HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3137.
HR, 11-12-2018, nr. 17/01624
ECLI:NL:HR:2018:2277
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-2018
- Zaaknummer
17/01624
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2277, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:796
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1157
ECLI:NL:PHR:2018:1157, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2277
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑07‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0439 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2019/21
Uitspraak 11‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Opzettelijk niet voldoen aan wettelijke verplichting door getuige door opgeroepen en verschenen als getuige in “Passsageproces” op meerdere tz. te weigeren antwoorden te geven op aan hem gestelde vragen en zich te beroepen op verschoningsrecht (voortgezette handeling), art. 192.1 Sr. 1. Heeft verdachte gehandeld in strijd met “wettelijke verplichting” a.b.i. art. 192.1 Sr door in hoedanigheid van getuige geen antwoord te geven op aan hem gestelde vragen of komt aan hem beroep op verschoningsrecht a.b.i. art. 219 Sv toe? 2. Opzet. Ad 1. Hof heeft, zonder miskenning van art. 219 Sv, tot uitgangspunt genomen dat getuige slechts dan op de voet van die bepaling een beroep kan doen op verschoningsrecht indien - mede in het licht van hetgeen door getuige ter toelichting daarop is aangevoerd - aannemelijk is dat getuige door de beantwoording van de gestelde vraag ofwel zichzelf ofwel een van de in art. 219 Sv bedoelde andere personen blootstelt aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling. Hof heeft vastgesteld dat verdachte tijdens tz. in h.b. in een strafzaak tegen anderen als getuige werd gehoord over een strafbaar feit ter zake waarvan hij reeds onherroepelijk was veroordeeld. Hof heeft geoordeeld dat mede gelet hierop verdachte tijdens zijn verhoor als getuige geen (algeheel) beroep toekwam op verschoningsrecht a.b.i. art. 219 Sv, aangezien niet aannemelijk is dat aan de vereisten van die bepaling was voldaan. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook gelet op hetgeen in strafzaak tegen verdachte ttz. in h.b. door raadsman van verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel dat verdachte, door tijdens zijn verhoor als getuige te weigeren antwoord te geven op aan hem gestelde of te stellen vragen, in strijd heeft gehandeld met een wettelijke verplichting a.b.i. art. 192.1 Sr, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2. Voor bewezenverklaring van het tlgd. handelen in strijd met art. 192.1 Sr is vereist dat verdachte met (voorwaardelijk) opzet handelt in strijd met de wettelijke verplichtingen die i.h.a. voor getuigen gelden, waaronder de verplichting een verklaring af te leggen. Opvatting dat opzet van verdachte ook erop gericht moet zijn zich ten onrechte te beroepen op verschoningsrecht, is onjuist. Volgt verwerping. Samenhang met 17/01629.
Partij(en)
11 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/01624
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 maart 2017, nummer 23/001760-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 3 waar het in deze zaak om gaat als volgt samengevat:
"De verdachte is in 2011 onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer] in 2006 tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden. De onderhavige zaak heeft betrekking op de rol van de verdachte als getuige in de strafzaken die gezamenlijk worden aangeduid als het 'Passageproces'. Tijdens meerdere terechtzittingen heeft de verdachte, opgeroepen en verschenen als getuige, geweigerd te antwoorden op hem gestelde vragen en zich beroepen op zijn verschoningsrecht. In deze en de samenhangende zaak is hij veroordeeld wegens de weigering als getuige antwoord te geven op vragen als bedoeld in art. 192 Sr."
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.hij op 14 mei 2014 in de gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op aan hem gestelde vragen en zich daarbij ten onrechte beroepen op een verschoningsrecht;
2.
hij op 2 juni 2014 in de gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op aan hem gestelde vragen en zich daarbij ten onrechte beroepen op een verschoningsrecht."
2.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een gewaarmerkte kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 mei 2014 van het gerechtshof Amsterdam, Afdeling strafrecht, zittingslocatie Justitieel Complex Schiphol, in de strafzaken tegen [betrokkene 1] (23-000648-13), [betrokkene 2] (23-000646-13), [betrokkene 3] (23-000672-13), [betrokkene 4] (23-000707-13), [betrokkene 5] (23-000647-13) en [betrokkene 6] (23-000643-13), vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffiers.
Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - in:
De voorzitter deelt mede dat vandaag het verhoor van [verdachte] zal plaatsvinden. De voorzitter stelt vast dat deze getuige is verschenen.
De voorzitter doet de getuige [verdachte] voor zich verschijnen. De getuige wordt bijgestaan door mr. N. Harlequin, advocate te Den Haag, die achterin de zittingszaal heeft plaatsgenomen.
De getuige doet op vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboorteplaats, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en beroep voor zover hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van de verdachten te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.
De getuige [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] , zonder beroep, verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Op vragen van het hof:
Het klopt dat mijn strafzaak inmiddels onherroepelijk is. Ik heb uiteindelijk 12 jaar en zes maanden gevangenisstraf opgelegd gekregen.
Ik wil graag direct tot de kern komen. U vraagt mij of ik mij heb voorbereid op dit verhoor, bijvoorbeeld door nog stukken uit mijn dossier te lezen of met andere mensen te spreken. Dat is vertrouwelijk, ik geef daar geen antwoord op. Ik zal mij vandaag ten aanzien van alle vragen die worden gesteld op mijn verschoningsrecht beroepen. Ik ben van mening dat dit recht mij toekomt.
U vraagt mij wat op dit moment mijn stemming en gevoel is. Ik voel niks op dit moment. Het is wel ongemakkelijk om hier te zijn, maar ik kan daar niet meer over zeggen.
Ten aanzien van vragen over de verklaringen van [betrokkene 9] beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.
U vraagt mij uit te leggen waarom ik van mening ben dat mij een beroep op het verschoningsrecht toekomt, aangezien mijn strafzaak inmiddels onherroepelijk is. Ook ten aanzien van die vraag beroep ik mij op mijn verschoningsrecht. Ik kan ook niet aangeven of er andere drempels zijn die maken dat ik vandaag niet wens te verklaren. Het is niet nodig de zitting te onderbreken voor overleg met mijn advocaat, omdat nader overleg met mijn advocaat mijn standpunt niet zal doen wijzigen.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven - dat de getuige geen verschoningsrecht toekomt en dat hij in beginsel verplicht is vragen die hem worden gesteld naar waarheid te beantwoorden. Indien de getuige goede redenen heeft om vandaag niet te willen verklaren, dan dient hij deze kenbaar te maken. De advocaat-generaal wijst de getuige er op dat hij thans voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en dat het goed mogelijk is dat zijn opstelling voor de getuige negatieve gevolgen heeft. Hij suggereert dat het wellicht een goed idee is dat de getuige gelegenheid krijgt om hierover nader met zijn advocaat te overleggen.
Indien de getuige vervolgens nog steeds weigert antwoord te geven op vragen die hem worden gesteld, kan hij in gijzeling worden genomen.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt onderbroken, ten einde de getuige de gelegenheid te bieden overleg te voeren met zijn advocaat.
Na hervatting van het onderbroken onderzoek verklaart de getuige [verdachte] - zakelijk weergegeven - het volgende.
Op een vraag van het hof:
Ik heb overleg gehad met mijn advocaat, maar dat heeft nergens toe geleid. Ik zal mij ten aanzien van alle vragen die worden gesteld beroepen op mijn verschoningsrecht en ben niet bereid nader toe te lichten op grond waarvan ik meen dat dat verschoningsrecht mij toekomt.
Op een vraag van de advocaat-generaal:
Op de vraag of de afgelopen tijd iets is voorgevallen ten aanzien van mij of bijvoorbeeld een van mijn familieleden, beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het van oordeel is dat de getuige zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden en dat, nu dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, wordt bevolen dat de getuige [verdachte] voor ten hoogste dertig dagen in gijzeling wordt genomen en dat de getuige op de terechtzitting van 2 juni 2014, te 9.30 uur, wederom zal dienen te verschijnen teneinde nader te worden gehoord omtrent zijn bereidheid om antwoord te geven op vragen en een datum voor een nader verhoor te bepalen.
De getuige [verdachte] wordt uit de zittingszaal weggeleid.
2. Een gewaarmerkte kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 juni 2014 van het gerechtshof Amsterdam, Afdeling strafrecht, zittingslocatie Justitieel Complex Schiphol, in de strafzaken tegen o.a. [betrokkene 1] (23-000648-13), [betrokkene 2] (23-000646-13), [betrokkene 3] (23-000672-13), [betrokkene 6] (23-000643-13), [betrokkene 4] (23-000707-13) en [betrokkene 5] (23-000647-13), vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffiers.
Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - in:
De voorzitter merkt op dat ter terechtzitting van heden het verhoor van de getuige [verdachte] aan de orde zal zijn. De voorzitter stelt vast dat de getuige ter terechtzitting is verschenen.
De voorzitter doet de getuige [verdachte] voor zich verschijnen. De getuige wordt bijgestaan door mr. [N.] Harlequin, advocate te Den Haag.
De getuige doet op vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboorteplaats, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en beroep voor zover hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van de verdachten te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.
De getuige [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] , thans gedetineerd in Krimpen aan den IJssel, zonder beroep, verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik zal mij, net als ter terechtzitting van 14 mei 2014, ten aanzien van alle vragen beroepen op mijn verschoningsrecht. Ik wens hierop geen enkele nadere toelichting te geven, ook niet na achtereenvolgens uw uiteenzetting van mijn rechten en plichten als getuige en uw aandringen.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de getuige geen verschoningsrecht toekomt en de getuige nog steeds niet aan zijn verplichtingen voldoet. Voorts merkt de advocaat-generaal op dat de officier van justitie zal worden gevraagd een strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens het als getuige opzettelijk niet voldoen aan een wettelijke verplichting die hij als zodanig te vervullen heeft. Ten slotte deelt de advocaat-generaal mede dat indien de getuige blijft weigeren de gestelde vragen te beantwoorden, dit gevolgen kan hebben voor zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Mr. [S.L.J.] Janssen vraagt de getuige of hij zich beroept op zijn verschoningsrecht, op de grond dat hij zich anders mogelijk schuldig maakt aan meineed. De getuige beroept zich op zijn verschoningsrecht.
3. Een geschrift, te weten een kopie van een brief van mr. F. Posthumus, advocaat-generaal, van 15 juli 2014, gericht aan het Arrondissementsparket Noord-Holland.
Dit geschrift houdt - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - in:
Wij hebben eerder contact gehad over de mogelijke vervolging van [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980. Binnen de megazaak Passage is de moord op [slachtoffer] en de aanloop naar de moord, een van de zaken. In Passage staan daarvoor terecht [betrokkene 6] , [betrokkene 5] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . [verdachte] is rechtsgeldig als getuige opgeroepen in het hoger beroep in Passage. Hij is opgeroepen voor de zitting van 14 mei 2014.
4. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2017.
Deze verklaring houdt - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - in:
Ik heb een dagvaarding om te getuigen gekregen, terwijl ik voor die zaak vast zat in het Paleis van Justitie in Den Haag. Daar heb ik een keer een dagvaarding in mijn handen gedrukt gekregen."
2.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Opzet
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet opzettelijk niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting die de verdachte als getuige had te vervullen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat alleen het welbewust claimen van een verschoningsrecht, dat men klaarblijkelijk niet toekomt, misschien tot strafwaardigheid kan leiden. De rechtsfiguur van het voorwaardelijk opzet past in de optiek van de raadsman niet bij de delictsomschrijving van artikel 192 Sr.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 mei 2014 blijkt dat de verdachte - nadat hij had verklaard geen bloed- of aanverwant van de verdachten in het Passage-proces te zijn - er door het hof op is gewezen dat zijn strafzaak inmiddels onherroepelijk was en is hem tegen die achtergrond gevraagd uit te leggen waarom hij van mening was dat hem een beroep op een verschoningsrecht toekwam, welke uitleg de verdachte niet heeft gegeven. De advocaat-generaal heeft vervolgens medegedeeld dat de verdachte in zijn visie geen verschoningsrecht toekwam en heeft gewezen op de verschillende negatieve gevolgen die de opstelling van de verdachte zou kunnen hebben. Het onderzoek ter terechtzitting is hierna onderbroken teneinde de verdachte de gelegenheid te bieden overleg met zijn advocaat te voeren. De verdachte heeft na hervatting van dat onderzoek medegedeeld dat hij overleg heeft gehad met zijn advocaat, maar dat hij zich ten aanzien van alle vragen die hem zouden worden gesteld zou beroepen op een verschoningsrecht. De voorzitter heeft hierop als beslissing van het hof medegedeeld dat de verdachte (toen) als getuige zonder wettige grond weigerde de gestelde vragen te beantwoorden, waarna de verdachte in gijzeling is genomen en op 2 juni 2014 opnieuw is gehoord. Uit het proces-verbaal van die laatste terechtzitting blijkt dat de verdachte heeft medegedeeld dat hij zich ten aanzien van alle vragen die hem zouden worden gesteld zou beroepen op een verschoningsrecht en dat hij hierop geen enkele toelichting wenste te geven, ook niet nadat (kennelijk door het hof) daar nader op is aangedrongen en de rechten en plichten van de verdachte als getuige uiteen waren gezet.
Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de verdachte op de terechtzitting van 14 mei 2014 welbewust en met zogenoemd 'vol opzet' heeft gehandeld, door, na er op te zijn gewezen dat zijn strafzaak inmiddels onherroepelijk was en in weerwil van de mededelingen van de advocaat-generaal, niet te voldoen aan zijn wettelijke plicht de hem gestelde vragen te beantwoorden. Een en ander geldt a fortiori voor de handelwijze van de verdachte op de terechtzitting van 2 juni 2014. Het verweer faalt reeds om die redenen.
Verschoningsrecht
Verweer verdachte en diens raadsman
Anders dan op de terechtzittingen in het Passage-proces van 14 mei en 2 juni 2014 heeft de verdachte op de terechtzitting in de onderhavige zaak van 6 februari 2017 toegelicht waarom hij vond dat hem op de twee eerstgenoemde data een beroep op een verschoningsrecht toekwam. Met zijn raadsman heeft hij, samengevat, het volgende naar voren gebracht:
(a) [betrokkene 7] wordt (naar het hof begrijpt: in de zaak naar aanleiding van het onderzoek 'Vandros') het verwijt gemaakt dat hij zich met "één of meer anderen" schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. De verdachte sluit niet uit dat hij ook nog als verdachte van dat feit kan worden aangemerkt. In ieder geval is waarschijnlijk dat hij in die zaak wordt opgeroepen als getuige;
(b) de zuster van de verdachte, [betrokkene 8] , had een relatie met [betrokkene 6] en is gedurende het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] ook als verdachte aangehouden geweest. Het is de verdachte niet bekend hoe de strafzaak tegen zijn zus, met wie hij goed contact heeft, is afgelopen;
(c) ten tijde van de terechtzittingen in het Passage-proces van 14 mei en 2 juni 2014 had de verdachte al een aanzienlijk aantal verklaringen afgelegd, waaronder (onder ede) als getuige. Wat de verdachte bij die verschillende gelegenheden heeft verklaard en hoe dat is geverbaliseerd weet hij niet meer. Er bestond een kans dat hij bij het afleggen van een nieuwe verklaring andere antwoorden zou geven dan voorheen. De verdachte zou zich door het afleggen van een verklaring dus kunnen blootstellen aan het gevaar voor een vervolging wegens meineed. Dat risico wilde hij met een beroep het verschoningsrecht uitsluiten;
(d) meer in het algemeen kan worden gezegd dat de situatie waarin de verdachte zich bevond complex was. Zelfs hij kon de gevolgen niet overzien die het afleggen van een verklaring voor zichzelf of een ander konden hebben. Onder de gegeven omstandigheden mocht niet van hem worden gevergd dat hij zijn verschoningsrecht per gestelde vraag zou toelichten.
De verdachte heeft benadrukt niet vanwege angst voor zijn eigen veiligheid tot zijn weigeringen te verklaren te zijn gekomen.
De raadsman heeft in het verlengde van een en ander het bewijsverweer gevoerd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Oordeel van het hof
Het hof stelt allereerst vast dat zich ten tijde van het ten laste gelegde geen situatie voordeed als bedoeld in artikel 217 Sv. De verdachte werd immers niet gehoord in de zaak tegen een familielid, echtgenoot of geregistreerd partner. De situatie als bedoeld in artikel 218 Sv was evenmin aan de orde.
Aangaande het verschoningsrecht dat is opgenomen in artikel 219 Sv wordt het volgende overwogen.
Anders dan de advocaat-generaal heeft geïmpliceerd is het hof van oordeel dat het te ver voert om van de getuige die zich op een op artikel 219 Sv gestoeld verschoningsrecht wil beroepen in alle gevallen te verlangen dat hij inzicht in de achtergrond en motieven daarvan geeft. Voldoende is dat aannemelijk is geworden dat de getuige zichzelf, een familielid, een echtgenoot of een geregistreerd partner aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. In voorkomend geval kan ook zonder een toelichting van de getuige zo'n gevaar aannemelijk zijn. In andere gevallen is dat gevaar minder evident en is een dergelijke toelichting wel benodigd om het beroep op het verschoningsrecht te kunnen toetsen. Wanneer, zoals in deze zaak, deze toets door de rechter wordt verricht in het kader van de beoordeling van een op artikel 192 Sr toegesneden tenlastelegging, zal hij op basis van de informatie die ten tijde van die beoordeling beschikbaar is moeten nagaan of aannemelijk is dat genoemd gevaar op het moment dat de verdachte geroepen was als getuige een verklaring af te leggen aanwezig was. Die informatie kan mede bestaan uit de toelichting die een verdachte in een later stadium alsnog op een in de hoedanigheid van getuige gedaan beroep op een verschoningsrecht heeft gegeven.
Verder is het hof van oordeel dat redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 219 Sv in een situatie als de onderhavige, waarin - anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van Hoge Raad 15 juni 1993 (NJ 1994/37) - een gewezen verdachte als getuige wordt gehoord over een strafbaar feit ter zake waarvan hij reeds onherroepelijk is veroordeeld, meebrengt dat het in dat artikel neergelegde verschoningsrecht in beginsel slechts dan kan worden ingeroepen als aannemelijk is dat de beantwoording van één of meer bepaalde vragen het gevaar op een strafrechtelijke veroordeling van de getuige voor een ander feit in het leven roept. Daarnaast kan met vrucht een beroep op dat artikel worden gedaan als aannemelijk is dat een getuige door het beantwoorden van één of meer bepaalde vragen personen met wie hij in nauwe relatie staat aan het gevaar op een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. Een algemeen beroep op een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 Sv behoort dus in beide gevallen in beginsel niet tot de mogelijkheden.
In dit geval heeft de verdachte op de terechtzittingen van 14 mei en 2 juni 2014 een algemeen beroep op een verschoningsrecht gedaan en te kennen gegeven geen enkele gestelde of te stellen vraag te willen beantwoorden. Gelet op hetgeen zojuist is overwogen kwam de verdachte - die diende te worden gehoord over hetgeen hij wist over de moord op [slachtoffer] , een feit ter zake waarvan hij al onherroepelijk was afgestraft - een dergelijk algemeen verschoningsrecht niet op de voet van artikel 219 Sv toe. Het hof ziet geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. Dat het, zoals de verdachte en de raadsman bij herhaling hebben aangevoerd, hier gaat om complexe strafzaken (zie ook onder (d) hiervoor), noopt ook niet tot een andere conclusie en in elk geval niet op basis van hetgeen in dat verband naar voren is gebracht. Daarbij is betrokken dat de verdachte tijdens zijn verhoren als getuige op
14 mei en 2 juni 2014 is bijgestaan door zijn raadsvrouw.
Reeds om deze redenen faalt het verweer in al zijn onderdelen. In het verlengde van het voorgaande hecht het hof er echter nog aan het volgende op te merken.
Ad (a)
Hetgeen door en namens de verdachte met betrekking tot de tegen [betrokkene 7] geëntameerde strafzaak naar voren is gebracht mist doel, reeds omdat laatstgenoemde eerst op 13 december 2014 is aangehouden. Ten tijde van de terechtzittingen van 14 mei en 2 juni 2014 kon aan het brede publiek, waaronder ook de verdachte moet worden geschaard, nog niet bekend zijn dat en waarvoor [betrokkene 7] zou worden vervolgd.
Ad (b)
Op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2017 is komen vast te staan dat de zuster van de verdachte aangemerkt is geweest als verdachte van medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer] . Hoewel de strafzaak tegen haar op 29 november 2007 onvoorwaardelijk blijkt te zijn geseponeerd, zou nieuwe, haar belastende informatie alsnog tot het instellen van strafvervolging kunnen leiden. Echter, de verdachte kon - gelet op het vooroverwogene - het verschoningsrecht alleen inroepen met betrekking tot vragen die in directe of indirecte zin betrekking hadden op zijn zuster.
Ad (c)
De stelling van de verdachte dat hij zich op 14 mei en 2 juni 2014 met vrucht op een verschoningsrecht kon beroepen, omdat hij zich, door het afleggen van een verklaring die mogelijk in meerdere of mindere mate zou afwijken van eerder door hem afgelegde verklaringen, blootstelde aan het risico op een vervolging voor meineed kan niet als juist worden aanvaard. Immers, bij elk verhoor van een beëdigde getuige die op een eerder moment is verhoord bestaat de kans dat die getuige een verklaring aflegt die in meerdere of mindere mate afwijkt van een eerdere verklaring. Het menselijk geheugen is immers niet onfeilbaar. Zo lang er echter geen aanleiding is om te veronderstellen dat een getuige nu of indertijd opzettelijk onwaarheid heeft gesproken, is de kans op strafvervolging voor meineed onvoldoende reëel. Daarbij komt dat een getuige die iets niet meer (scherp) voor de geest kan halen, hiervan tijdens het verhoor melding kan maken.
Conclusie
Het bewijsverweer wordt in al zijn onderdelen verworpen."
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij als getuige had te vervullen.
3.2.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 192 Sr. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking 'wettelijke verplichting' is klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 192, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt:
"1. Hij die, wettelijk als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig te vervullen heeft, wordt gestraft:
1°. in strafzaken met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie;
2°. in andere zaken met gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden of geldboete van de tweede categorie."
3.2.2.
Art. 219 Sv luidt:
"De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen."
3.3.1.
Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte in strijd met een wettelijke plicht heeft gehandeld door in de hoedanigheid van getuige geen antwoord te geven op aan hem gestelde vragen. Het betoogt daartoe dat de verdachte, op het moment dat hij in een strafzaak tegen andere verdachten als getuige werd gehoord, een beroep toekwam op het verschoningsrecht als bedoeld in art. 219 Sv.
3.3.2.
Het Hof heeft, zonder miskenning van art. 219 Sv, tot uitgangspunt genomen dat een getuige slechts dan op de voet van die bepaling een beroep kan doen op het verschoningsrecht indien - mede in het licht van hetgeen door de getuige ter toelichting daarop is aangevoerd - aannemelijk is dat de getuige door de beantwoording van de gestelde vraag ofwel zichzelf ofwel een van de in art. 219 Sv bedoelde andere personen blootstelt aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling.
3.3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte tijdens de terechtzittingen in hoger beroep van 14 mei 2014 en 2 juni 2014 in een strafzaak tegen anderen als getuige werd gehoord over een strafbaar feit ter zake waarvan hij reeds onherroepelijk was veroordeeld. Het Hof heeft geoordeeld dat mede gelet hierop de verdachte tijdens zijn verhoor als getuige geen (algeheel) beroep toekwam op het verschoningsrecht als bedoeld in art. 219 Sv, aangezien niet aannemelijk is dat aan de vereisten van die bepaling was voldaan. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook gelet op hetgeen in de strafzaak tegen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman van de verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
Het daarop gebaseerde oordeel dat de verdachte, door tijdens zijn verhoor als getuige te weigeren antwoord te geven op aan hem gestelde of te stellen vragen, in strijd heeft gehandeld met een wettelijke verplichting in de zin van art. 192, eerste lid, Sr, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
3.4.
Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring wat betreft het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
3.5.
Voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde handelen in strijd met art. 192, eerste lid, Sr is vereist dat de verdachte met (voorwaardelijk) opzet handelt in strijd met de wettelijke verplichtingen die in het algemeen voor getuigen gelden, waaronder de verplichting een verklaring af te leggen. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het opzet van de verdachte ook erop gericht moet zijn zich ten onrechte te beroepen op een verschoningsrecht, is die opvatting onjuist. Het middel is ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2018.
Conclusie 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolging weigerende getuige in het Passageproces op grond van art. 162 Sr. Afwijzing verzoek tot verwijzing van de zaak naar een ander hof op grond van art. 62b RO. Afwijzing beroep op verschoningsrecht omdat de verdachte weigert dit toe te lichten. Betekenis van handelen in strijd met “enige wettelijke verplichting” in de zin van art. 192 Sr. Bewijs van opzet op schenden van deze wettelijke verplichting. De AG adviseert de Hoge Raad het beroep in cassatie te verwerpen. Samenhang met 17/01629.
Nr. 17/01624 Zitting: 16 oktober 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 20 maart 2017 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “de voortgezette handeling van (telkens) wettelijk als getuige opgeroepen, opzettelijk in een strafzaak niet voldoen aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig te vervullen heeft”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 17/01629. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is in 2011 onherroepelijk veroordeeld1.voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer] in 2006 tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden. De onderhavige zaak heeft betrekking op de rol van de verdachte als getuige in de strafzaken die gezamenlijk worden aangeduid als het ‘Passageproces’.2.Tijdens meerdere terechtzittingen heeft de verdachte, opgeroepen en verschenen als getuige, geweigerd te antwoorden op hem gestelde vragen en zich beroepen op zijn verschoningsrecht. In deze en de samenhangende zaak is hij veroordeeld wegens de weigering als getuige antwoord te geven op vragen als bedoeld in art. 192 Sr.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld die zijn gericht tegen:
I. de weigering van het hof om onderhavige strafzaak tegen de verdachte ter berechting te verwijzen naar een ander hof;
II. de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging is vanwege schending van het lex certa beginsel omdat het niet op voorhand duidelijk is wat de “wettelijke verplichting” van art. 192 Sr inhoudt;
III. de bewijsvoering van het hof met betrekking tot het opzet van de verdachte op het plegen van het misdrijf van art. 192 Sr;
IV. de verwerping van het verweer dat de verdachte vanwege rechtsdwaling niet strafbaar is;
V. het ontbreken van een deugdelijke motivering van het hof dat naast de reeds toegepaste gijzeling nog een vrijheidsstraf dient te worden opgelegd.
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
hij op 14 mei 2014 in de gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op aan hem gestelde vragen en zich daarbij ten onrechte beroepen op een verschoningsrecht;
2.
hij op 2 juni 2014 in de gemeente Haarlemmermeer, terwijl hij wettelijk als getuige was opgeroepen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig had te vervullen, immers heeft hij, verdachte, op die terechtzitting geweigerd antwoord te geven op aan hem gestelde vragen en zich daarbij ten onrechte beroepen op een verschoningsrecht.”
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest:
“Bewijsmiddelen
1. Een gewaarmerkte kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 mei 2014 van het gerechtshof Amsterdam, Afdeling strafrecht, zittingslocatie Justitieel Complex Schiphol, in de strafzaken tegen [betrokkene 1] (23-000648-13), [betrokkene 2] (23-000646-13), [betrokkene 3] (23-000672-13), [betrokkene 4] (23-000707-13), [betrokkene 5] (23-000647-13) en [betrokkene 6] (23-000643-13), vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffiers.
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – in:
De voorzitter deelt mede dat vandaag het verhoor van [verdachte] zal plaatsvinden. De voorzitter stelt vast dat deze getuige is verschenen.
De voorzitter doet de getuige [verdachte] voor zich verschijnen. De getuige wordt bijgestaan door mr. N. Harlequin, advocate te Den Haag, die achterin de zittingszaal heeft plaatsgenomen.
De getuige doet op vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboorteplaats, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en beroep voor zover hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van de verdachten te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.
De getuige [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] , zonder beroep, verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op vragen van het hof:
Het klopt dat mijn strafzaak inmiddels onherroepelijk is. Ik heb uiteindelijk 12 jaar en zes maanden gevangenisstraf opgelegd gekregen.
Ik wil graag direct tot de kern komen. U vraagt mij of ik mij heb voorbereid op dit verhoor, bijvoorbeeld door nog stukken uit mijn dossier te lezen of met andere mensen te spreken. Dat is vertrouwelijk, ik geef daar geen antwoord op. Ik zal mij vandaag ten aanzien van alle vragen die worden gesteld op mijn verschoningsrecht beroepen. Ik ben van mening dat dit recht mij toekomt.
U vraagt mij wat op dit moment mijn stemming en gevoel is. Ik voel niks op dit moment. Het is wel ongemakkelijk om hier te zijn, maar ik kan daar niet meer over zeggen.
Ten aanzien van vragen over de verklaringen van [betrokkene 9] beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.
U vraagt mij uit te leggen waarom ik van mening ben dat mij een beroep op het verschoningsrecht toekomt, aangezien mijn strafzaak inmiddels onherroepelijk is. Ook ten aanzien van die vraag beroep ik mij op mijn verschoningsrecht. Ik kan ook niet aangeven of er andere drempels zijn die maken dat ik vandaag niet wens te verklaren. Het is niet nodig de zitting te onderbreken voor overleg met mijn advocaat, omdat nader overleg met mijn advocaat mijn standpunt niet zal doen wijzigen.
De advocaat-generaal deelt mede – zakelijk weergegeven – dat de getuige geen verschoningsrecht toekomt en dat hij in beginsel verplicht is vragen die hem worden gesteld naar waarheid te beantwoorden. Indien de getuige goede redenen heeft om vandaag niet te willen verklaren, dan dient hij deze kenbaar te maken. De advocaat-generaal wijst de getuige er op dat hij thans voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en dat het goed mogelijk is dat zijn opstelling voor de getuige negatieve gevolgen heeft. Hij suggereert dat het wellicht een goed idee is dat de getuige gelegenheid krijgt om hierover nader met zijn advocaat te overleggen.
Indien de getuige vervolgens nog steeds weigert antwoord te geven op vragen die hem worden gesteld, kan hij in gijzeling worden genomen.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt onderbroken, ten einde de getuige de gelegenheid te bieden overleg te voeren met zijn advocaat.
Na hervatting van het onderbroken onderzoek verklaart de getuige [verdachte] – zakelijk weergegeven – het volgende.
Op een vraag van het hof:
Ik heb overleg gehad met mijn advocaat, maar dat heeft nergens toe geleid. Ik zal mij ten aanzien van alle vragen die worden gesteld beroepen op mijn verschoningsrecht en ben niet bereid nader toe te lichten op grond waarvan ik meen dat dat verschoningsrecht mij toekomt.
Op een vraag van de advocaat-generaal:
Op de vraag of de afgelopen tijd iets is voorgevallen ten aanzien van mij of bijvoorbeeld een van mijn familieleden, beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het van oordeel is dat de getuige zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden en dat, nu dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, wordt bevolen dat de getuige [verdachte] voor ten hoogste dertig dagen in gijzeling wordt genomen en dat de getuige op de terechtzitting van 2 juni 2014, te 9.30 uur, wederom zal dienen te verschijnen teneinde nader te worden gehoord omtrent zijn bereidheid om antwoord te geven op vragen en een datum voor een nader verhoor te bepalen.
De getuige [verdachte] wordt uit de zittingszaal weggeleid.
2. Een gewaarmerkte kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 juni 2014 van het gerechtshof Amsterdam, Afdeling strafrecht, zittingslocatie Justitieel Complex Schiphol, in de strafzaken tegen o.a. [betrokkene 1] (23-000648-13), [betrokkene 2] (23-000646-13), [betrokkene 3] (23-000672-13), [betrokkene 6] (23-000643-13), [betrokkene 4] (23-000707-13) en [betrokkene 5] (23-000647-13), vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffiers.
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – in:
De voorzitter merkt op dat ter terechtzitting van heden het verhoor van de getuige [verdachte] aan de orde zal zijn. De voorzitter stelt vast dat de getuige ter terechtzitting is verschenen.
De voorzitter doet de getuige [verdachte] voor zich verschijnen. De getuige wordt bijgestaan door mr. [N.] Harlequin, advocate te Den Haag.
De getuige doet op vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboorteplaats, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en beroep voor zover hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van de verdachten te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.
De getuige [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] , thans gedetineerd in Krimpen aan den IJssel, zonder beroep, verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik zal mij, net als ter terechtzitting van 14 mei 2014, ten aanzien van alle vragen beroepen op mijn verschoningsrecht. Ik wens hierop geen enkele nadere toelichting te geven, ook niet na achtereenvolgens uw uiteenzetting van mijn rechten en plichten als getuige en uw aandringen.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de getuige geen verschoningsrecht toekomt en de getuige nog steeds niet aan zijn verplichtingen voldoet. Voorts merkt de advocaat-generaal op dat de officier van justitie zal worden gevraagd een strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens het als getuige opzettelijk niet voldoen aan een wettelijke verplichting die hij als zodanig te vervullen heeft. Ten slotte deelt de advocaat-generaal mede dat indien de getuige blijft weigeren de gestelde vragen te beantwoorden, dit gevolgen kan hebben voor zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Mr. [S.L.J.] Janssen vraagt de getuige of hij zich beroept op zijn verschoningsrecht, op de grond dat hij zich anders mogelijk schuldig maakt aan meineed. De getuige beroept zich op zijn verschoningsrecht.
3. Een geschrift, te weten een kopie van een brief van mr. F. Posthumus, advocaat-generaal, van 15 juli 2014, gericht aan het Arrondissementsparket Noord-Holland.
Dit geschrift houdt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – in:
Wij hebben eerder contact gehad over de mogelijke vervolging van [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980. Binnen de megazaak Passage is de moord op [slachtoffer] en de aanloop naar de moord, een van de zaken. In Passage staan daarvoor terecht [betrokkene 6] , [betrokkene 5] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . [verdachte] is rechtsgeldig als getuige opgeroepen in het hoger beroep in Passage. Hij is opgeroepen voor de zitting van 14 mei 2014.
4. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2017.
Deze verklaring houdt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – in:
Ik heb een dagvaarding om te getuigen gekregen, terwijl ik voor die zaak vast zat in het Paleis van Justitie in Den Haag. Daar heb ik een keer een dagvaarding in mijn handen gedrukt gekregen.”
4.3.
Het hof heeft op het verzoek van de verdediging tot verwijzing naar een ander hof het volgende overwogen:
“Inleiding
De verdachte is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3445) veroordeeld voor het medeplegen van moord op de Amsterdamse caféhouder [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), gepleegd op 20 april 2006. Deze veroordeling is met het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011 :BQ3137) onherroepelijk geworden.
Zoals van algemene bekendheid is, dienen bij het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep sedert enige tijd de strafzaken die gezamenlijk plegen te worden aangeduid als het ‘Passage-proces’. Daarbij worden zes personen - net als eerder de verdachte - beschuldigd van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . Deze personen betreffen [betrokkene 3] , [betrokkene 6] , [betrokkene 5] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . De verdachte is in het Passage-proces op 14 mei 2014 voor de zitting van het gerechtshof Amsterdam in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) als getuige verschenen. Daar heeft hij op de door de wet voorgeschreven wijze de belofte afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zou verklaren. Vervolgens heeft hij, anders dan op vragen naar zijn personalia en een enkele vraag omtrent zijn persoonlijke situatie, op geen enkele vraag antwoord willen geven, omdat hij, zo deelde hij mede, van mening was dat hem een beroep op een verschoningsrecht toekwam. Op vordering van de advocaat-generaal heeft het hof hierop bevolen dat de verdachte voor ten hoogste dertig dagen in gijzeling werd genomen en dat hij op 2 juni 2014 wederom aan het hof diende te worden voorgeleid. Op laatstgenoemde datum is de verdachte in het JCS opnieuw als getuige voor het hof verschenen. Daar heeft hij op de door de wet voorgeschreven wijze opnieuw de belofte afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zou verklaren. Wederom heeft hij te kennen gegeven zich ten aanzien van alle vragen te beroepen op zijn verschoningsrecht. Vervolgens is hij door het hof uit de gijzeling ontslagen, omdat er geen enkele aanwijzing was dat door de toepassing van die gijzeling de medewerking van de verdachte als getuige aan het verhoor kon worden afgedwongen. Op geen van beide data heeft de verdachte willen toelichten waarom hij van mening was dat hem een beroep een verschoningsrecht toekwam.
Van algemene bekendheid is voorts dat [betrokkene 7] op 13 december 2014 in het onderzoek ‘Vandros’ is aangehouden als verdachte van betrokkenheid bij (onder andere) de moord op [slachtoffer] en dat bij de rechtbank Amsterdam tegen hem nu een strafzaak aanhangig is.
Bij dagvaarding van 2 maart 2015 heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland tegen de verdachte strafvervolging ingesteld en hem, kort gezegd, verweten dat hij op 14 mei en 2 juni 2014 niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting die de verdachte als getuige had te vervullen als bedoeld in artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Verzoek tot verwijzing naar ander gerechtshof
Op de terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2016 heeft de raadsman van de verdachte het hof verzocht de zaken van de verdachte naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden of het gerechtshof Den Bosch te verwijzen. Daartoe is toen aangevoerd dat:
- het in het belang van het gerechtshof Amsterdam is dat de verdachte als getuige een verklaring aflegt in het Passage-proces,
- nu de voorzitter van de meervoudige strafkamer [naar het hof begrijpt: van het gerechtshof] in het onderzoek Passage al heeft medegedeeld dat de verdachte geen verschoningsrecht toekomt, het niet gepast is dat de onderhavige zaak door het gerechtshof Amsterdam wordt behandeld,
- het voor de verdachte niet afdoende is dat de raadsheren die over de voorliggende zaak hebben te oordelen geen deel uit maken van de zittingscombinatie van het Passage-proces en
- verwijzing daarom is geboden teneinde elke schijn van partijdigheid te vermijden.
Het hof heeft naar aanleiding daarvan het volgende overwogen en beslist:
Voorop wordt gesteld dat de regels omtrent de relatieve competentie van gerechten geacht worden van openbare orde te zijn.
In dit geval is hoger beroep ingesteld tegen (...) [het vonnis] van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2015 (...).
Gelet op het bepaalde in artikel 60 van de Wet RO jo. artikel 14 van de Wet op de Rechterlijke Indeling heeft het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep over (...) [dit vonnis] te oordelen.
Op grond van artikel 62b Wet RO kan een zaak evenwel ter verdere behandeling worden verwezen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.
Voor een toelichting op het huidige artikel 62b van de Wet RO heeft de wetgever verwezen naar die op artikel 46b van die wet.
In de parlementaire stukken is de volgende toelichting op artikel 46b van de Wet RO gegeven:
“[Het voorgestelde artikel 46b] maakt verwijzing naar een andere rechtbank (lees: hof) mogelijk indien naar het oordeel van de verwijzende rechtbank door «betrokkenheid van de rechtbank» behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene is bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft (...).
Artikel 46b zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.” (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 52-53).
Gelet daarop en ook overigens is het hof van oordeel dat de mededelingen van de voorzitter van de meervoudige strafkamer in het onderzoek ‘Passage’, inhoudende dat die kamer bij de gegeven stand van zaken van oordeel was dat de verdachte geen beroep op enig verschoningsrecht toekomt (proces-verbaal zitting van 2 juni 2014) (...), niet tot de conclusie dwingen dat sprake is van betrokkenheid van het hof bij de behandeling van de zaken tegen de verdachte in de zin van artikel 62b van de Wet RO. Evenmin wordt aanleiding gezien op andere gronden tot die conclusie te komen. De omstandigheid dat de raadsheren die dienen te oordelen over de voorliggende strafzaken van de verdachte verbonden zijn aan het Amsterdamse hof en daarmee in de beleving van de verdachte deel uitmaken van één geheel, maakt dat niet anders.
De heden ter terechtzitting door de raadsman ingenomen stelling dat het hof- het hof begrijpt: de meervoudige strafkamer die te oordelen heeft over de strafzaken in het onderzoek Passage - een eigen belang heeft bij een inhoudelijke verklaring van de verdachte treft geen doel. Te gelden heeft dat de thans zitting houdende combinatie geen deel uitmaakt van de zittingscombinatie van het ‘Passage- proces’ en niet op enige wijze betrokken is geweest bij de zaak tegen de verdachte die heeft geleid tot de arrest van 16 november 2009, noch, bij enige zaak die de verdachte [betrokkene 7] betreft. Voor zover de geponeerde stelling al opgeld zou doen, zou die dus louter de ‘Passage-kamer’ kunnen regaderen.
Dit alles betekent dat het verzoek tot verwijzing naar een ander gerechtshof zoals bedoeld in artikel 62b van de Wet RO (...) wordt afgewezen.
De raadsman heeft op de terechtzitting van 6 februari 2017 bij pleidooi opnieuw het verzoek gedaan om de zaak naar een ander gerechtshof te verwijzen. Voor de motivering van dat verzoek heeft hij verwezen naar hetgeen hij op de terechtzitting van 7 september 2016 te berde heeft gebracht.
Nu de raadsman aldus geen nieuwe of andere motivering aan diens verzoek ten grondslag heeft gelegd ziet het hof geen reden om terug te komen op zijn eerdere beslissing of op hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd en blijft daar dus bij. Het verzoek wordt daarom opnieuw afgewezen.”
5. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van het hof van het verzoek tot verwijzing naar een ander hof.
5.1.
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de voornaamste klacht in cassatie is dat het hof Amsterdam tijdens het Passageproces – in tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen – een professioneel belang had bij het afleggen van een verklaring door de verdachte als getuige en dat het hierbij niet ging om afzonderlijke leden van het hof Amsterdam en ook niet om een specifieke samenstelling van de kamer, maar om de gerechtelijke instantie als geheel die het Passageproces tot een goede afronding wenste te brengen. Tevens wordt een beroep gedaan op het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Door te oordelen dat art. 62b RO niet van toepassing is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of heeft het zijn beslissing niet, althans niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd.
5.2.
Art. 62b RO luidt:
“Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.”
5.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het uitgangspunt is dat elk gerecht zijn eigen zaken behandelt. Slechts in zwaarwegende omstandigheden kan worden beslist dat een ander gerecht behandeling van een zaak overneemt.3.De verwijzingsbepaling van art. 62b RO geeft hoven de bevoegdheid – niet de plicht – hiertoe over te gaan indien naar het oordeel van het verwijzende hof, gelet op diens betrokkenheid bij de zaak, behandeling door een ander gerecht is gewenst. Deze verwijzingsbevoegdheid strekt er mede toe te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd in art. 6 EVRM.4.
5.4.
Voorbeelden uit de wetsgeschiedenis waarin sprake is van betrokkenheid als bedoeld in art. 62b RO en waarin verwijzing naar een ander gerecht kan zijn aangewezen, zijn zaken, zoals het hof heeft aangehaald, waarbij een gerechtsmedewerker of het betreffende gerecht zelf partij is of als bij het hof een privékwestie aanhangig is van een advocaat die daar regelmatig pleit.5.Het gaat om gevallen waarin de mogelijke betrokkenheid van een gerecht niet kan worden ondervangen door behandeling van de zaak door een andere samenstelling van de kamer van het desbetreffende gerecht.
5.5.
Het hof heeft in het onderhavige geval het herhaalde verzoek tot verwijzing naar een ander hof afgewezen, omdat de gedane mededelingen van de voorzitter van de ‘Passagekamer’, kort gezegd inhoudende dat de verdachte geen beroep op het verschoningsrecht toekomt, niet een betrokkenheid van het hof bij de behandeling van de zaak opleveren in de zin van art. 62b RO. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de raadsheren in de zaken waarin de verdachte als getuige is opgeroepen zijn verbonden aan het Amsterdamse hof dat belang zou hebben bij het afleggen van een verklaring door de verdachte. Daarbij heeft het hof overwogen dat de combinatie die over de zaak van de verdachte oordeelt geen deel uitmaakte van de zittingscombinatie van het Passageproces, noch van de zittingscombinatie van enige zaak die [betrokkene 7] betreft en ook overigens op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de zaak tegen de verdachte die heeft geleid tot zijn onherroepelijke veroordeling. Om die reden kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat de zittingscombinatie die over de zaak van de verdachte oordeelt enig eigen belang had. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
5.6.
In dit verband kan nog worden gewezen op de recente uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet over de wrakingsprocedure, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat een rechterlijke (tussen)beslissing, zoals in casu het verwerpen van een beroep op het verschoningsrecht, als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking.6.Dezelfde redenering kan mutatis mutandis worden gehanteerd bij de toepassing van art. 62b RO, waarvan de ratio is gelegen in het waarborgen van de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
5.7.
Het eerste middel faalt.
6. Aan het tweede middel ligt de stelling ten grondslag dat het hof bij de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer en bij de bewezenverklaring heeft miskend dat een wel verschenen, niet antwoordende getuige geen wettelijke verplichting als bedoeld in art. 192 Sr schendt, omdat de verplichting tot antwoorden niet – althans niet voldoende duidelijk – bij de wet is voorzien. Bovendien kan volgens de steller van het middel art. 294 Sv niet als een dergelijke basis worden gezien, omdat deze bepaling slechts een juridisch gevolg verbindt aan het “feitelijk” niet antwoorden, te weten een gijzeling.
6.1.
Het hof heeft – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat van het openbaar ministerie mocht worden verwacht dat het in deze zaak een vervolging van de verdachte voor artikel 192 Sr achterwege zou laten, omdat:
a) het bepaalde in artikel 192 Sr niet van toepassing is op een getuige die wel is verschenen, maar niet antwoordt,
(….)
Hoewel hetgeen de verdediging hier naar voren heeft gebracht een ondubbelzinnige conclusie ontbeert begrijpt het hof dat de verdediging heeft willen betogen dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder andere voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Geen van de onder (a) tot en met (c) genoemde gronden leidt tot de conclusie dat de vervolging van de verdachte ter zake van het opzettelijk niet voldoen aan een wettelijke verplichting als apert onevenredig moet worden bestempeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat het - zoals hierna ook zal blijken - ten tijde van de vervolgingsbeslissing geen uitgemaakte zaak was dat het bepaalde in artikel 192 Sr niet ziet op getuigen die wel zijn verschenen, maar geen verklaring afleggen en evenmin dat de verdachte zich op 14 mei en 2 juni 2014 op goede gronden zou kunnen beroepen op een verschoningsrecht.
(…)
Bewijsoverwegingen
Juridisch kader
Voor de beantwoording van de vragen waarvoor het hof zich vervolgens gesteld ziet zijn de volgende bepalingen van belang:
Artikel 192, eerste lid, Sr luidt, voor zover van belang:
Hij die, wettelijk als getuige (...) opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig te vervullen heeft, wordt gestraft:
1°. in strafzaken met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
Artikel 294 Sv, dat ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv ook op de procedure in hoger beroep van toepassing is, luidt, voor zover van belang:
1. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden (...), beveelt de rechtbank, indien dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is dat hij in gijzeling zal worden gesteld.
(...)
3. Het bevel tot gijzeling is niet langer dan dertig dagen geldig; de rechtbank beveelt tevens op welk tijdstip de getuige opnieuw aan haar wordt voorgeleid. Tegen het bevel is geen rechtsmiddel toegelaten.
(…)
Niet voldoen aan enige wettelijke verplichting
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte, door na te laten hem gestelde vragen te beantwoorden, niet heeft gehandeld in strijd met “enige wettelijke verplichting” in de zin van artikel 192 Sr, omdat de verplichting tot het beantwoorden van vragen - in strijd met het lex certa-beginsel - niet in voldoende mate in enige formele wet of wettelijke regeling is omschreven. In de optiek van de verdediging dient de verdachte ook op deze grond te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Naar het oordeel van het hof brengt het wettelijk stelsel mee dat degene die ter terechtzitting als getuige wordt gehoord gehouden is op alle hem gestelde vragen te antwoorden, behoudens voor zover hem het recht toekomt zich te verschonen en hij op dat recht een beroep doet (vgl. Hoge Raad 8 september 1998, NJ 1998/879, rov. 4.5). Zeker gelet op de bewoordingen van artikel 294, eerste lid, Sv kan daarover geen misverstand bestaan. Daarbij zij nog opgemerkt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 192 Sr volgt dat deze bepaling beoogt de “in strafzaken (...) sterkere neiging om zich aan de wettelijke verplichtingen te onttrekken en hetgeen men weet te verzwijgen” het hoofd te bieden en dat “het weigeren van getuigenis der waarheid af te leggen” als een “zwaar misdrijf” moet worden gezien (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, Haarlem: 1881, p. 194-196). Het lex certa-beginsel komt dan ook niet in het gedrang. Het verweer mist daarom doel.”
6.2.
Het oordeel van het hof dat – gelet op het wettelijk stelsel, het arrest van de Hoge Raad van 8 september 1998, de bepaling van art. 294 lid 1 Sv en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 192 Sr – de wettelijke verplichting als bedoeld in art. 192 Sr mede inhoudt dat degene die ter terechtzitting als getuige is verschenen, gehouden is te antwoorden op alle hem gestelde vragen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
6.3.
De strafbepaling van art. 192 Sr strekt tot bescherming van het openbaar gezag en dan met name zoals zich dit manifesteert in de strafrechtspleging. Een weigering van een getuige vragen te beantwoorden of een getuige die de rechter misleidt, heeft voor de waarheidsvinding in het strafrecht ernstige gevolgen. Daar komt bij dat met name getuigen in strafzaken, vanwege de verstrekkende consequenties die hun verklaringen kunnen hebben voor de verdachte die terecht staat, geneigd zijn zich van het afleggen van verklaringen te onthouden.7.Daarmee is de ratio van art. 192 Sr die inhoudt dat getuigen in beginsel verplicht zijn te verschijnen en getuigenissen af te leggen, gegeven. Alleen de verschoningsgerechtigden als bedoeld in art. 217 t/m art. 219 Sv zijn niet tot beantwoording van vragen verplicht.8.
6.4.
Art. 294 lid 1 Sv bevat een dwangmiddel om deze verplichting kracht bij te zetten. Weigering vragen te beantwoorden kan een bevel tot gijzeling ten gevolge hebben. Voor zover de steller van het middel van opvatting is dat het hof met de verwijzing naar art. 294 Sv blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat daarin niet wordt gesproken van de wettelijke plicht tot antwoorden, maar daarin (slechts) is bepaald dat een gijzeling kan volgen op het zonder wettige grond weigeren te antwoorden, gaat hij uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers overwogen dat – gelet op de bewoordingen van art. 294 Sv – het wettelijk stelsel meebrengt dat de getuige een plicht heeft tot antwoorden. Dit betekent niet dat de bepaling zelf deze plicht creëert. Bovendien strekt gijzeling ertoe een getuige tot medewerking te bewegen en dit staat los van een eventuele vervolging ter zake van art. 192 Sr.
6.5.
Het betoog in de toelichting op het middel, dat art. 192 Sr slechts tot verschijning verplicht, is niet juist.9.Machielse merkt in dit kader onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis op dat het misdrijf van art. 192 Sr:
“bestaat in het niet verrichten van een handeling waartoe de opgeroepene verplicht was: Dat is het verschijnen, het afleggen van getuigenis, het verrichten van een onderzoek, het uitbrengen van een verslag of geven van voorlichting, het vertalen van het gesprokene of van een geschrift en daarnaast het afleggen van een eed of een belofte in de gevallen waarin de wet die als waarborg voor het juist volvoeren van die werkzaamheden vordert.”10.
6.6.
Dat onder het weigeren als bedoeld in art. 192 Sr ook valt het weigeren een verklaring af te leggen blijkt – zoals ook het hof heeft overwogen – het meest ondubbelzinnig uit de beraadslagingen in de Tweede Kamer destijds: “Zoowel in straf- als in burgerlijke zaken, is het weigeren van getuigenis der waarheid af te leggen, een zwaar misdrijf.”11.
6.7.
De conclusie is dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitleg van art. 192 Sr.
6.8.
Het tweede middel faalt.
7. Het derde middel komt in de eerste plaats op tegen de motivering van het bewezen verklaarde opzet. Daarnaast wordt gesteld dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de aanname van het hof dat een wettige grond niet te antwoorden ontbreekt, of dat de verdachte zich ten onrechte heeft beroepen op een verschoningsgrond.
7.1.
Het hof heeft – voor zover van belang – de volgende bewijsoverweging in zijn arrest opgenomen:
“Opzet
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet opzettelijk niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting die de verdachte als getuige had te vervullen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat alleen het welbewust claimen van een verschoningsrecht, dat men klaarblijkelijk niet toekomt, misschien tot strafwaardigheid kan leiden. De rechtsfiguur van het voorwaardelijk opzet past in de optiek van de raadsman niet bij de delictsomschrijving van artikel 192 Sr.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 mei 2014 blijkt dat de verdachte - nadat hij had verklaard geen bloed- of aanverwant van de verdachten in het Passage-proces te zijn - er door het hof op is gewezen dat zijn strafzaak inmiddels onherroepelijk was en is hem tegen die achtergrond gevraagd uit te leggen waarom hij van mening was dat hem een beroep op een verschoningsrecht toekwam, welke uitleg de verdachte niet heeft gegeven. De advocaat-generaal heeft vervolgens medegedeeld dat de verdachte in zijn visie geen verschoningsrecht toekwam en heeft gewezen op de verschillende negatieve gevolgen die de opstelling van de verdachte zou kunnen hebben. Het onderzoek ter terechtzitting is hierna onderbroken teneinde de verdachte de gelegenheid te bieden overleg met zijn advocaat te voeren. De verdachte heeft na hervatting van dat onderzoek medegedeeld dat hij overleg heeft gehad met zijn advocaat, maar dat hij zich ten aanzien van alle vragen die hem zouden worden gesteld zou beroepen op een verschoningsrecht. De voorzitter heeft hierop als beslissing van het hof medegedeeld dat de verdachte (toen) als getuige zonder wettige grond weigerde de gestelde vragen te beantwoorden, waarna de verdachte in gijzeling is genomen en op 2 juni 2014 opnieuw is gehoord. Uit het proces-verbaal van die laatste terechtzitting blijkt dat de verdachte heeft medegedeeld dat hij zich ten aanzien van alle vragen die hem zouden worden gesteld zou beroepen op een verschoningsrecht en dat hij hierop geen enkele toelichting wenste te geven, ook niet nadat (kennelijk door het hof) daar nader op is aangedrongen en de rechten en plichten van de verdachte als getuige uiteen waren gezet.
Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de verdachte op de terechtzitting van 14 mei 2014 welbewust en met zogenoemd ‘vol opzet’ heeft gehandeld, door, na er op te zijn gewezen dat zijn strafzaak inmiddels onherroepelijk was en in weerwil van de mededelingen van de advocaat-generaal, niet te voldoen aan zijn wettelijke plicht de hem gestelde vragen te beantwoorden. Een en ander geldt a fortiori voor de handelwijze van de verdachte op de terechtzitting van 2 juni 2014. Het verweer faalt reeds om die redenen.
Verschoningsrecht
Verweer verdachte en diens raadsman
Anders dan op de terechtzittingen in het Passage-proces van 14 mei en 2 juni 2014 heeft de verdachte op de terechtzitting in de onderhavige zaak van 6 februari 2017 toegelicht waarom hij vond dat hem op de twee eerstgenoemde data een beroep op een verschoningsrecht toekwam. Met zijn raadsman heeft hij, samengevat, het volgende naar voren gebracht:
(a) [betrokkene 7] wordt (naar het hof begrijpt: in de zaak naar aanleiding van het onderzoek ‘Vandros’) het verwijt gemaakt dat hij zich met “één of meer anderen” schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. De verdachte sluit niet uit dat hij ook nog als verdachte van dat feit kan worden aangemerkt. In ieder geval is waarschijnlijk dat hij in die zaak' wordt opgeroepen als getuige;
(b) de zuster van de verdachte, [betrokkene 8] , had een relatie met [betrokkene 6] en is gedurende het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] ook als verdachte aangehouden geweest. Het is de verdachte niet bekend hoe de strafzaak tegen zijn zus, met wie hij goed contact heeft, is afgelopen;
(c) ten tijde van de terechtzittingen in het Passage-proces van 14 mei en 2 juni 2014 had de verdachte al een aanzienlijk aantal verklaringen afgelegd, waaronder (onder ede) als getuige. Wat de verdachte bij die verschillende gelegenheden heeft verklaard en hoe dat is geverbaliseerd weet hij niet meer. Er bestond een kans dat hij bij het afleggen van een nieuwe verklaring andere antwoorden zou geven dan voorheen. De verdachte zou zich door het afleggen van een verklaring dus kunnen blootstellen aan het gevaar voor een vervolging wegens meineed. Dat risico wilde hij met een beroep het verschoningsrecht uitsluiten;
(d) meer in het algemeen kan worden gezegd dat de situatie waarin de verdachte zich bevond complex was. Zelfs hij kon de gevolgen niet overzien die het afleggen van een verklaring voor zichzelf of een ander konden hebben. Onder de gegeven omstandigheden mocht niet van hem worden gevergd dat hij zijn verschoningsrecht per gestelde vraag zou toelichten.
De verdachte heeft benadrukt niet vanwege angst voor zijn eigen veiligheid tot zijn weigeringen te verklaren te zijn gekomen.
De raadsman heeft in het verlengde van een en ander het bewijsverweer gevoerd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Oordeel van het hof
Het hof stelt allereerst vast dat zich ten tijde van het ten laste gelegde geen situatie voordeed als bedoeld in artikel 217 Sv. De verdachte werd immers niet gehoord in de zaak tegen een familielid, echtgenoot of geregistreerd partner. De situatie als bedoeld in artikel 218 Sv was evenmin aan de orde.
Aangaande het verschoningsrecht dat is opgenomen in artikel 219 Sv wordt het volgende overwogen.
Anders dan de advocaat-generaal heeft geïmpliceerd is het hof van oordeel dat het te ver voert om van de getuige die zich op een op artikel 219 Sv gestoeld verschoningsrecht wil beroepen in alle gevallen te verlangen dat hij inzicht in de achtergrond en motieven daarvan geeft. Voldoende is dat aannemelijk is geworden dat de getuige zichzelf, een familielid, een echtgenoot of een geregistreerd partner aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. In voorkomend geval kan ook zonder een toelichting van de getuige zo’n gevaar aannemelijk zijn. In andere gevallen is dat gevaar minder evident en is een dergelijke toelichting wel benodigd om het beroep op het verschoningsrecht te kunnen toetsen. Wanneer, zoals in deze zaak, deze toets door de rechter wordt verricht in het kader van de beoordeling van een op artikel 192 Sr toegesneden tenlastelegging, zal hij op basis van de informatie die ten tijde van die beoordeling beschikbaar is moeten nagaan of aannemelijk is dat genoemd gevaar op het moment dat de verdachte geroepen was als getuige een verklaring af te leggen aanwezig was. Die informatie kan mede bestaan uit de toelichting die een verdachte in een later stadium alsnog op een in de hoedanigheid van getuige gedaan beroep op een verschoningsrecht heeft gegeven.
Verder is het hof van oordeel dat redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 219 Sv in een situatie als de onderhavige, waarin - anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van Hoge Raad 15 juni 1993 (NJ 1994/37) - een gewezen verdachte als getuige wordt gehoord over een strafbaar feit ter zake waarvan hij reeds onherroepelijk is veroordeeld, meebrengt dat het in dat artikel neergelegde verschoningsrecht in beginsel slechts dan kan worden ingeroepen als aannemelijk is dat de beantwoording van één of meer bepaalde vragen het gevaar op een strafrechtelijke veroordeling van de getuige voor een ander feit in het leven roept. Daarnaast kan met vrucht een beroep op dat artikel worden gedaan als aannemelijk is dat een getuige door het beantwoorden van één of meer bepaalde vragen personen met wie hij in nauwe relatie staat aan het gevaar op een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. Een algemeen beroep op een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 Sv behoort dus in beide gevallen in beginsel niet tot de mogelijkheden.
In dit geval heeft de verdachte op de terechtzittingen van 14 mei en 2 juni 2014 een algemeen beroep op een verschoningsrecht gedaan en te kennen gegeven geen enkele gestelde of te stellen vraag te willen beantwoorden. Gelet op hetgeen zojuist is overwogen kwam de verdachte - die diende te worden gehoord over hetgeen hij wist over de moord op [slachtoffer] , een feit ter zake waarvan hij al onherroepelijk was afgestraft - een dergelijk algemeen verschoningsrecht niet op de voet van artikel 219 Sv toe. Het hof ziet geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. Dat het, zoals de verdachte en de raadsman bij herhaling hebben aangevoerd, hier gaat om complexe strafzaken (zie ook onder (d) hiervoor), noopt ook niet tot een andere conclusie en in elk geval niet op basis van hetgeen in dat verband naar voren is gebracht. Daarbij is betrokken dat de verdachte tijdens zijn verhoren als getuige op 14 mei en 2 juni 2014 is bijgestaan door zijn raadsvrouw.
Reeds om deze redenen faalt het verweer in al zijn onderdelen. In het verlengde van het voorgaande hecht het hof er echter nog aan het volgende op te merken.
Ad (a)
Hetgeen door en namens de verdachte met betrekking tot de tegen [betrokkene 7] geëntameerde strafzaak naar voren is gebracht mist doel, reeds omdat laatstgenoemde eerst op 13 december 2014 is aangehouden. Ten tijde van de terechtzittingen van 14 mei en 2 juni 2014 kon aan het brede publiek, waaronder ook de verdachte moet worden geschaard, nog niet bekend zijn dat en waarvoor [betrokkene 7] zou worden vervolgd.
Ad (b)
Op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2017 is komen vast te staan dat de zuster van de verdachte aangemerkt is geweest als verdachte van medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer] . Hoewel de strafzaak tegen haar op 29 november 2007 onvoorwaardelijk blijkt te zijn geseponeerd, zou nieuwe, haar belastende informatie alsnog tot het instellen van strafvervolging kunnen leiden. Echter, de verdachte kon - gelet op het vooroverwogene - het verschoningsrecht alleen inroepen met betrekking tot vragen die in directe of indirecte zin betrekking hadden op zijn zuster.
Ad (c)
De stelling van de verdachte dat hij zich op 14 mei en 2 juni 2014 met vrucht op een verschoningsrecht kon beroepen, omdat hij zich, door het afleggen van een verklaring die mogelijk in meerdere of mindere mate zou afwijken van eerder door hem afgelegde verklaringen, blootstelde aan het risico op een vervolging voor meineed kan niet als juist worden aanvaard. Immers, bij elk verhoor van een beëdigde getuige die op een eerder moment is verhoord bestaat de kans dat die getuige een verklaring aflegt die in meerdere of mindere mate afwijkt van een eerdere verklaring. Het menselijk geheugen is immers niet onfeilbaar. Zo lang er echter geen aanleiding is om te veronderstellen dat een getuige nu of indertijd opzettelijk onwaarheid heeft gesproken, is de kans op strafvervolging voor meineed onvoldoende reëel. Daarbij komt dat een getuige die iets niet meer (scherp) voor de geest kan halen, hiervan tijdens het verhoor melding kan maken.
Conclusie
Het bewijsverweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
7.2.
De kern van de klacht is gebaseerd op de stelling dat de verdachte terecht meende te kunnen persisteren bij zijn verschoningsrecht. In de toelichting op het middel lees ik het volgende:
“(...) Het arrest is onverenigbaar met de omstandigheid dat requirant wel degelijk enig verschoningsrecht toekwam, althans meende dat dit zo was op het moment dat hij daarop bij het gerechtshof een beroep deed. Van opzettelijk in strijd met een wettelijke verplichting weigeren, was dan hoe dan ook geen sprake.”
Nu het middel zich specifiek richt op het opzet van de verdachte is naar mijn idee de te beantwoorden vraag niet of het hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte zich ten onrechte heeft beroepen op een verschoningsrecht, maar of het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte zich – gezien de gegeven feiten en omstandigheden – ervan bewust is of moet zijn geweest dat hij zich (kennelijk) ten onrechte beriep op een verschoningsrecht. Deze vragen moeten van elkaar worden gescheiden.
7.3.
Het hof heeft overwogen dat de verdachte welbewust en opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting om de hem gestelde vragen te beantwoorden. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte duidelijk te kennen is gegeven dat hem geen verschoningsrecht toe kwam. Daarop heeft de advocaat-generaal in hoger beroep ter terechtzitting van 14 mei 2014 uitdrukkelijk gewezen. Indien de verdachte goede redenen had om niet te willen verklaren, moest hij deze kenbaar maken. Het hof heeft het onderzoek vervolgens onderbroken, teneinde de verdachte de gelegenheid te bieden overleg te voeren met zijn advocaat. Na hervatting heeft de verdachte volhard bij zijn weigering zonder nadere opgaaf van redenen en heeft het hof vervolgens de gijzeling van de verdachte gelast omdat het van oordeel was dat de verdachte zonder wettige grond weigerde de hem gestelde vragen te beantwoorden. Ook ter terechtzitting van 2 juni 2014 heeft de verdachte geen gehoor gegeven aan de mededelingen van de advocaat-generaal. Zelfs na aandringen van het hof en na een (kennelijke) uiteenzetting van zijn rechten en plichten als getuige, heeft de verdachte geweigerd een nadere toelichting te geven. Het hof heeft tot slot overwogen dat bij die stand van zaken – waarin de verdachte geen toelichting geeft – hem geen beroep op enig verschoningsrecht toekomt. In het licht van deze vaststellingen acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de verdachte welbewust niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting te antwoorden op hem gestelde vragen. De klacht mist mijns inziens alleen al alle grondslag door de omstandigheid dat de verdachte geen enkele nadere toelichting heeft willen geven.
7.4.
Waar in de toelichting op het middel verder wordt betoogd dat de verdachte – ondanks de verschillende waarschuwingen van de advocaat-generaal en het hof – desalniettemin ook zonder nadere toelichting een verschoningsrecht toekwam, merk ik het volgende op. Gesteld wordt dat het hof met het oordeel dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld er aan voorbij gaat dat het beroep op het verschoningsrecht niet slechts gericht hoefde te zijn op zijn reeds onherroepelijke strafzaak. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte ook kon en mocht vrezen voor verdenkingen voor andere feiten, zoals deelname aan een criminele organisatie in de zaak tegen [betrokkene 7] en/of een hernieuwde vervolging tegen de zus van de verdachte, alsmede de mogelijkheid dat verdachte zich schuldig zou kunnen maken aan meineed. Door een nadere toelichting van de verdachte te verlangen heeft het hof dit belang uit het oog verloren.
7.5.
Aan dit onderdeel van het middel ligt wél de vraag ten grondslag of de verdachte een verschoningsrecht als bedoeld in art. 219 Sv toekwam. Een beroep op dit zogeheten nemo-teneturverschoningsrecht komt toe aan de getuige in een strafzaak die door te antwoorden op bepaalde vragen zichzelf of een aanverwant, (eerder) geregistreerd partner of echtgenoot aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling kan blootstellen.12.De ratio van dit verschoningsrecht is dat een getuige door te antwoorden niet ertoe mag worden gedwongen zichzelf of (familie)relaties in gevaar te brengen.13.Anders dan bij art. 217 en 218 Sv het geval, volgt uit de tekst van art. 219 Sv dat het verschoningsrecht per vraag of reeks van vragen geldt. Een getuige kan zich dus niet voor het gehele getuigenverhoor beroepen op dit verschoningsrecht.14.Slechts in uitzonderlijke omstandigheden brengt een redelijke uitleg van art. 219 Sv met zich dat de rechter, wegens betrokkenheid van de getuige bij de strafzaak als medeverdachte, aan hem een algemeen verschoningsrecht kan toekennen nog voordat hem zelfs nog maar een vraag is gesteld.15.Indien de getuige of diens aanverwant ter zake van hetzelfde feit reeds onherroepelijk is veroordeeld, kan in beginsel geen beroep meer worden gedaan op het verschoningsrecht, tenzij een getuige zich (opnieuw) zou kunnen belasten met betrekking tot een ander strafbaar feit.16.Het is voor een rechter lastig te beoordelen of een dergelijk beroep moet worden gehonoreerd. Een getuige die zich beroept op het verschoningsrecht als bedoeld in art. 219 Sv zal dan ook enig aanknopingspunt moeten bieden om het waarheidsgehalte van zijn stelling (marginaal) te kunnen laten toetsen, zonder zich daarbij dusdanig te belasten dat hij of een naaste aan enig risico op strafrechtelijke vervolging wordt blootgesteld. Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat een direct gevaar voor enige strafrechtelijke veroordeling dreigt.17.
7.6.
De steller van het middel is de mening toegedaan dat door de complexiteit van het proces, de rechter zich ervan had moeten vergewissen of de verdachte ook kon en mocht vrezen voor verdenkingen voor andere feiten dan voor het strafbare feit ter zake waarvan hij reeds onherroepelijk was veroordeeld. De opvatting is daarbij dat de verdachte tijdens zijn verschijning als getuige niet zelf een nadere toelichting heeft kunnen geven op zijn beroep, zonder daarbij het gevaar te lopen zichzelf of zijn zus te belasten. Hiermee wordt echter miskend dat het verschoningsrecht ex. 219 Sv per vraag moet worden beoordeeld op zijn gegrondheid. Een algemeen verschoningsrecht kan in beginsel slechts worden toegekend indien sprake is van de situatie dat de getuige zelf ook verdachte is in de betreffende strafzaak. In dit kader heeft het hof dan ook niet onbegrijpelijk overwogen dat een dergelijke situatie zich hier niet voordeed en reeds hierom treft het middel geen doel.
7.7.
Ten overvloede merk ik op dat waar wordt aangevoerd dat de rechter blijk had moeten geven van mogelijke verdenkingen voor andere feiten, zoals deelname aan een criminele organisatie in de zaak tegen [betrokkene 7] en/of een hernieuwde vervolging tegen de zus van de verdachte, alsmede de mogelijkheid dat verdachte zich schuldig zou kunnen maken aan meineed, het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat al deze verweren falen. De zaak tegen [betrokkene 7] was ten tijde van het getuigenverhoor nog niet aanhangig18., het verschoningsrecht voor zover dat betrekking had op de zus van de verdachte kon slechts worden ingeroepen voor zover vragen betrekking zouden hebben op zijn zus.
7.8.
Waar tot slot een beroep wordt gedaan op mogelijke blootstelling aan meineed kan ik het hof goed volgen dat bij ieder verhoor van een getuige die op een eerder moment reeds is verhoord, de kans bestaat dat die getuige verklaringen aflegt die afwijken van zijn of haar eerdere verklaring(en). Dat levert niet zonder meer een verdenking van meineed op. De getuige heeft in beginsel een keuze tussen een beroep op het verschoningsrecht (indien hij daartoe gerechtigd is) en het naar waarheid verklaren, waarbij het niet is uitgesloten dat daarvan sprake is als de getuige zich iets niet meer precies weet te herinneren. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7.9.
Het derde middel faalt.
8. Het vierde middel komt op tegen de begrijpelijkheid van de verwerping van het verweer dat sprake was van feitelijke en/of rechtsdwaling.
8.1.
Het hof heeft onder het kopje ‘Strafbaarheid van de verdachte’ het volgende overwogen:
“Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte ‘geacht mag worden te hebben gedwaald ten aanzien van het recht en de feiten’; hij vond dat hem een verschoningsrecht toekwam en meende dat niet nader te kunnen en behoeven onderbouwen, zonder daarmee het gevaar op strafvervolging te vergroten. Daarom is verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens ‘AVAS’ [het hof begrijpt: afwezigheid van alle schuld].
Op de keper beschouwd komt de stelling van de verdediging erop neer dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde in de overtuiging verkeerde dat zijn gedragingen in de gegeven omstandigheden niet ongeoorloofd waren. Het hof vat het verweer daarom op als een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op een dergelijke exceptie is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (vgl. Hoge Raad 23 mei 1995, NJ 1995, 631). Uit de bewijsoverwegingen onder het kopje ‘opzet’ volgt dat de verdachte niet handelde in onbewustheid van de ongeoorloofdheid van zijn weigering te verklaren, laat staan dat deze onbewustheid, mede gelet op hetgeen is aangevoerd, vervolgens ook verontschuldigbaar kan worden geacht.
Er is (ook overigens) geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.”
8.2.
Gelet op hetgeen bij het vorige middel is besproken, kan ik hier kort zijn. Bij het vorige middel heb ik geconcludeerd dat het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat de verdachte welbewust en opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichting te antwoorden op hem gestelde vragen. De verdachte is er immers meerdere malen op gewezen dat zijn weigering vragen te beantwoorden een ongeoorloofde gedraging is. Deze vaststelling sluit reeds uit dat sprake kan zijn van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verweten gedraging.19.Het middel treft geen doel.
8.3.
Het vierde middel faalt.
9. Het vijfde middel richt zich tegen de strafmotivering. Gesteld wordt dat het hof niet motiveert waarom naast de toegepaste gijzeling nog een vrijheidsstraf moet worden opgelegd terwijl de verdediging uitdrukkelijk heeft verzocht een andere strafmodaliteit op te leggen.20.
9.1.
Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:
“Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 101 dagen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte is in het ‘Passage-proces’ als getuige verschenen, maar heeft vervolgens geweigerd vragen te beantwoorden. Hij heeft daarmee niet voldaan aan de op hem rustende verplichtingen die hij als getuige te vervullen had. Indien een getuige aan wie geen (algemeen) verschoningsrecht toekomt weigert een verklaring af te leggen, worden de ongestoorde gang van de rechtspleging en de waarheidsvinding gefrustreerd, hetgeen direct en in ernstige mate het algemeen belang raakt en in een rechtstaat niet kan worden getolereerd.
Het hof is van oordeel dat voor een overtreding van artikel 192 Sr in beginsel oplegging een gevangenisstraf voor de duur van één maand passend en geboden is. Het hof heeft bij de vaststelling van dit uitgangspunt mede in aanmerking genomen dat voor het misdrijf van meineed, dat een vergelijkbaar rechtsgoed beschermt, maar blijkens het daarop gestelde strafmaximum door de wetgever als aanmerkelijk zwaarder misdrijf is aangemerkt, in de regel een gevangenisstraf van 3 maanden pleegt te worden opgelegd (vgl. de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht).
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 januari 2017, waaruit blijkt dat hij eerder voor verscheidene strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld. Daaruit volgt bovendien dat de verdachte ten tijde van de thans bewezen feiten nog in een proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidsstelling liep; dit heeft hem er niet van weerhouden opnieuw de fout in te gaan.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent het werk van de verdachte, namelijk dat de verdachte als ZZP er werkzaam is en dat detentie nadelige gevolgen voor zijn werkopdrachten zou hebben, geeft geen aanleiding tot strafmatiging, reeds omdat de juistheid van deze stelling niet is onderbouwd en evenmin anderszins aannemelijk geworden. Ook in hetgeen voor het overige met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding clementie te betrachten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
9.2.
Daarnaast heeft het hof bij de behandeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie het volgende overwogen:
“De ratio van de bevoegdheid de gijzeling van een getuige te bevelen is gelegen is in diens belemmering van de waarheidsvinding in een strafproces. Door middel van gijzeling wordt getracht de getuige alsnog tot medewerking te bewegen. Hoewel gijzeling vrijheidsbeneming met zich brengt, heeft de toepassing daarvan, anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, veeleer een instrumenteel dan een punitief karakter. Van een eerdere vervolging en berechting ter zake van feiten waarover het hof thans heeft te oordelen is geen sprake.”
9.3.
Hier kan worden volstaan met de opmerking dat het hof niet was gehouden tot een nadere uitleg. De feitenrechter is immers vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Nu het hof in de strafmotivering heeft uiteengezet dat en waarom een gevangenisstraf passend en geboden was, was een nadere motivering gelet op de reeds toegepaste gijzeling niet vereist. Alleen al daarom faalt het middel.
9.4.
Alhoewel het middel daarover niet klaagt en daaromtrent ten overstaan van het hof geen verweer is gevoerd wil ik ten overvloede nog opmerken dat het hof reeds in het kader van de behandeling van de ontvankelijkheid van de officier van de justitie heeft overwogen dat hoewel gijzeling vrijheidsbeneming met zich brengt, de inzet daarvan – anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt – meer een instrumenteel dan een punitief karakter heeft. Van enige ne bis in idem problematiek is volgens het hof dan ook geen sprake. Met deze overwegingen heeft het hof tevens (impliciet) uitgelegd waarom naast een gijzeling, een vrijheidsstraf kon worden opgelegd.21.
9.5.
Het vijfde middel faalt.
10. De middelen falen en – afgezien van het derde middel – kunnen zij met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2018
Het hof Amsterdam heeft in deze strafzaken op 29 juni 2017 vonnis gewezen.
Kamerstukken II 2010/2011, 32 891, nr. 3, p. 52-53.
Vgl. HR 28 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:455, NJ 2018/198, rov. 2.4.
Kamerstukken II 2010/2011, 32 891, nr. 3, p. 52-53.
HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel: 1881-1886, Haarlem: Tjeenk Willink 1981, p. 197.
Vgl. HR 8 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1239, NJ 1998/879, m. nt. Schalken, rov. 4.5 alsook K.K. Lindenberg in T&C bij art. 192 Sr, aant. 8 en 9 onder b.
De oorspronkelijke tekst luidde in het O.R.O (art. 212): “hij die als getuige, als deskundige of als tolk voor het bevoegd gezag verschenen, weigert of, zoo de zaak is uitgesteld, weigerachtig blijft te voldoen aan eenige wettelijke verpligting die hij als zodanig het vervullen heeft, wordt gestraft: (…)”, zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, a.w., p. 196. Vgl. ook G.P.M.F. Mols, Getuigen in strafzaken, Deventer: Kluwer 2003, p. 237-238.
Machielse wijst in NL&R Strafrecht, art. 192 Sr. aant. 1.1 en 1.2 (actueel t/m 26-03-2018) ook op de parlementaire bespreking over de verhouding tussen art. 192 Sr en art. 444 Sr. De Commissie van Rapporteurs maakte bij de totstandkoming van art. 192 Sr de opmerking dat wanneer deze bepaling wordt vergeleken met art. 444 Sr (wederrechtelijk wegblijven van een oproeping), men tot de constatering komt dat het geheel niet verschijnen als getuige slechts als overtreding met een geldboete wordt gestraft, terwijl het wel verschijnen, maar weigeren aan enige wettelijke verplichting te voldoen (anders dan niet-verschijnen), een gevangenisstraf van zes maanden ten gevolg kan hebben. Het zou aldus lonen om weg te blijven zodat – althans voorlopig – zwaardere bestraffing uitbleef. Geadviseerd werd dan ook dat het onderscheid tussen enerzijds het misdrijf en anderzijds de overtreding tot uitdrukking te brengen door het opzet toe te voegen als delictsbestanddeel bij art. 192 Sr (hetgeen overigens reeds voortvloeide uit het woord weigeren), zie ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, a.w., p. 198-199.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, a.w., p. 199. Vgl. in dit kader ook de civielrechtelijke variant van art. 165 lid 1 Rv: “een ieder, daartoe op wettige wijze opgeroepen, is verplicht getuigenis af te leggen.” Art. 192 lid 1 Sv is hierop echter niet van toepassing indien het gaat om een partij-getuige, zoals voortvloeit uit het derde lid. Zie in dit verband A.J. Machielse in NL&R Strafrecht, art. 192 Sr. aant. 3 (actueel t/m 26-03-2018) en HR 31 oktober 1931, NJ 1933, p. 321: “O. daaromtrent: dat bij het bevestigde vonnis ten onrechte is aangenomen, dat voor gerequireerde een verplichting tot verschijnen niet bestond, daar toch uit de art. 282 en 289 Sv. [thans art. 192 en 444 Sr, AG] volgt, dat iemand, die als getuige voor de behandeling van eene strafzaak ter terechtzitting is opgeroepen, verplicht is datgene te doen, wat krachtens de wet van hem gevraagd wordt, namelijk te verschijnen, — waartoe hij zelfs met den sterken arm gedwongen kan worden, — en onder eede getuigenis af te leggen, waartoe hij door gijzeling gedwongen kan worden;”.
Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 133-135. Vgl. ook T.N.B.M. Spronken & F.J. Fernhout, in: A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, art. 219, aant. 3 (actueel t/m 1 augustus 2003).
G.H. Meijer, A. Seuters & R. Ter Haar, Leerstukken Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 834.
Corstens/Borgers, a.w., p. 137 alsook ook G.P.M.F. Mols, a.w., p. 105.
Vgl. HR 16 januari 1990, NJ 1990/418 en HR 15 juni 1993, NJ 1994/37, waarin de situatie speelde dat aan de getuige zijnde medeverdachte grotendeels hetzelfde ten laste was gelegd als aan de verdachte.
Corstens/Borgers, a.w., p. 136. Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse onder punt 12 bij HR 4 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6375.
Dat betekent niet dat een beroep op het verschoningsrecht in het kader van een mogelijke strafrechtelijke vervolging ter zake van deelname aan een criminele organisatie – ondanks de reeds onherroepelijke veroordeling ter zake van zijn aandeel in het feitencomplex waarover hij als getuige wordt gehoord – is uitgesloten. Vgl. G.P.M.F. Mols, a.w., p. 106: “Wie voor een complex van feiten is veroordeeld terwijl die veroordeling onaantastbaar is, kan desalniettemin in aanmerking komen voor het verschoningsrecht indien het om zaken gaat die in de periferie van die veroordeling zitten en waar de veroordeling zelf geen betrekking op heeft”, onder verwijzing naar de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voor HR 13 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9752 (niet gepubliceerd). Dit zal evenwel, zoals reeds benadrukt, per vraag moeten worden bezien en gemotiveerd, vgl. Jörg in de bedoelde conclusie: “Het zou de in art. 219 Sv gelegen beperking geweld aandoen indien de eenvoudige stelling van een getuige 'dat er nog meer is, dat alleen (nog) niet uitgekomen' zijn verdere stilzwijgen zou rechtvaardigen. Men denkt dan al snel aan een motiveringsplicht, zowel van de getuige als van de rechter, voordat een beroep op het verschoningsrecht ten aanzien van de gestelde vraag kan worden gehonoreerd.”
J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 373-374.
Zie het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 6 februari 2017 en 6 maart 2017.
Vgl. T. Felix & F. Visser, ‘Het verschoningsrecht bij gevaar voor een strafrechtelijke veroordeling’, TPWS 2017/8, p. 56. Zie voorts een bespreking van de ne bis in idem beginsel problematiek met betrekking tot gijzeling (in het kader van de Invorderingswet) in de recente conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse, ECLI:NL:PHR:2018:444.
Beroepschrift 31‑07‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Inzake: OM/ [requirant]
Griffienummer: S17/ 01624
Raadsman: J.Y. Taekema
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE: in de cassatiezaak van de heer [requirant], geboren [geboortedatum] 1980 te [geboortedatum] (hierna: requirant) gericht tegen een hem betreffend veroordelend arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 maart 2017. Requirant wordt in deze procedure bijgestaan door zijn advocaat de heer mr. J.Y. Taekema, kantoorhoudend te Den Haag aan de Prins Mauritslaan 94, 2582 LW te Den Haag, alwaar requirant voor deze procedure woonplaats kiest.
Middel I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder werd art. 6 EVRM en/of werd art. 62b RO geschonden, alsmede algemene rechtsbeginselen, nu requirant ervan wordt verdacht dat hij ten overstaande van de strafkamer van het gerechtshof Amsterdam als getuige in de strafzaak ‘Passage’ ten onrechte een beroep heeft gedaan op het verschoningsrecht en/of ten onrechte niet heeft geantwoord op hem door de raadsheren gestelde vragen. De voorzitter van het gerechtshof Amsterdam heeft dienaangaande publiekelijk het standpunt ingenomen dat aan requirant geen verschoningsrecht (meer) toekwam. De genoemde reden daarvoor was dat requirant onherroepelijk was veroordeeld voor diens betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]. Requirant durft de stelling aan dat het gerechtshof Amsterdam in die fase van het Passageproces een eigen (onderzoeks-)belang had bij het verkrijgen van een getuigenverklaring van requirant. Daarbij heeft de voorzitter van het gerechtshof, door mede te delen dat aan requirant geen verschoningsrecht meer toekwam en hem daaropvolgend te gijzelen — de facto — een verdenking uitgesproken van het delict 192 Sr. De voorzitter van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak ‘Passage’ trok daarmee echter een te voorbarige conclusie. Om verschillende, in de strafzaak tegen requirant aan de orde gestelde redenen, kwam aan requirant zijns inziens wel degelijk een verschoningsrecht toe. Ten aanzien van hemzelf en ten aanzien van een naast familielid. Mede op grond van art. 62b RO diende een ander hof dan het gerechtshof Amsterdam — des verzocht en in het belang van een eerlijk proces tegen requirant en ter vermijding van de schijn van vooringenomenheid — de strafzaak te behandelen. Het Passageproces immers was een proces waarbij de verschillende belangen op afwijkende wijze werden gewogen. Beweerdelijk gepaard gaande met een miljoenenvergoeding en levenslange veiligheidsmaatregelen, werden aan — nog niet onherroepelijk veroordeelde — medeverdachten in ruil voor belastende verklaringen grote strafkortingen geboden. En op de achtergrond speelde bij voortduring het strafrechtelijk onderzoek en de berechting van [betrokkene 7] welke nog gaande is. Die verwevenheid bleek zelfs dusdanig dat het gerechtshof Amsterdam bij de eindarresten in ‘Passage’, [betrokkene 7] in het bijzonder aanwees als lid van dezelfde criminele organisatie als in ‘Passage’ ten laste gelegd. Requirant heeft voorafgaande aan het inroepen van het verschoningsrecht nimmer duidelijkheid verkregen over de verdenking aangaande art. 140 Sr. Niet ten aanzien van zichzelf en niet ten aanzien van zijn naaste familielid die in de tenlastegelegde periode een relatie onderhield met één van de latere kroongetuigen. Daar komt bij dat elke verklaring die requirant zou afleggen, waarbij afwijkingen zouden ontstaan met door hem eerder afgelegde verklaringen, een verdenking meineed zouden kunnen opleveren. Voor andersoortige onderzoeksinformatie als telefoontaps en observaties in de dossiers van ‘Passage’ gold hetzelfde. Requirant beschikte niet over de processtukken in ‘Passage’ en liep het risico op een meineedprocedure bij elke van het dossier afwijkende verklaring. Het gerechtshof Amsterdam dat requirant als getuige wenste te horen, had ambtshalve moeten inzien dat requirant zich in een zeer uitzonderlijke positie bevond. Dat hij ten aanzien van één van de verdenkingen reeds definitief was berecht, bracht niet met zich mee dat hij zichzelf of een naast familielid niet meer aan een strafrechtelijke vervolging kon blootstellen door beantwoording van welke hem gestelde vraag dan ook. Dat komt met name omdat hij niet voldoet aan de klassieke figuur van de getuige die waarnemingen heeft gedaan die van belang kunnen zijn voor het onderzoek. De klassieke figuur van de getuige is de relatieve buitenstaander. Requirant was vóór alles medeverdachte, geen buitenstaander. Door zijn relatief vroege berechting en de omvang van het onderzoek nadien, weet hij niet welke informatie later over hem bekend is geworden. Dit brengt bij beantwoording van elke hem gestelde vraag het risico met zich op — in het bijzonder — een vervolging op grond van art. 140 Sr (in het geval van een wezenlijke bijdrage) en een meineed (bij een afwijkende verklaring). Niet in de laatste plaats omdat de zaak tegen [betrokkene 7] nog in eerste aanleg moet worden berecht. Na de motivering van het gerechtshof van de zaken in ‘Passage’ aangaande art. 140 Sr en de positie van [betrokkene 7], zal het gerechtshof Amsterdam mogelijk van de behandeling van het hoger beroep in de zaak van [betrokkene 7] worden vrijgesteld. Maar ook in de strafzaak tegen requirant aangaande zijn vermeende weigerachtigheid om als getuige een verklaring af te leggen, behoorde de wettelijke mogelijkheid de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof, op grond van algemene rechtsbeginselen, tot uitgangspunt te worden gemaakt. De beslissing op het herhaalde verzoek tot verwijzing, waarbij die verwijzing achterwege werd gelaten, kan niet in stand blijven, omdat deze niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk is en niet in voldoende mate werd gemotiveerd.
Toelichting:
Op 14 mei 2014 en 2 juni 2014 heeft requirant opgeroepen en verschenen als getuige, geweigerd een verklaring af te leggen door een beroep te doen op het verschoningsrecht.
In het proces-verbaal van 14 mei 2014 staat onder meer op p. 15 vermeld:
‘Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het van oordeel is dat de getuige zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden en dat, nu dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, wordt bevolen dat de getuige [requirant] voor ten hoogste dertig dagen in gijzeling wordt genomen en dat de getuige op de terechtzitting van 2 juni 2014, te 9.30 uur, wederom zal dienen te verschijnen teneinde nader te worden gehoord omtrent zijn bereidheid om antwoord te geven op vragen en een datum voor een nader verhoor te bepalen. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.’
Kort daarvoor (p. 12) in het proces-verbaal van de zitting van 14 mei 2014 treft men de volgende passage aan. Het betreft een verklaring van [betrokkene 5]:
‘Op vragen van de verdachte [betrokkene 6] (kroongetuige JYT):
Ik veronderstelde destijds dat [requirant] [betrokkene 6] kende, omdat hij een afspraak met hem had bij de Japanner en omdat [betrokkene 6] de zus van [requirant] kende. [requirant] heeft mij dit echter niet zo verteld. Ik weet niet of [requirant] en [betrokkene 6] bij die ontmoeting telefoonnummers hebben uitgewisseld of daarna nog contact met elkaar hebben gehad.’
Uit het voorgaande blijkt dat het gerechtshof Amsterdam van oordeel is dat requirant ‘zonder wettige grond’ weigert vragen te beantwoorden. Tevens is volgens het hof voor het onderzoek ‘dringend noodzakelijk’ dat requirant wordt gegijzeld.
Dit laatste teneinde hem daarmee te bewegen alsnog de gestelde vragen te beantwoorden. Het belang van het onderzoek bij beantwoording van de vragen is in de visie van het gerechtshof Amsterdam kennelijk groot. Zo groot dat het zware middel van gijzeling wordt toegepast.
Uit het onderdeel van de verklaring van [betrokkene 5] kan onder meer volgen dat de latere kroongetuige [betrokkene 6], de zus van requirant kende en dat er mogelijk telefoonnummers zijn gewisseld.
Art. 62b Wet op de Rechterlijke Organisatie luidt:
‘Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.’
Voor het laatst bij eindpleidooi — zie pleitaantekeningen 6 februari 2017 — verzocht de verdediging het gerechtshof gemotiveerd om verwijzing naar een ander hof, De passage luidt:
‘Herhaling verzoek verwijzing naar een ander gerechtshof
De verdediging verzoekt uw hof de tussenbeslissing dat de zaak niet zal worden verwezen naar een ander gerechtshof te heroverwegen en daartoe alsnog over te gaan. Onder de gegeven omstandigheden kan geen redelijke uitleg worden gegeven voor het achterwege laten van deze verwijzing door het Hof Amsterdam, gelet op het bepaalde bij art. 62b RO. Deze bepaling bevat de zinssnede ‘betrokkenheid van het gerechtshof", niet van specifieke leden of een andere samenstelling van het gerechtshof. Reeds bij ‘wenselijkheid’ daartoe, kan worden verwezen. Die wenselijkheid daartoe werd door de verdediging in voldoende mate onderbouwd en mag hier als herhaald worden beschouwd.’
In het arrest van 20 maart 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam het verzoek wederom afgewezen. De daarbij gegeven motivering, gelijk die bij tussenarrest gegeven, kan die afwijzing niet dragen. Het belang van een evident onafhankelijk gerecht is van uitzonderlijk gewicht in een strafproces.
Requirant en de rest van Nederland heeft de strafkamer in het Passage-proces zien worstelen met procesgang en de invloed op dat proces van de daarmee in verband staande zaak tegen [betrokkene 7].
Het gerechtshof Amsterdam, heeft onmiskenbaar een eigen professioneel belang gehad bij het afleggen van een verklaring door requirant als getuige. Het gerechtshof overwoog dat ook. Het belang was dusdanig dat requirant daarvoor diende te worden gegijzeld.
Bij dit belang ging het niet om afzonderlijke leden van het gerechtshof Amsterdam en ook niet om een specifieke samenstelling van de kamer. Het betreft de gerechtelijke instantie als geheel die het Passageproces tot een goede afronding wenste te brengen. Door dit eigen belang van het hof, kan het belang van de afzonderlijke getuige zijn ondergesneeuwd, en de besluitvorming omtrent het hem toekomende verschoningsrecht in het verlengde daarvan, negatief hebben beïnvloed. De opvatting dat een onherroepelijke veroordeling voor één van de zaaksdossiers aan zijn verschoningsrecht in de weg stond, is te beperkt.
Het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM vereist een onbevooroordeelde en onpartijdige rechter die in een afzonderlijk strafzaak beoordeelt of de voorzitter van het gerechtshof Amsterdam het wel bij het rechte eind had, toen hij meende dat requirant ‘zonder wettige grond’ weigerde hem gestelde vragen te beantwoorden. Ook de Nederlandse rechtspraktijk met veelvuldige verwijzingen om allerlei organisatorische redenen, maakt dat requirant met recht aanspraak kon maken op een ander gerechtshof dan dat gevestigd te Amsterdam. Art. 62b RO bood daartoe een eenvoudige kapstok.
De andersluidende beslissingen van het gerechtshof Amsterdam, uitmondend in het veroordelend arrest van 20 maart 2017 waartegen het cassatieberoep zich richt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet, althans niet zonder meer begrijpelijk.
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt, in het bijzonder werd art. 6 EVRM en werd art. 1 Sr ‘lex certa’ geschonden en/of de artt. 348 en 350 en/of art. 358, derde en/of 359, tweede en derde en/of 359a Sv jo. 415 Sv. Het wettelijk voorzienbare gevolg van de weigering antwoord te geven als getuige in een strafproces is ingevolge art. 294 Sv jo. 415 Sv het dwangmiddel gijzeling. Het openbaar ministerie en het gerechtshof miskennen dat voor (parallelle) strafrechtelijke aansprakelijkheid van een omissie een duidelijke strafbepaling dient te bestaan met een duidelijke delictsomschrijving en strafbedreiging. Op voorhand dient de burger zekerheid te hebben over wat als misdrijf heeft te gelden. Art. 192 Sr kan deze functie voor het weigeren antwoord te geven als getuige niet vervullen, nu deze strafbepaling blijkens de delictsomschrijving een ‘wettelijke verplichting’ vereist. Bij de beantwoording van vragen is van een wettelijke verplichting echter geen sprake. Die uitdrukkelijke wettelijke verplichting bestaat bijvoorbeeld wel bij de verschijning van de getuige op een dagvaarding (art. 213 Sv). Met de miskenning van het voorgaande gaf het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook met de verwijzing van het hof naar art. 294 Sv geeft het gerechtshof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, enerzijds omdat daar niet wordt gesproken van de wettelijke plicht tot antwoorden, maar een juridisch gevolg wordt verbonden aan het ‘feitelijk’ niet antwoorden en anderzijds omdat daar heel duidelijk wordt gesteld dat het vrijheidsbenemende gevolg van het zonder wettige grond weigeren te antwoorden, de gijzeling is. De verwijzing van het gerechtshof naar de literatuur ten spijt. Deze beschrijving kan bepaald menselijk gedrag — in casu het nalaten — niet tot misdrijf bestempelen. De strafbepaling van art. 192 Sr is onvoldoende duidelijk waar het de verplichting betreft voor een getuige te antwoorden. Een beschrijving van de wettelijke plicht daartoe ontbreekt in de thans geldende strafwet. De rechter dient gelet op de scheiding der machten te voorkomen dat zij strafwaardigheid in het leven roept. Dat geldt in het bijzonder daar waar het de rechter in het algemeen goed zou uitkomen dat het gedrag als strafwaardig kan worden aangemerkt.
Met het andersluidende oordeel van het gerechtshof en de verwerping van de hierop gevoerde verweren, geeft het gerechtshof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het verzuimd op begrijpelijke wijze te motiveren dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van een niet strafbaar feit en/of dat de tenlastelegde feiten in aanmerking komen voor een bewezenverklaring. De rechter dient het aan de wetgevende macht over te laten of zij het nodig acht dat naast de gijzeling ruimte en behoefte bestaat voor een aanvullende vrijheidsbeneming in de vorm van bestraffing. Door het openbaar ministerie ontvankelijk te achten en tot een bewezenverklaring te komen, deed het gerechtshof tevens afbreuk aan een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
Toelichting
In de aangehechte pleitaantekeningen wordt dienaangaande bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en ten aanzien van het bewijs aangevoerd dat de Nederlandse strafwet niet voldoet aan het lex certa beginsel, indien en voor zover zou worden aangenomen dat het weigeren als getuige een verklaring af te leggen onder art. 192 Sr valt.
Onder het kopje ontvankelijkheid OM:
‘Bij een redelijke en billijke belangenafweging mocht van het openbaar ministerie worden verwacht dat het de vervolging op verdenking van art. 192 Sr achterwege zou laten, de eerste keer, maar zeker de tweede keer.
Ten eerste mocht een sepot worden verwacht, nu in onvoldoende mate vaststaat dat art. 192 Sr van toepassing is op de wel verschenen, maar niet antwoordende, getuige. Die verplichting tot spreken is niet in voldoende mate in de wet vastgelegd (Lex Certa), maar kan slechts worden afgeleid uit bevoegdheden van functionarissen en het verschoningsrecht. Daarom valt de gedraging en/of het nalaten niet binnen de strafbepaling (hierover zo dadelijk nog wat meer). Het OM had dit moeten inzien.
(…)
Bovendien. De uitdrukkelijk in de wet genoemde wettelijke sanctie op het gedrag of het nalaten van cliënt is de vrijheidsbeneming op grond van de gijzelingsbepaling. Deze werd benut, waardoor een vervolging en bestraffing voor het misdrijf van art. 192 Sr — de facto — neerkomt op een dubbele bestraffing/ sanctionering. Opnieuw met een — nu andere — vrijheidsstraf. Dat komt in strijd met art. 68 Sr, indien en voor zover er al sprake zou zijn van — door de strafwet met gevangenisstraf bedreigde handelingen c.q. enig nalaten.
De vervolgingen voor art. 192 Sr zijn daarmee niet redelijk en billijk en wekken de indruk dat cliënt alsnog tot antwoorden moet worden bewogen met een dreigende strafvervolging.’
Het gerechtshof heeft dit niet-ontvankelijkheidsverweer niet, althans niet op begrijpelijke wijze, verworpen.
In de aangehechte pleitaantekeningen staat voorts ten aanzien van het bewijs (onder meer):
‘Art. 1 Sr en lex certa
(….)
‘Anders dan de verdachte heeft de getuige in het gerechtelijk vooronderzoek een spreekplicht. Dit is niet met zoveel woorden in de wet bepaald, maar is af te leiden uit art. 221 lid 1 Sv dat de rechter-commissaris de bevoegdheid toekent ingeval van weigering te antwoorden de getuige te gijzelen. Voorts veronderstelt het bestaan van het verschoningsrecht van bepaalde personen dat getuigen in het algemeen een spreekplicht hebben.’
Bron: Wetboek van Strafvordering, mr. G.J.M. Corstens, zesde druk p. 337.
Deze verplichting mag dan kunnen worden afgeleid uit bevoegdheden van functionarissen en andere personen, daarmee is er nog geen (formeel) wettelijke verplichting, die met inachtneming van art. 1 Sr en het lex certa-beginsel tot bestraffing als misdrijf kan leiden.
Het gerechtshof heeft dit bewijsverweer niet, althans niet op begrijpelijke wijze verworpen.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder is art. 6 EVRM geschonden en/of kwam het gerechtshof in strijd met art. 290, lid 5, jo. 219 en/of 350, 359, tweede en derde lid Sv jo art. 415 Sv tot een bewezenverklaring, althans werd het arrest niet naar de eisen der wet en jurisprudentie naar behoren gemotiveerd, waardoor het niet, althans niet zonder meer begrijpelijk is. De bewijsmiddelen zijn onvoldoende redengevend voor het opzet van requirant tot het plegen van het misdrijf 192 Sr en het ontbreken van een wettige grond niet te antwoorden, althans het zich ten onrechte beroepen op een verschoningsrecht.
Toelichting
Gelet op het wettelijk stelsel heeft het opzet betrekking op alle bestanddelen die daarna worden genoemd. Opzettelijk heeft derhalve betrekking op het ‘niet voldoen aan enige wettelijke verplichting die hij als zodanig te vervullen heeft’. Het bewijs van het opzet dient derhalve — mede gelet op de wijze van tenlasteleggen en gebruikte bewoordingen te omvatten de wetenschap bij requirant dat hij zich ten onrechte op enig verschoningsrecht beriep. De bewijsmiddelen zijn daartoe niet, althans niet zonder meer, redengevend. Sterker, requirant persisteert bij zijn verschoningsrecht, zowel ten aanzien van eigen handelen als dat van familieleden en tevens ter vermijding van een meineed.
Aan het artikel: ‘Het verschoningsrecht bij gevaar voor een strafrechtelijke veroordeling’TPWS 2017/8 van Felix & Visser p. 51 en 52 kan het volgende worden ontleend:
‘Als reden voor de invoering van het verschoningsrecht noemde de wetgever het voorkomen van de situatie dat iemand moet kiezen tussen een meineed of een strafrechtelijke veroordeling. Dat zou volgens de wetgever een te pijnlijke zaak zijn.
Op de achtergrond heeft ook meegespeeld dat verklaringen door potentiële zelfbeschuldigers niet altijd even betrouwbaar werden geacht. Men ging ervan uit dat een getuige sneller geneigd is te liegen wanneer de waarheid gevaar voor zelfincriminatie kan opleveren.
Hoewel de getuige door zich te verschonen niet bijdraagt aan de waarheidsvinding, hoeft hij dit ook niet te bemoeilijken doordat hij zich genoodzaakt zou voelen onwaarheid te spreken. In zoverre is het verschoningsrecht een compromis tussen het belang van de getuige enerzijds en het belang van de waarheidsvinding anderzijds.’
Inmiddels is het Passage-proces door het hof Amsterdam afgerond. Het arrest biedt extra inzicht in de positie van het hof ten tijde van de berechting en die van requirant als getuige.
Bijvoorbeeld: in ECLI:NL:GHAMS:2017:2496 betreffende [betrokkene 1]. onder 3.7.2, 3.7.3 en 3.8. Daar leest men het volgende terug:
‘Uit de verklaring van [[betrokkene 2]] blijkt dat [[betrokkene 1].] in Rotterdam en Diemen de feitelijke opdracht heeft verstrekt, een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld en informatie heeft verstrekt. Deze verklaringen vinden op wezenlijk punten steun in de verklaringen van [[betrokkene 6]]. Uit de verklaringen van [[betrokkene 2]] en Q5 leidt het hof af dat [[betrokkene 1].] en [[betrokkene 7]] beide betrokken waren in de fase waarin de plannen om [slachtoffer 2] en [slachtoffer] te vermoorden werden gemaakt en dat [[betrokkene 7]] zich heeft bemoeid met de prioritering daarvan, door [[betrokkene 3]] te instrueren. De betrokkenheid van [[betrokkene 7]] bij beide moorden wordt bovendien bevestigd door de getuige [[betrokkene 8]].
en verderop:
‘Uit de door het hof gebezigde overwegingen en de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de naam van [[betrokkene 7]] daarin is genoemd, ook door het hof. Waar de tenlasteleggingen naast het inhoudelijk gemaakte verwijt ook het verwijt van deelneming inhouden, heeft het hof vanzelfsprekend ook het bewijs van die deelneming onderzocht. En dan blijkt uit de inhoud van de gebezigde overwegingen en bewijsmiddelen ook dat de naam van [[betrokkene 7]] daarin voorkomt, meer dan een enkele keer. Ten overvloede verdient opmerking dat die bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen louter strekken tot een inhoudelijke motivering van de bewezenverklaring, die is geënt op de tenlastelegging in de thans voorliggende strafzaak. Uit die bewijslevering volgt, dat het hof naast [[betrokkene 1].] ook [[betrokkene 7]] aanmerkt als uitlokker van de moord op [slachtoffer 2]. Bovendien merkt het hof naast [[betrokkene 1].] ook [[betrokkene 7]] aan als lid van de criminele organisatie.’
In de aangehechte pleitaantekeningen uit het hoger beroep staat het volgende ten aanzien van het opzet:
‘U begrijpt dat een verdenking voor art. 140 Sr, met een vrij ‘open’ strafrechtelijke aansprakelijkheid een beoordeling niet vergemakkelijkt. Zeker niet als de tenlastelegging — onder meer luidt ‘en/of één of meer anderen’.
Hoe kon het gerechtshof er zo zeker van zijn dat cliënt onterecht een beroep doet op zijn verschoningsrecht? Bij grondige kennis van het dossier in de Passage-zaak zou het gerechtshof er veeleer op voorhand vanuit mogen gaan dat de relatie [betrokkene 6]-zus-cliënt problematisch is. Cliënt weet niet welke onderzoeksgegevens inmiddels voorhanden zijn in de strafzaak van [betrokkene 6]. Mr. Meijering vroeg hem vast niet voor niets naar de door deze verdachte afgelegde verklaringen.
Maar ook de inhoud van telefoontaps, bijvoorbeeld tussen [betrokkene 6] en zijn zus, kent cliënt niet. Evenmin de door de later aangehouden verdachten afgelegde verklaringen. En waarom zou dat onderzoeksmateriaal enkel en alleen van belang moeten zijn voor de zaak [slachtoffer]? De zaak waarvoor cliënt definitief werd berecht. De berechting van [betrokkene 7] moet nog beginnen.
Wat viel daaraan tijdens zijn verschijning bij het gerechtshof Amsterdam nu door cliënt te expliceren of te preciseren, zonder met een tipje van de sluier jezelf of een familielid te belasten? Of onwelkome suggesties te wekken, met onbekende strafrechtelijke gevolgen?
Het gaat immers in de onderzoeken Passage en [betrokkene 7] niet om een enkel losstaand overzichtelijk feit met meerdere verdachten.’
In de pleitaantekeningen wordt het commentaar van Melai aangehaald:
‘Bij art. 219 gaat het om een getuige met een familierelatie tot een potentiële verdachte, dan wel verdachte in een ander strafproces. In het antwoord op een bepaalde vraag kan een aanwijzing schuilen die de mogelijkheid van strafrechtelijke veroordeling vergroot c.q. oproept. Op die vraag moet de getuige vanwege de aard van de alsdan op het spel staande relatie en — als gevolg daarvan — de onbetrouwbaarheid van een afgedwongen verklaring een verschoningsrecht gegund worden. Dit sluit niet uit dat dat de getuige onder omstandigheden de rechter ervan weet te overtuigen, dat àlles wat hij zegt belastend is, hetzij voor hemzelf, hetzij voor één van de omschreven familiebetrekkingen.’
Het gerechtshof leek in de Passagezaak het door Melai aangegeven algemeen belang uit het oog te verliezen. Niemand zou moeten willen dat van requirant een verklaring wordt afgedwongen die mogelijk in strijd met de waarheid is.
In de aangehechte pleitaantekeningen in hoger beroep vindt u op p. 7. een voorbeeld hoe het misging met getuige/ medeveroordeelde [betrokkene 5]. Nadat deze kort na aanvang opmerkt dat hij volkomen ten onrechte werd veroordeeld voor de moord op [slachtoffer], beveelt de voorzitter een onderzoek meineed tegen hem.
In de pleitaantekeningen wordt een passage aangehaald uit het Nederlands Strafprocesrecht van mr. Corstens. Het luidt:
‘De rechter-commissaris zal veelal geen andere bron kunnen aanboren dan de getuige zelf. Hij stelt dat hij door te verklaren zichzelf of een naaste verwant aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. Indien de rechter-commissaris die bewering op haar waarheidsgehalte wil controleren, zal de getuige dit vaak alleen kunnen doen door een tipje van de sluier die over het gepretendeerde strafrechtelijk relevante gebeuren ligt, op te lichten. En dat wil hij nu juist voorkomen. Anderzijds zal de rechter in het algemeen geen genoegen nemen met de enkele stelling dat het in art. 219 omschreven gevaar aanwezig is. Op hem rust de moeilijke taak zonder veel harde aanknopingspunten het waarheidsgehalte van de bewering van de getuige te toetsen.’
De raadsman laat daarop volgen:
‘Inderdaad is dit in zijn algemeenheid een moeilijke taak waar een getuige dit probleem zonder veel uitleg opwerpt. Echter in de Passagezaak was het voor de voorzitter helemaal niet zo moeilijk. Het is duidelijk dat de beschuldigingen veel verschillende feiten omvatten. Veel belangen lopen door elkaar en een verknochte zaak moet — ondanks het enorme tijdsverloop — nog inhoudelijk worden berecht bij de rechtbank.’
De voorzitter van het gerechtshof Amsterdam, had gelet op zijn kennis van het dossier zich hiervan moeten vergewissen en meer blijk moeten geven van de complexiteit van de positie van cliënt als getuige.
Ook het Passage-proces is immers niet gediend met een afgedwongen onbetrouwbare verklaring. Voorkoming daarvan is een publiek belang. (vgl. [betrokkene 5])
Cliënt kwam wel degelijk een verschoningsrecht toe en dient derhalve te worden vrijgesproken.’
Tijdens de recente behandeling van de strafzaak tegen requirant bij het gerechtshof in Amsterdam d.d. 6 februari 2017 kwam onder meer het volgende aan de orde (p. 5 proces-verbaal):
‘De verdachte is uitdrukkelijk wél familie van een verdachte in het Passage-proces, namelijk zijn zus. Hij is slechts geen familielid van de terechtstaande verdachten in het Passage-proces. De zus van verdachte leeft mogelijk nog steeds onder de druk van een eventuele vervolging.’
Tijdens een schorsing heeft de advocaat-generaal opgezocht (p. 7) dat de strafzaak tegen de zus van requirant — betreffende medeplichtigheid aan moord — op 29 november 2007 is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
Met een zodanig sepot (onvoorwaardelijk of niet) ligt een vervolging bij verkrijging van nieuwe informatie volledig open. Tevens blijkt hieruit dat een vervolging ingevolge art. 140 Sr van diens zus en requirant zelf, al dan niet in aansluiting op de zaak tegen [betrokkene 7], alles behalve uitgesloten was en is.
In het arrest waartegen dit cassatieberoep zich richt wordt dit miskend. Het arrest is onverenigbaar met de omstandigheid dat requirant wel degelijk enig verschoningsrecht toekwam, althans meende dat dit zo was op het moment dat hij daarop bij het gerechtshof een beroep deed. Van opzettelijk in strijd met een wettelijke verplichting weigeren, was dan hoe dan ook geen sprake.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt zeker niet het tegendeel.
De bijzondere bewijsoverweging dienaangaande is niet, althans niet zonder meer begrijpelijk. Het hof overweegt:
‘Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de verdachte op de terechtzitting van 14 mei 2014 welbewust met zogenoemd ‘vol opzet’ heeft gehandeld, door, na er op te zijn gewezen dat zijn strafzaak inmiddels onherroepelijk was en in weerwil van de mededelingen van de advocaat-generaal niet te voldoen aan zijn wettelijke plicht de hem gestelde vragen te beantwoorden. Een en ander geldt a fortiori voor de handelwijze van de verdachte op de zitting van 2 juni 2014. Het verweer faalt reeds om die redenen.’
Immers de mededelingen van het hof en de advocaat-generaal gingen volledig voorbij aan verdenkingen voor andere feiten als art. 140 Sr, bijvoorbeeld in de zaak tegen [betrokkene 7] en/of een hernieuwde vervolging tegen requirants zus, alsmede de mogelijkheid dat requirant zich, door beantwoording van vragen onder ede — bij afwijking van eerdere verklaringen en/of andere onderzoeksgegevens — schuldig zou maken aan meineed.
Reden waarom het arrest niet in stand kan blijven.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder werd art. 6 EVRM en/of werden de artt. 350, 358 en 359, tweede lid Sv jo 415 Sv geschonden, omdat het gerechtshof ten onrechte de strafbaarheid van het feit en/of de verdachte aanneemt, terwijl sprake is van feitelijke en/of rechtsdwaling. De verwerping van het gevoerde verweer is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk en het verweer werd in elk geval te beperkt opgevat. Waarmee tevens afbreuk werd gedaan aan het recht op een eerlijk proces.
Toelichting:
Anders dan het hof dat ziet, zijn er wat de verdediging betreft, in feite twee mogelijkheden. Of requirant kwam wel degelijk een verschoningsrecht toe, maar dat dat werd hem ten onrechte niet gegund. Of dat verschoningsrecht kwam hem alles overziende toch niet toe, maar requirant meende bij dwaling omtrent de feiten en/of het recht, ten onrechte van wel toen hij zich daarop beriep.
Het hof overwoog dienaangaande:
‘Op de keper beschouwd komt de stelling van de verdediging erop neer dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde in de overtuiging verkeerde dat zijn gedragingen in de gegeven omstandigheden niet ongeoorloofd waren. Het hof vat het verweer daarom op als een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid van zijn handelen.’
Deze weergave van het verweer is iets te beperkt. Het betreft niet zonder twijfel een rechtsdwaling. Het kan ook een dwaling zijn ten aanzien van de feiten. Of zo Uw Raad dat juist voorkomt, een mengvorm van beide.
Zoals uit al het voorgaande blijkt, is het in beginsel de getuige die het verschoningsrecht inroept. Zijn beweegredenen daartoe mogen in enigerlei mate worden getoetst. Er zou van een marginale toetsing kunnen worden gesproken. Bij het ontbreken van informatie afkomstig van de getuige kan ook worden uitgeweken naar ander materiaal. Dat was in casu ruim voorhanden. Er waren eerder door de getuige afgelegde verklaringen, verklaringen van [betrokkene 5] en in ruime mate informatie betreffende [betrokkene 6] en requirants zus. Overigens bij gebrek aan voldoende mogelijkheden tot toetsing, is het niet zo dat het verschoningsrecht wel of niet bestaat. Het wel of niet bestaan laat zich alleen moeilijk vaststellen. De onherroepelijke veroordeling van de getuige in één van de aan de orde zijnde zaken, maakt echter niet dat hem geen (familiair-) verschoningsrecht meer toekomt. Hij kan daar nog steeds een beroep op doen, voor andere personen en/of ter voorkoming van een andere tegen hemzelf gerichte verdenking/ vervolging.
Zoals in deze zaak is gebleken laat een impasse zich moeilijk doorbreken. De gijzeling van de getuige kan hierbij een nuttige rol vervullen. Maar, biedt ook de gijzeling geen uitkomst, dan moet de getuige het voordeel van de twijfel worden gegund. In casu kan niet worden vastgesteld dat requirant het verkeerd ziet. En mocht hij de feiten en/of het recht onjuist hebben geïnterpreteerd, dan mag worden aangenomen dat hij dienaangaande dwaalde. Ook in het laatste geval is (aanvullende) bestraffing niet op zijn plaats.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt, in het bijzonder werd art. 359, vijfde en zesde lid Sv jo. 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof niet, althans niet op begrijpelijke wijze, uitlegt waarom naast de reeds toegepaste gijzeling alsnog een vrijheidsstraf moet worden opgelegd. De verdediging verzocht uitdrukkelijk om een andere strafmodaliteit, indien het hof tot strafoplegging zou komen.
Toelichting:
Het gerechtshof motiveert niet op begrijpelijke wijze waarom naast een reeds toegepaste gijzeling wegens het niet antwoorden op gestelde vragen een vrijheidsstraf wordt opgelegd van langere duur dan wat het hof in de regel als passend en geboden beschouwt.
Zoals hierboven werd besproken, gaat de literatuur ervan uit dat juist het verschoningsrecht ‘in het algemeen belang’ kan voorkomen dat onbetrouwbare verklaringen worden afgelegd. De toetsing van de grond voor het inroepen van het verschoningrecht blijft beperkt, voorkoming van afgedwongen onbetrouwbare verklaringen prevaleert.
Desgewenst kan gijzeling dienen als dwangmiddel.
In casu werd gedurende ruim twee weken gijzeling toegepast.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Requirant verzoekt Uw Raad het arrest te vernietigen en te verwijzen naar een ander hof om aldaar opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Ondergetekende verklaart hierbij uitdrukkelijk te zijn gemachtigd door requirant deze schriftuur te ondertekenen en in te dienen.
Den Haag, 31 juli 2017
J.Y. Taekema