Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/6.4
6.4 Gevolgen van Colas Est voor het Nederlandse recht
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS382834:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. bijv. EHRM 16 oktober 2007, appl. nr. 74336/01 (Wieser & Bicos Beteiligungen GmbH t. Oostenrijk), § 45: “The Court considers that the search and seizure of electronic data constituted an interference with the applicants’right to respect for their“correspondence”within the meaning of Article 8 (see Niemietz, cited above, pp. 34-35, § 32 as regards a lawyer’s business correspondence, and Petri Sallinen and Others, cited above, § 71, relating to the seizure of a lawyer’s computer disks). Having regard to its above-cited case-law extending the notion of“home”to a company’s business premises, the Court sees no reason to distinguish between the first applicant, who is a natural person, and the second applicant, which is a legal person, as regards the notion of “correspondence” It does not consider it necessary to examine whether there was also an interference with the applicants’ “private life”.”
Volgens Barkhuysen 2002 (p. 241) kan met name het ontbreken van controlemechanisme dat voorziet in een toetsing door een onafhankelijke autoriteit van de bevoegdheid tot binnentreden onder omstandigheden op gespannen voet staan met hetgeen is overwogen in de Colast Est-uitspraak. Zo schrijft Barkhuysen (p. 237) dat: “Waar het het Hof te doen is om daadwerkelijke waarborgen tegen willekeurige bevoegdheidsuitoefening mag worden aangenomen dat louter supervisie tijdens het onderzoek niet voldoende is, maar dat het voorafgaande rechterlijke toezicht evenzeer of zelfs van groter belang is gelet op de vereisten van art. 8 EVRM.” Zie voorts Dommering (noot bij Colas Est , NJ 2003, 452), met een overzicht van de verdere literatuur.
Vgl. bijvoorbeeld de artt. 50-55 Mw op grond waarvan daartoe aangewezen ambtenaren van de NMa met het toezicht op de Mededingingswet worden belast.
De bevoegdheden van de Europese Commissie zijn (sinds 1 mei 2004) geregeld in Verordening 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering de mededingingsregels van art. 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003 L1/1). Op grond van deze verordening heeft de Commissie de bevoegdheid alle noodzakelijke inspecties te verrichten bij ondernemingen en zelfs om woningen van directeuren e.d. te betreden (na voorafgaande rechtelijke machtiging van nationale rechter), zie art. 21 Verordening 1/2003 en art. 89d Mw, waarover o.a. Slot & De Pree 2008, p. 147. Voor een fraai overzichtsartikel over grondrechtelijke aandachtspunten in het mededingingsrecht, zie Speyart 2010.
Kamerstukken II, 1995/96, 24 617, nr. 3 p. 8.
Barkhuysen 2002, p. 237 en Dommering (noot NJ 2003, 452 onder 6), die er voorts op wijst dat een afzonderlijk beroep tegen voorbereidingshandelingen, waartoe een onderzoek van een bestuursorgaan wordt gerekend, op grond van het bepaalde in art. 6.3 Awb niet mogelijk is, zodat de civiele rechter als ‘restrechter’ moet worden benaderd.
In strijd met art. 8 EVRM verkregen bewijs hoeft overigens niet steeds buiten beschouwing te worden gelaten. Zie daarover uitgebreid Barkhuysen 2002, p. 240-241. Een schending van art. 8 EVRM heeft ook niet zonder meer tot gevolg dat eventuele opgelegde boetes als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Zo vorderde Colas Est c.s. de opgelegde boetes (van enige miljoenen euro’s) wel als schadevergoeding, hetgeen door het EHRM werd afgewezen, met de overweging dat “the Court cannot speculate as to what the outcome of the inspectors’operations would have been if the procedure had complied with Article 8 of the Convention.” Aan elk van de drie vennootschappen werd een schadevergoeding van EUR 5.000,- toegekend. Niet direct een bedrag dat het aantal klachten over een schending van art. 8 EVRM door bedrijven in Straatsburg zal bevorderen.
Zie de Colas Est -uitspraak onder §22.
Van de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam belast met strafzaken, vgl. art. 55a lid 1 Mw.
Kamerstukken II , 2006/07, 30 071, nr. 37, p. 2-3.
EHRM 21 februari 2008, appl. nr. 18497/03 (Ravon t. Frankrijk). Zie ook meer recent EHRM 10 januari 2012, appl. nr. 29598/08, AB 2012, 31 m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik (Société Métallurgique Liotard Frères t. Frankrijk).
Zie Speyart 2010, p. 358.
Na het wijzen van de Colas Est-uitspraak hebben diverse schrijvers de vraag opgeworpen of het Nederlandse recht nog ‘Straatsburg-proof’ kon worden geacht voor wat betreft de bevoegdheden die gelden voor het binnentreden.1 In het Nederlandse recht wordt daarbij op diverse plaatsen onderscheid gemaakt tussen woningen en bedrijfsruimten.2 Een onderscheid dat voor wat betreft de toepasselijkheid van art. 8 EVRM geen rol meer lijkt te spelen.
In art. 5: 15 Awb wordt aan een toezichthouder (die ingevolge art. 5: 11 Awb bij bijzondere wet is aangewezen) de bevoegdheid toegekend, om elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning (waarvoor toestemming van de bewoner nodig is).3 Op grond van art. 5: 16 Awb heeft de toezichthouder ook het recht inlichtingen te vorderen. Art. 5: 17 Awb machtigt de toezichthouder om kopieën te maken van gegevens en bescheiden, alsmede deze voor korte tijd mee te nemen. Ambtenaren van de Commissie hebben op grond van Verordening 1/2003 vergelijkbare bevoegdheden.4
De bevoegdheid tot binnentreden ex art. 5: 15 Awb of op grond van art. 20 Verordening 1/2003 omvat niet de bevoegdheid om ook een ruimte te mogen doorzoeken , noch de bevoegdheid documenten in beslag te nemen (en aldus voor langere duur onder zich te houden). Het doorzoeken van plaatsen vergt een afzonderlijke wettelijke – en meer specifiek in beginsel strafrechtelijke – grondslag.5
Onder meer Barkhuysen en Dommering hebben de vraag opgeworpen of de in art. 5: 15 Awb e.v. aan de toezichthouder gegeven bevoegdheden met voldoende waarborgen zijn omgeven. Deze vraag komt op, met name gezien het bijzondere belang dat het EHRM lijkt te hechten aan het bestaan van een rechtelijke toetsing voorafgaande aan een binnentreden, als een waarborg tegen een willekeurige bevoegdheidsuitoefening.6 Weliswaar bepaalt art. 5: 13 Awb dat de toezichthouder bij de uitoefening van bevoegdheden tot binnentreden het evenredigheidsbeginsel in acht heeft te nemen en stellen ook de andere beginselen van behoorlijk bestuur grenzen aan de uitoefening van deze bevoegdheid, maar dat laat onverlet dat de in de art. 5: 15 e.v. van de Awb aan de toezichthouder gegeven bevoegdheden niet voorzien in een rechterlijke toets vooraf. Het lijkt erop dat in het licht van hetgeen is overwogen in Colas Est inderdaad de mogelijkheid bestaat dat in een concreet geval het EHRM de rechtswaarborgen op dit punt onvoldoende zal kunnen oordelen.7 In vergelijking met de bevoegdheden die door het EHRM als strijdig met art. 8 EVRM werden geoordeeld geldt dat ook de wettelijke bevoegdheden onder de Awb ruim zijn en de wettelijke waarborgen daartegen gering. De bevoegde ambtenaren kunnen in beginsel naar eigen inzicht over de inzet van hun bevoegdheid tot binnentreden beschikken.8
Ter relativering zou kunnen worden opgemerkt dat in Colas Est sprake was van een (vrijwel onbegrensde) bevoegdheid om documenten in beslag te nemen.9Art. 5: 17 Awb machtigt de toezichthouder slechts om inzage te vorderen in zakelijke gegevens en tot het voor korte tijd meenemen van bescheiden. Maar of deze verschillen veel gewicht in de schaal zullen kunnen leggen valt te betwijfelen.
Kortom: de reikwijdte van de bevoegdheden zoals die in hoofdstuk 5 van de Awb aan toezichthouders worden gegeven lijkt dermate ruim te zijn dat in het licht van hetgeen het EHRM heeft overwogen in Colas Est betwijfeld kan worden of deze bevoegdheden niet te ruim zijn geformuleerd. Het EHRM stelt niet zelden tamelijk hoge eisen aan de rechtswaarborgen waarmee bevoegdheden die inbreuk kunnen maken op grondrechten dienen te zijn omkleed. Aan deze twijfel zou de wetgever een einde kunnen maken door aan de wettelijke bevoegdheid tot binnentreden van bedrijfsruimten een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris te verbinden, zoals thans reeds vereist is voor huiszoekingen en het binnentreden van privéwoningen. Ik acht dat ook wenselijk. Een dergelijke toestemming zal doorgaans snel kunnen worden verkregen en geeft een waarborg voor de zorgvuldigheid waarmee toezichthouders gebruik dienen te maken van hun bevoegdheid tot binnentreden.
Overigens dient de bevoegdheid tot binnentreden – die hiervoor aan de orde was – te worden onderscheiden van de bevoegdheid tot het verrichten van een huiszoeking. Deze laatste bevoegdheid betreft een veel ingrijpender middel en vereist onder het Nederlandse recht steeds een rechterlijke machtiging. Als voorbeeld kan worden gewezen op de in art. 55 lid 1 Mw aan ambtenaren van de NMa toegekende (bestuursrechtelijke) bevoegdheid om in de onderzoeksfase woningen te betreden en te doorzoeken tegen de wil van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de in art. 5: 17 Awb bedoelde bevoegdheden. Voor het betreden of het doorzoeken is een voorafgaande machtiging vereist van de rechter-commissaris.10 Deze machtiging moet met redenen omkleed en ondertekend zijn en de in de wet genoemde gegevens vermelden (art. 55b lid 1 Mw). Na het voorstel tot invoering van de bevoegdheid tot het verrichten van huiszoeking voor ambtenaren van de NMa (ten gevolge van een amendement van het lid Heemskerk) is aan de Raad van State nader advies gevraagd. De Raad van State achtte in het licht van de in de wet aanwezige rechtswaarborgen dat deze bevoegdheid de toets van art. 8 EVRM kon doorstaan.11 Op die conclusie lijkt – nu voor het uitoefenen van de bevoegdheid tot huiszoeking een voorafgaande rechterlijke machtiging is vereist – weinig af te dingen.
Tot besluit merk ik op dat het EHRM ook een effectieve rechterlijke controle op de rechtmatigheid van een binnentreding, verificatie of huiszoeking eist. Art. 6 EVRM brengt mee dat de betrokken (rechts)persoon de vraag naar de rechtmatigheid van het binnentreden (waarmee inbreuk wordt gemaakt op een civil right ), of een huiszoeking, aan een onafhankelijke rechter moet kunnen voorleggen (die niet dezelfde mag zijn als de rechter die reeds de machtiging tot huiszoeking heeft afgegeven).12 Nu tegen deze handelingen geen bestuurs-rechterlijke rechtsgang is opengesteld kan een belanghebbende de burgerlijke rechter vragen (eventueel in kort geding) zich uit te laten over de vermeende onrechtmatigheid van een verrichte huiszoeking. Dergelijke procedures zijn er overigens nauwelijks.13 Voor een schadevergoedingsvordering uit hoofde van een onrechtmatige verificatie zal een procedure bij het Hof van Justitie moeten worden gevoerd.14