sillen, p. 372.
Sillen, p. 374.
Vgl. HR 10 februari 1987, LJN AC1284, NJ 1987, 848 en HR 16 april 2002, nr. 02324/01/H (niet gepubliceerd) enerzijds, en HR 25 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6230 en HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:539 anderzijds.
Beroepschrift 05‑06‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 14 april 2015
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteland],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/001156-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 21 november 2014 rekwirant wegens het als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand (met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht).
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 5 december 2014 namens rekwirant ingesteld door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van art. 197 Sr en/of de artt. 350, 358,359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigen de in het verkort arrest — in reactie op hetgeen namens rekwirant in appel met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de ongewenstverklaring is aangevoerd — opgenomen nadere bewijsoverwegingen van het Hof van een onjuiste (rechts)- opvatting aangaande de omvang van de toetsing van de rechtmatigheid/rechtsgeldigheid van de ongewenstverklaring, althans is het oordeel van het Hof dat in hetgeen is aangevoerd door de raadsvrouw noch anderszins aannemelijk is geworden dat het besluit van 15 april 2008 evident onjuist is, dan wel in strijd met het recht is genomen, niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd). Het Hof had (immers) moeten onderzoeken of de ongewenstverklaring inderdaad, zoals door de verdediging werd gesteld, in strijd is (opgelegd) met de destijds geldende regelgeving en/of het destijds geldende beleid en/of als niet rechtsgeldig dient te worden beschouwd en/of een (beter) gemotiveerde beslissing op dat verweer moeten nemen, althans had het Hof in ieder geval uitdrukkelijk blijk moeten geven van een onderzoek (ten gronde) naar de (door de verdediging gestelde) strijdigheid met de destijds geldende (beleids-)regels. Nu het Hof één en ander heeft nagelaten is de bewezenverklaring — mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verdediging is aangevoerd — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, althans kan de bewezenverklaring daarom niet in stand blijven.
Toelichting
In onderhavige zaak wordt rekwirant vervolgd wegens het op 23 december 2011 in Nederland verblijven, terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Door de raadsvrouw van rekwirant, mr. E.C. Gelok, is (ook) in hoger beroep blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 7 november 2014 en de door haar overgelegde pleitaantekeningen vrijspraak bepleit met betrekking tot de aan rekwirant ten laste gelegde overtreding van artikel 197 Sr. Zij heeft daartoe blijkens de eerder genoemde pleitaantekeningen het navolgende aangevoerd:
‘Deze zaak is al behandeld op de zitting van 28 januari 2014 en toen aangehouden in verband met principiële aspecten van de zaak. Ook is door uw Hof aan de A-G gevraagd om stukken met betrekking tot de terugkeerprocedure te overleggen.
De verdediging handhaaft het standpunt dat op 28 januari 2014 is ingenomen. Ik meen dat uw Hof dient te beoordelen of het besluit tot ongewenstverklaring d.d. 15 april 2008 al dan niet rechtmatig is. Ik heb betoogd dat deze beslissing onrechtmatig was omdat deze niet voldeed aan de wettelijke normen die golden ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling in 2003 tot 3 maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk, die de grondslag voor de ongewenst verklaring vormde. Ik heb voorts betoogd dat de beslissing ook voor de aanvulling IND op 16 oktober 2012 niet rechtmatig is geworden. De IND heeft het standpunt ingenomen dat in 2003 wel ongewenstverklaring kon plaatsvinden omdat er sprake was van recidive. Ik ben van mening dat dit onjuist is omdat bij de tweede veroordeling een geheel voorwaardelijke straf is opgelegd. Voor het geval uw Hof daarover een ander oordeel zou hebben, wij ik erop dat de beslissing tot ongewenstverklaring pas op 16 oktober 2012 is aangevuld, alsmede dat de IND heeft erkend dat de beslissing van 15 april 2008 onjuist was, althans onvolledig. Op 23 december 2011, de datum waarvan cliënt wordt verweten dat hij als ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland was, was de beschikking nog niet aangevuld. De beschikking was op dat moment dan ook onrechtmatig. Beoordeeld moet worden of er op 23 december 2011 sprake was van een rechtmatige beslissing. Dit was niet het geval.
Nu de ongewenstverklaring in strijd is met een wettelijk voorschrift, dient cliënt vrijgesproken te worden.’
Het Hof heeft daar blijkens het verkort arrest d.d. 21 november 2014 als volgt op gerespondeerd:
‘De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de feiten met betrekking tot de ongewenstverklaring het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven. De ongewenstverklaring berust niet op een wettelijk voorschrift. De ongewenstverklaring was onrechtmatig, omdat deze niet aan de voorwaarden die destijds golden voldeed.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad leidt het hof af dat de strafrechter bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 197 Sr in beginsel moeten oordelen over een verweer dat inhoudt dat de ongewenstverklaring in strijd is met wettelijke bepalingen.
Het hof stelt voorop dat het besluit tot ongewenstverklaring gedateerd 15 april 2008 ten tijde van het tenlastegelegde rechtens onaantastbaar was.
In hetgeen zijdens de verdachte is aangevoerd acht het hof geen aanknopingspunten aanwezig om dit besluit tot ongewenstverklaring in strijd te achten met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Het verweer van de raadsvrouw komt er in de kern op neer dat dat de ongewenstverklaring ten tijde van het nemen daarvan, in 2008, in strijd was met nationale regelgeving nu volgens de regelgeving in 2003 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden nog geen grond kon zijn voor ongewenstverklaring. De Raad van State heeft bij uitspraak van 29 juli 2010 (LJN BN3366) geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel er zich tegen verzet dat een in de WBV opgenomen aanscherping van het beleid wordt tegengeworpen indien de strafrechtelijke veroordeling vóór de datum van aanscherping heeft plaatsgevonden. De tweede veroordeling in 2003, tot 3 weken gevangenisstraf geheel voorwaardelijk, kon daarin geen verandering brengen. Hoewel in de WBV 2002/34 niet is vermeld dat de veroordeling onvoorwaardelijk moet zijn, gold dit ook niet bij de regel dat een gevangenisstraf van zes maanden of meer tot ongewenstverklaring leidt, terwijl dit in de praktijk alleen is gedaan bij onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Alles duidt er dus op dat er in 2003 geen wettelijke grondslag was voor ongewenstverklaring voor 2003. Waarbij geldt dat het bestuursorgaan verplicht is conform zijn beleidsregels te beslissen, aldus de raadsvrouw.
Uit de door de raadsvrouw overgelegde stukken leidt het hof af dat —kortgezegd— het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring van de verdachte bij besluit van 22 mei 2012 op grond van de wetswijziging van 31 december 2011 is gehonoreerd per 22 mei 2012, en per laatstgenoemde datum een inreisverbod is opgelegd.
Bij onherroepelijk geworden uitspraak van de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (van onbekende datum) is —zakelijk weergegeven— geoordeeld dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de grondslag aan het onherroepelijk geworden besluit tot ongewenstverklaring van 15 april 2008 is komen te ontvallen, zodat de staatssecretaris van Justitie zich op het standpunt kon stellen om geen terugwerkende kracht aan de opheffing van de ongewenstverklaring te verlenen.
Het respecteren van de formele rechtskracht van de betreffende beslissing van het bestuursorgaan van 15 april 2008 heeft naar het oordeel van het hof op zichzelf nog niet tot gevolg dat moet worden geoordeeld dat dit besluit van (indertijd) op juiste gronden is genomen.
Beoordeling in volle omvang van het verweer van de raadsvrouw, dat onder meer ingaat op uitleg van Nederlandse wet- en regelgeving, op het terrein van het Vreemdelingenrecht zou naar het oordeel van het hof evenwel een dusdanig indringende toetsing aan het geldende vreemdelingenrecht vergen dat een strafrechtelijke procedure hiervoor in beginsel niet geëigend is. Ook zou deze in de weg zou staan aan een goede taakverdeling tussen bestuursrechter en strafrechter.
Nu in hetgeen is aangevoerd door de raadsvrouw noch anderszins aannemelijk is geworden dat het besluit van 15 april 2008 evident onjuist is, dan wel in strijd met het recht is genomen, verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw.’
Uit HR 27 maart 2007, LJN AZ6007, NJ 2007, 193 volgt onder meer dat bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van art. 184 Sr de rechter dient te onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemde wettelijke voorschrift verbindend is en of het bevel rechtmatig is gegeven alsmede, indien ter zake verweer is gevoerd, van dat onderzoek te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Dat geldt niet alleen indien tegen het desbetreffende bevel een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt door een beroep op de bestuursrechter te doen (vgl. HR 24 september 2003, NJ 2003, 80), maar dat geldt ook indien wel van die bestuursrechtelijke rechtsgang gebruik is gemaakt maar nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak van de (hoogste) bestuursrechter. Het Hof diende daarom het verweer dat het wettelijke voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig is, zelfstandig te onderzoeken en daarop te beslissen, zo oordeelde uw College in die zaak.
Naar het oordeel van rekwirant moet op grond van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad worden aangenomen dat ook bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van overtreding van art. 197 Sr de rechter, indien ter zake verweer is gevoerd, dient te onderzoeken of de ongewenstverklaring onrechtmatig is, alsmede van dat onderzoek in zijn uitspraak te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Het voorgaande geldt ook indien tegen de desbetreffende beschikking een met voldoende, waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang (zoals in casu) geen gebruik heeft gemaakt. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat sprake is van een rechtsgeldig besluit tot ongewenstverklaring.1. Aangenomen moet worden dat indien de bestuursrechter niet (ten gronde) heeft geoordeeld over de rechtmatigheid/rechtsgeldigheid van het besluit tot ongewenstverklaring, de strafrechter gehouden is (naar aanleiding van een verweer op dat punt) de rechtmatigheid/rechtsgeldigheid van het besluit te onderzoeken en daarvan blijk te geven.2.
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van rekwirant worden geoordeeld dat het Hof door — in reactie op hetgeen namens rekwirant in appel met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de ongewenstverklaring is aangevoerd — in essentie niet meer te overwegen dan:
- 1.
dat in hetgeen zijdens de verdachte is aangevoerd het Hof geen aanknopingspunten aanwezig acht om dit besluit tot ongewenstverklaring in strijd te achten met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht;
- 2.
dat een beoordeling in volle omvang van het verweer van de raadsvrouw, dat onder meer ingaat op uitleg van Nederlandse wet- en regelgeving op het terrein van het Vreemdelingenrecht naar het oordeel van het hof evenwel een dusdanig indringende toetsing aan het geldende vreemdelingenrecht zou vergen en dat een strafrechtelijke procedure hiervoor in beginsel niet geëigend is en deze ook in de weg zou staan aan een goede taakverdeling tussen bestuursrechter en strafrechter; en
- 3.
dat in hetgeen is aangevoerd door de raadsvrouw noch anderszins aannemelijk is geworden dat het besluit van 15 april 2008 evident onjuist is, dan wel in strijd met het recht is,
de taak van de strafrechter in gevallen als de onderhavige heeft miskend, althans dat het Hof ten onrechte niet (ten gronde) heeft onderzocht of de ten aanzien van rekwirant op 15 april 2008 genomen beslissing tot ongewenstverklaring, of dit besluit niet rechtmatig moet worden geacht, meer in het bijzonder omdat het besluit — zoals door de verdediging werd aangevoerd — in strijd is (genomen) met de destijds geldende regelgeving en/of het destijds bestaande beleid, althans heeft het Hof daarvan ten onrechte niet, althans onvoldoende, blijk gegeven, althans is het kennelijke, althans in de overwegingen van het Hof besloten liggende, oordeel van het Hof dat het verweer van de raadsvrouw alleen dan kan worden gehonoreerd indien voor het Hof aannemelijk zou zijn geworden dat het besluit tot ongewenstverklaring evident onjuist is, dan wel evident in strijd met het recht sprake is genomen, (rechtens) onjuist, althans niet (voldoende) begrijpelijk. Dit te meer nu er immers — gelet op hetgeen door de verdediging was aangevoerd (in samenhang bezien met de door de verdediging op de terechtzitting van 28 januari 2014 overgelegde stukken) — van moet worden uitgegaan dat het besluit niet (tijdig) is aangevochten en dus niet in een bestuursrechtelijke rechtsgang (ten gronde) is geoordeeld over de juistheid en/of rechtmatigheid van dat besluit en de uitspraak van de rechtbank Den Haag waarnaar het Hof verwijst (en waarin slechts een oordeel wordt gegeven over de mogelijke terugwerkende kracht van een (later) besluit tot opheffing van de hier aan de orde zijnde ongewenstverklaring) er dus in beginsel niet aan in de weg stond dat het Hof de verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzocht.3. Het Hof had het verweer van de verdediging dus wel in volle omvang moeten beoordelen, althans moet worden geoordeeld dat het Hof niet kon volstaan met de toets of het besluit van 15 april 2008 evident onjuist dan wel in strijd met het recht is, althans zijn de overwegingen van het Hof zoals in reactie op hetgeen namens rekwirant was aangevoerd onvoldoende begrijpelijk gelet op hetgeen door de verdediging met betrekking tot de ongewenstverklaring was aangevoerd.
Nu in casu namens rekwirant (onder meer) was betoogd dat de in deze zaak centraal staande ongewenstverklaring in strijd is met de destijds geldende regelgeving, meer in het bijzonder art. 67 Vw en art. 4:84 Awb, dat de ongewenstverklaring in 2008 is gebaseerd op strafrechtelijke veroordelingen in 2003, welke in 2003 op grond van de destijds geldende regelgeving en het destijds bestaande beleid niet tot ongewenstverklaring hadden kunnen leiden, nu daartoe immers pas werd overgegaan indien sprake was van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minimaal 6 maanden en dat uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 29 juli 2010 is af te leiden dat het rechtszekerheidsbeginsel zich er tegen verzet dat het nadien aangescherpte beleid wordt tegengeworpen indien de strafrechtelijke veroordeling vóór de datum van die aanscherping heeft plaatsgevonden, dat IND op een later moment heeft erkend dat rekwirant inderdaad niet ongewenst verklaard had kunnen worden louter op grond van de veroordeling tot 3 maanden gevangenisstraf, dat de andere veroordeling van rekwirant (gelet op hetgeen daartoe ook is aangevoerd in de pleitnotities d.d. 28 januari 2014) niet maakt dat (zoals door de IND is betoogd) een ongewenstverklaring op grond van beide veroordelingen wel mogelijk zou zijn geweest, dat de bestuursrechter zich niet inhoudelijk over de rechtmatigheid van het besluit heeft uitgelaten en rekwirant zich daardoor in dezelfde positie bevindt als iemand die geen bestuursrechtsgang heeft gevolgd, dat het besluit tot ongewenstverklaring van rekwirant (aldus) niet alleen in strijd is met de destijds geldende regelgeving, maar ook met het destijds geldende beleid, dat de latere aanvulling van het besluit tot ongewenstverklaring door de IND plaatsvond ná de in de tenlastelegging genoemde datum en er dus op die datum hoe dan ook geen sprake was van een rechtmatige beslissing tot ongewenstverklaring en dat rekwirant gelet op dat alles diende te worden vrijgesproken, kon het Hof niet volstaan met een respons zoals die is opgenomen in het verkort arrest.
Het Hof had (immers) moeten onderzoeken of de ongewenstverklaring inderdaad, zoals door de verdediging werd gesteld, in strijd is (opgelegd) met de destijds geldende regelgeving en/of het destijds geldende beleid en/of als niet rechtsgeldig dient te worden beschouwd en/of een (beter) gemotiveerde beslissing op dat verweer moeten nemen, althans had het Hof in ieder geval uitdrukkelijk blijk moeten geven van een onderzoek (ten gronde) naar de (door de verdediging gestelde) strijdigheid met de destijds geldende (beleids-)regels. Nu het Hof één en ander heeft nagelaten is de bewezenverklaring — mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verdediging is aangevoerd — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, althans kan de bewezenverklaring daarom niet in strand blijven. Indien een dergelijk onderzoek ertoe zou hebben geleid dat het Hof aannemelijk achtte dat de ongewenstverklaring niet rechtsgeldig was, dan zou immers (als bepleit) vrijspraak hebben moeten volgen.
Naar het oordeel van rekwirant kan het arrest van het Hof om voorgaande redenen niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals jegens hem op 21 november 2014 gewezen door het Gerechtshof Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 5 juni 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑06‑2015
Zie A-G Knigge in zijn conclusie voor HR 13 juli 2010, LJN BL2854, NJ 2010, 573, onder punt 29.
Zie ook HR 22 september 2009, LJN BI0522, NJ 2010, 142, r.o. 3.3 en HR 22 december 2009, LJN BK3254, NJ 2010, 33, r.o. 2.5: alleen in het geval waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het bestreden besluit door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks in beginsel eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan overigens aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken (vgl. HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003, 80).
Zie ook HR 11 oktober 2005, LJN AS9222: ook indien de verdachte niet de daartoe openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang heeft benut dient de strafrechter, die geroepen is te oordelen over een tegen verdachte gerezen verdenking van overtreding van een jegens hem uitgevaardigd verbod zich een eigen oordeel te vormen omtrent de verbindendheid van de aan dat verbod ten grondslag liggende regeling.