ABRvS, 29-07-2010, nr. 200903817/1/V1
ECLI:NL:RVS:2010:BN3366
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-07-2010
- Zaaknummer
200903817/1/V1
- LJN
BN3366
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN3366, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑07‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BI3835, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 67 Vreemdelingenwet 2000; Vreemdelingenbesluit 2000
- Vindplaatsen
JV 2010/360
Uitspraak 29‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Ongewenstverklaring / WBV 2004/63 / aanscherping beleid / rechtszekerheidsbeginsel In hoger beroep is niet bestreden dat de vreemdeling ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling volgens het destijds geldende beleid niet op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, ongewenst kon worden verklaard. Door vooruit te lopen op het ten tijde van het besluit van 11 oktober 2006 nog niet in werking getreden hoofdstuk 5, titel 5.1, van de Awb heeft de rechtbank een onjuist toetsingskader gehanteerd, nu het legaliteitsbeginsel in de onderhavige zaak geen rol speelt. Met de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2003 in zaak nr. 200203932/1 heeft de rechtbank verder niet onderkend dat het in de onderhavige zaak niet gaat om het met formeel terugwerkende kracht wijzigen van beleid ten nadele van betrokkene. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar kan, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De ongewenstverklaring heeft een ambtshalve karakter en is een belastend besluit. Een vreemdeling kan immers door de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf meer hebben, terwijl een vertrekplicht op hem rust. Bij belastende besluiten kan het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staan aan de onmiddellijke werking van een nieuwe regeling. De ongewenstverklaring van de vreemdeling is gebaseerd op een eenmalige strafrechtelijke veroordeling die heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het in het WBV 2004/63 neergelegde beleid op 1 november 2004 en die destijds, gelet op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het toen geldende artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, niet tot ongewenstverklaring kon leiden. In die situatie verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping van het ter zake gevoerde beleid tegen te werpen, terwijl van bijzondere omstandigheden die het maken van een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen in dit geval niet is gebleken. Het betoog van de staatssecretaris dat van een voor de vreemdeling onvoorzienbaar nadeel geen sprake is omdat niet zijn gedraging maar de strafrechtelijke veroordeling tot zijn ongewenstverklaring heeft geleid, geeft geen aanleiding om anders te oordelen nu die veroordeling juist ziet op de gedraging. Nu het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen de onmiddellijke werking van de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping ten aanzien van de ongewenstverklaring van de vreemdeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 11 oktober 2006 niet in stand kan blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Partij(en)
200903817/1/V1.
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 28 april 2009 in zaak nr. 08/14285 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft de minister de door de vreemdeling tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2007 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 4 januari 2008 in zaak nr. 200705907/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het door de staatssecretaris daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 19 juli 2007 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 28 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 11 oktober 2006 vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dat besluit, het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2005 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2006 niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 11 oktober 2006 niet in stand kan blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de vreemdeling ten tijde van de strafbare overtreding ingevolge artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en volgens het beleid zoals dat destijds was neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, niet ongewenst kon worden verklaard. Daartoe voert de staatssecretaris, samengevat weergegeven, het volgende aan. Voor zover de rechtbank aansluiting heeft gezocht bij hetgeen in het ten tijde van de aangevallen uitspraak nog niet in werking getreden hoofdstuk 5, titel 5.1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is neergelegd omtrent het legaliteitsbeginsel, heeft zij miskend dat, nu een door de strafrechter opgelegde veroordeling niet kan worden aangemerkt als een overtreding als bedoeld in die titel, geen sprake is van een sanctie waarop die titel van toepassing is. De verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2003 in zaak nr. 200203932/1 (www.raadvanstate.nl) in het kader van de materiële rechtszekerheid is evenmin juist. Verder wijst de staatssecretaris erop dat de strafrechtelijke veroordeling tot de ongewenstverklaring leidt, niet de gedraging van de vreemdeling. Gelet hierop mist het argument van de rechtbank, dat niet gebleken is dat de beleidswijziging op het moment van het plegen van het misdrijf voorzienbaar was, overtuigingskracht. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel zich in dit geval verzet tegen de toepassing van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2004/63 (hierna: WBV 2004/63), aldus de staatssecretaris.
2.1.1.
Bij uitspraak van de strafrechter van 11 april 2003 is de vreemdeling veroordeeld tot vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, wegens valsheid in geschrift (hierna: de strafrechtelijke veroordeling). Dit feit is gepleegd op 5 december 2002.
2.1.2.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt en geen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, heeft.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals dat luidde voordat het kwam te vervallen per 1 november 2004 (Besluit van 29 september 2004; Stb. 2004, 496), kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Vw 2000 in ieder geval ongewenst worden verklaard, indien de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
2.1.3.
Met het vervallen op 1 november 2004 van artikel 6.5 van het Vb 2000 is het WBV 2004/63 in werking getreden. Het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring is door het WBV 2004/63 aangescherpt. Een veroordeling tot een gevangenisstraf of oplegging van een maatregel van - in totaal - een maand of meer wegens een misdrijf kan als gevolg van deze wijziging aanleiding zijn om tot ongewenstverklaring over te gaan. In het geval van de vreemdeling is voldaan aan de in het WBV 2004/63 gestelde voorwaarden voor ongewenstverklaring. Het beleid ten aanzien van ongewenstverklaring in het WBV 2004/63 is onmiddellijk in werking getreden en kent geen overgangsregeling.
2.1.4.
In hoger beroep is niet bestreden dat de vreemdeling ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling volgens het destijds geldende beleid niet op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, ongewenst kon worden verklaard.
2.1.5.
Door vooruit te lopen op het ten tijde van het besluit van 11 oktober 2006 nog niet in werking getreden hoofdstuk 5, titel 5.1, van de Awb heeft de rechtbank een onjuist toetsingskader gehanteerd, nu het legaliteitsbeginsel in de onderhavige zaak geen rol speelt. Met de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2003 in zaak nr. 200203932/1 heeft de rechtbank verder niet onderkend dat het in de onderhavige zaak niet gaat om het met formeel terugwerkende kracht wijzigen van beleid ten nadele van betrokkene. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar kan, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.1.6.
De ongewenstverklaring heeft een ambtshalve karakter en is een belastend besluit. Een vreemdeling kan immers door de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf meer hebben, terwijl een vertrekplicht op hem rust. Bij belastende besluiten kan het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staan aan de onmiddellijke werking van een nieuwe regeling. De ongewenstverklaring van de vreemdeling is gebaseerd op een eenmalige strafrechtelijke veroordeling die heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het in het WBV 2004/63 neergelegde beleid op 1 november 2004 en die destijds, gelet op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het toen geldende artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vb 2000, niet tot ongewenstverklaring kon leiden. In die situatie verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping van het ter zake gevoerde beleid tegen te werpen, terwijl van bijzondere omstandigheden die het maken van een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen in dit geval niet is gebleken.
Het betoog van de staatssecretaris dat van een voor de vreemdeling onvoorzienbaar nadeel geen sprake is omdat niet zijn gedraging maar de strafrechtelijke veroordeling tot zijn ongewenstverklaring heeft geleid, geeft geen aanleiding om anders te oordelen nu die veroordeling juist ziet op de gedraging.
Nu het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen de onmiddellijke werking van de in het WBV 2004/63 opgenomen aanscherping ten aanzien van de ongewenstverklaring van de vreemdeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 11 oktober 2006 niet in stand kan blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.2.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.3.
De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- III.
bepaalt dat van de minister van Justitie een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010
218-587.
Verzonden: 29 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser