ABRvS, 30-01-2012, nr. 201100009/1/V3
ECLI:NL:RVS:2012:BV2890
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-01-2012
- Zaaknummer
201100009/1/V3
- LJN
BV2890
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV2890, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑01‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2012/125
Uitspraak 30‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Zoals eveneens volgt uit voormelde uitspraak van 29 juli 2010, kunnen evenwel bijzondere omstandigheden bestaan die het maken van een uitzondering op het in die context in acht te nemen rechtszekerheidsbeginsel rechtvaardigen. In dit geval heeft de vreemdeling, door bij binnenkomst in Nederland zijn strafrechtelijke verleden in Duitsland te verzwijgen, een eerdere beoordeling van de verblijfsrechtelijke gevolgen daarvan onmogelijk gemaakt. Op het moment dat de minister bekend is geworden met de relevante feiten kon de vreemdeling op grond van die feiten ongewenst worden verklaard. De minister klaagt terecht dat daarin een bijzondere omstandigheid is gelegen als hiervoor bedoeld, op grond waarvan de vreemdeling in dit geval geen beroep toekomt op bescherming door het rechtszekerheidsbeginsel ten betoge dat hij niet ongewenst kon worden verklaard omdat de door hem gepleegde strafbare feiten dateren van vóór de in het WBV 2004/63 neergelegde aanscherping van het beleid en de inhoud van dat WBV derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten.
Partij(en)
201100009/1/V3.
Datum uitspraak: 30 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 december 2010 in zaken nrs. 10/26067 en 10/26908 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 26 april 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en hem ongewenst verklaard.
Bij onderscheiden besluiten van 21 juli 2010 heeft de minister van Justitie de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 december 2010, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt en geen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, heeft.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidde voordat het kwam te vervallen per 1 november 2004 (Besluit van 29 september 2004; Stb. 2004, 496), kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Vw 2000 in ieder geval ongewenst worden verklaard, indien de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
Met het vervallen op 1 november 2004 van artikel 6.5 van het Vb 2000 is het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2004/63 (hierna: het WBV 2004/63) in werking getreden. Het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring is door het WBV 2004/63 aangescherpt. Een veroordeling tot een gevangenisstraf of oplegging van een maatregel van – in totaal – een maand of meer wegens een misdrijf kan als gevolg van deze wijziging aanleiding zijn om tot ongewenstverklaring over te gaan. Het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring in het WBV 2004/63 is onmiddellijk in werking getreden en kent geen overgangsrecht.
Volgens paragraaf B1/5.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, worden strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd of bestraft, eveneens bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde betrokken, doch slechts voor zover het gaat om strafbare feiten die naar Nederlands recht misdrijven zijn. Aan de hand van de gegevens die een vreemdeling heeft verschaft of anderszins bekend zijn geworden, wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) voor de vraag welke straf in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de strafvorderingsrichtlijnen van het OM. De officier van justitie houdt bij het uitbrengen van het advies rekening met de door de desbetreffende vreemdeling aan de minister verstrekte, door hem relevant geachte gegevens en bescheiden. In het geval de vreemdeling de genoemde gegevens niet aan de minister heeft verstrekt, kan de officier van justitie ook aan de hand van het vonnis waarin de buitenlandse veroordeling is vervat, de strafmaat beoordelen, zij het dat aan de hand van de uit dat vonnis blijkende feiten en omstandigheden in die gevallen veelal volstaan wordt met het bepalen van een onder- en bovengrens.
2.3.
Bij besluit van 17 april 2002 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met als doel "verblijf bij echtgenote." De geldigheid van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 13 november 2011.
Uit een door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst uitgebracht individueel ambtsbericht van 28 april 2009 blijkt dat de vreemdeling in Duitsland drie maal is veroordeeld door het kantongerecht. Bij vonnis van 23 juli 1998 is hij als dader en doen-pleger veroordeeld wegens documentvervalsing en illegaal verblijf tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Bij vonnis van 15 februari 2000 is hij wegens diefstal veroordeeld tot een geldboete van DM 1500,00. Bij vonnis van 21 augustus 2000 is hij ten slotte wegens diefstal veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.
Bij brieven van 15 juni 2009 en 21 juli 2009 heeft de officier van justitie, voor zover thans van belang, desgevraagd toegelicht dat het eerstgenoemde vonnis, voor zover dat ziet op de documentvervalsing, naar vaste jurisprudentie in Nederland een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden oplevert en dat ten aanzien van de winkeldiefstallen, mits sprake is van recidive en gelet op de omstandigheden van dit geval, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden mogelijk is.
<u>In het hoger beroep van de vreemdelingu>
2.4.
Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan, voor zover dat gelet op het navolgende nog bespreking behoeft, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5.
Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
<u>In het hoger beroep van de ministeru>
2.6.
De minister klaagt dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2010 in zaak nr. 200903817/1/V1 (www.raadvanstate.nl), ten onrechte heeft overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel zich er in een situatie als thans aan de orde tegen verzet dat de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping van het beleid aan de vreemdeling wordt tegengeworpen en dat de minister geen bijzondere belangen heeft aangevoerd die het maken van een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen.
Primair voert de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, daartoe aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het WBV 2004/63 geen voor de vreemdeling relevante overgangsregeling kent en in zoverre derhalve onmiddellijke werking heeft. De omstandigheden dat de pleegdata en veroordelingen van de door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten dateren van vóór de inwerkingtreding van het WBV 2004/63 en dat hem in 2002 op basis van onjuiste gegevens een (eerste) verblijfsvergunning is verleend, verzetten zich volgens de minister niet tegen die onmiddellijke werking. In dit verband wijst hij nog op de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
Subsidiair betoogt de minister dat, voor zover het rechtszekerheidsbeginsel niettemin in de weg staat aan de onmiddellijke werking van de in het WBV 2004/63 neergelegde aanscherping van het beleid, sprake is van een bijzondere omstandigheid die in dit geval aanleiding geeft om van dat beginsel af te wijken. Die omstandigheid bestaat eruit dat de vreemdeling zijn strafrechtelijk verleden in Duitsland zelf heeft verzwegen en aldus zelf in de hand heeft gewerkt dat dit hem pas kon worden tegengeworpen op een moment dat het recht daaraan (deels) andere gevolgen verbond dan eerder het geval was, aldus de minister.
2.6.1.
Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2010, verzet het rechtszekerheidsbeginsel, in de situatie dat de ongewenstverklaring is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling die heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van het in het WBV 2004/63 neergelegde beleid op 1 november 2004 en die destijds, gelet op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het toen geldende artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, niet tot ongewenstverklaring kon leiden, zich er in beginsel tegen de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping van het ter zake gevoerde beleid tegen te werpen.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de vreemdeling op grond van de vóór de inwerkingtreding van het WBV 2004/63 geldende regelgeving niet ongewenst verklaard had kunnen worden, zodat in dit geval sprake is van een situatie als hiervoor bedoeld. De verwijzing van de minister naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010 – waarin, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, is geoordeeld dat de minister het besluit tot ongewenstverklaring terecht heeft genomen met toepassing van de glijdende schaal zoals deze gold ten tijde van het nemen van het besluit – kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, reeds omdat het WBV 2004/63 met betrekking tot de glijdende schaal, anders dan met betrekking tot het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring, wel in een overgangsregeling voorziet.
In zoverre faalt de grief.
2.6.2.
Zoals eveneens volgt uit voormelde uitspraak van 29 juli 2010, kunnen evenwel bijzondere omstandigheden bestaan die het maken van een uitzondering op het in die context in acht te nemen rechtszekerheidsbeginsel rechtvaardigen. In dit geval heeft de vreemdeling, door bij binnenkomst in Nederland zijn strafrechtelijke verleden in Duitsland te verzwijgen, een eerdere beoordeling van de verblijfsrechtelijke gevolgen daarvan onmogelijk gemaakt. Op het moment dat de minister bekend is geworden met de relevante feiten kon de vreemdeling op grond van die feiten ongewenst worden verklaard. De minister klaagt terecht dat daarin een bijzondere omstandigheid is gelegen als hiervoor bedoeld, op grond waarvan de vreemdeling in dit geval geen beroep toekomt op bescherming door het rechtszekerheidsbeginsel ten betoge dat hij niet ongewenst kon worden verklaard omdat de door hem gepleegde strafbare feiten dateren van vóór de in het WBV 2004/63 neergelegde aanscherping van het beleid en de inhoud van dat WBV derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten.
In zoverre slaagt de grief.
2.7.
Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen het besluit van 21 juli 2010, waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd, gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dat besluit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.8.
De vreemdeling heeft aangevoerd dat de ongewenstverklaring strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe is volgens hem van belang dat zijn echtgenote en kinderen in Nederland zijn geboren en veel meer zijn aangewezen op verblijf in Nederland dan op verblijf in Marokko en dat door de medische omstandigheden van zijn kinderen het belang van het gezinsleven in Nederland extra zwaar weegt. Voorts kan de vreemdeling zich niet verenigen met de in de besluitvorming opgenomen kwalificatie dat hij "tamelijk frequent en voor langere periodes in Marokko heeft verbleven", aangezien hij zulks niet heeft verklaard en bedoelde bezoeken bovendien verband hielden met het feit dat zijn vader ziek is.
2.8.1.
Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, nr. 54273/00, AB 2003, 341, dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe.
2.8.2.
Niet in geschil is dat sprake is van gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn echtgenote en drie minderjarige kinderen. In het besluit tot ongewenstverklaring van 26 april 2010 en het besluit van 21 juli 2010 waarin het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, heeft de minister zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom de inmenging in dat gezinsleven evenwel gerechtvaardigd is. Daartoe heeft hij onder meer in aanmerking genomen dat de vreemdeling door gegevens achter te houden bewust het risico heeft genomen dat op een zeker moment rechtsherstel zou plaatsvinden, dat de vreemdeling het grootste gedeelte van zijn leven buiten Nederland heeft verbleven en dat hij na een verblijf van enkele jaren is teruggekeerd naar Marokko en daar in 2001 is getrouwd, zodat niet aannemelijk is dat hij daar in het geheel geen familiebanden meer heeft. Voorts heeft de echtgenote van de vreemdeling naast de Nederlandse ook de Marokkaanse nationaliteit en is gesteld noch gebleken dat de kinderen niet ook de Marokkaanse nationaliteit zouden kunnen verkrijgen. Daarnaast is volgens de minister gesteld noch gebleken dat in Marokko de voor de kinderen noodzakelijke medische behandeling vanwege stotteren en nierproblemen niet beschikbaar zou zijn, alsmede dat sprake is van onoverkomelijke problemen voor de echtgenote en de kinderen om de vreemdeling te volgen naar Marokko, dan wel voor de vreemdeling om zich zelfstandig in Marokko te vestigen zonder dat de echtgenote en de kinderen hem daarheen volgen. Ook heeft de minister in de afweging betrokken dat de vreemdeling tamelijk frequent en voor langere periodes in Marokko heeft verbleven, zowel met zijn echtgenote en kinderen als soms alleen.
2.8.3.
Ten aanzien van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de periodes die hij in Marokko heeft verbleven, wordt opgemerkt dat hij weliswaar de daaraan door de minister gegeven kwalificatie bestrijdt, maar niet dat de bezoeken aan Marokko in de desbetreffende periodes hebben plaatsgevonden.
2.8.4.
Gezien het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, die de minister kenbaar aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en waarbij hij hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd heeft betrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister, bij de "fair balance" die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op gezinsleven gerechtvaardigd is en artikel 8 van het EVRM in dit geval derhalve niet in de weg staat aan de ongewenstverklaring van de vreemdeling.
2.9.
Het beroep is ongegrond.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
- II.
verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
- III.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 december 2010 in zaken nrs. 10/26067 en 10/26908, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen het besluit van 21 juli 2010, waarbij het besluit tot ongewenstverklaring van 26 april 2010 is gehandhaafd, gegrond heeft verklaard;
- IV.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond.
- V.
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Wijker-Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2012
562.
Verzonden: 30 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser