Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/6.6
6.6 Art. 8 evrm en bedrijfsgegevens
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS386448:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een meer uitgebreid commentaar over de wijze waarop de nationale rechter dient te toetsen de noten bij dit arrest van Janssen (onder EHRC 2002, 103) en Mok (NJ 2003, 453).
Zie over dit onderwerp uitvoerig de dissertatie van Van der Korst (2007).
In EHRM 24 april 1990, appl. nr. 11105/84 (Huvig t. Frankrijk) oordeelde het EHRM dat sprake was van een inbreuk op het privéleven in een geval waarin telefoonverkeer werd afgeluisterd met zowel een zakelijk als een privé karakter. In deze context behoefde het EHRM de vraag of louter zakelijk telefoonverkeer ook onder de reikwijdte van art. 8 EVRM zou vallen, nog niet te beantwoorden. In latere jurisprudentie heeft het EHRM wel expliciet bevestigd dat (rechts)personen ook ten aanzien van zakelijke correspondentie een beroep kunnen doen op art. 8 EHRM. Vgl. bijv. EHRM 16 oktober 2007, appl. nr. 74336/01 (Wieser & Bicos Beteiligungen GmbH t. Oostenrijk), § 45: “The Court considers that the search and seizure of electronic data constituted an interference with the applicants’ “right to respect for their correspondence ”within the meaning of Article 8 (see Niemietz, cited above, pp. 34-35, § 32 as regards a lawyer’s business correspondence, and Petri Sallinen and Others, cited above, § 71, relating to the seizure of a lawyer’s computer disks). Having regard to its above-cited case-law extending the notion of“home”to a company’s business premises, the Court sees no reason to distinguish between the first applicant, who is a natural person, and the second applicant, which is a legal person, as regards the notion of“correspondence”. It does not consider it necessary to examine whether there was also an interference with the applicants’ “private life”.”
EHRM 15 juni 1979, app. nr. 6833/74 (Marckx t. België), § 31.
Zo stelt de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) eisen aan de openbaarmaking van persoonsgegevens. De Wbp regelt hoe organisaties moeten omgaan met persoonsgegevens. Persoonsgegevens mogen alleen worden verzameld en verwerkt als daarvoor een goede reden is, of als de burger zelf toestemming geeft. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) ziet toe op de naleving van de Wpb.
Van der Korst 2007, p. 25, betoogt in zijn dissertatie dat de vraag of een rechtspersoon zich ten aanzien van bedrijfsgegevens op art. 8 EVRM kan beroepen afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij hij verwijst naar een drietal gezichtspunten. Volgens Van der Korst staat niet bij voorbaat vast dat alle gegevens tot hun persoonlijke levenssfeer behoren. Ik versta zijn betoog aldus dat rechtspersonen niet altijd met succes een beroep zullen kunnen doen op art. 8 EVRM wanneer zij gegevens niet wensen te openbaren, omdat art. 8 EVRM geen absoluut recht betreft, maar wettelijk kan worden beperkt om zwaarwegender belangen te laten prevaleren.
Ten slotte maak ik nog een enkele opmerking over bedrijfsgegevens.1 De hiervoor geschetste jurisprudentie van het EHRM – die ook door het Hof van Justitie in acht wordt genomen – brengt mee dat ten aanzien van bedrijfsruimten aanspraak kan worden gemaakt op de rechtswaarborgen die art. 8 EVRM geeft. Daarnaast bepaalt art. 8 EVRM dat een ieder recht heeft op ‘respect voor zijn (…) correspondentie’. Deze bepaling geldt ook buiten het privédomein van natuurlijke personen. Rechtspersonen kunnen derhalve net als natuurlijke personen een beroep doen op art. 8 EVRM ter bescherming van hun gegevens, zo heeft het EHRM bevestigd.2
Terzijde merk ik op dat art. 8 EVRM ook positieve verplichtingen voor de verdragsstaten kan scheppen.3 Bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat private partijen die data over anderen verzamelen, zulks niet ongelimiteerd mogen doen en deze data op een vertrouwelijke wijze dienen te beheren. Het is aan de verdragsstaten om in wetgeving te voorzien die op een adequate wijze waarborgt dat privégegevens van derden worden beschermd.4
Daarnaast zullen verplichtingen die (rechts)personen dwingen zakelijke gegevens te openbaren steeds moeten kunnen worden gerechtvaardigd aan de hand van de meergenoemde test, die eist dat (i) de inbreuk is gebaseerd op een wetsbepaling, (ii) een legitiem doel dient; (iii) en ten slotte, ook als noodzakelijk kan worden beschouwd in een democratische samenleving.5
Een voor de hand liggend voorbeeld van een verplichting tot openbaarmaking van gegevens betreft de informatie die een bedrijf dient te verstrekken aan de belastingdienst. Ook in de jaarrekening dienen bepaalde gegevens te worden opgenomen. Dat deze verplichtingen de toets van art. 8 EVRM kunnen doorstaan lijdt geen twijfel.
Ten slotte wijs ik nog erop dat teneinde de vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens te kunnen bewaken art. 2: 450 lid 1 Rv. (in het kader van de jaarrekeningenprocedure) voorziet in een rechtsgang met een gedeeltelijk besloten karakter.6 Juist omdat in een jaarrekeningprocedure – waarin ter discussie staat de vraag of de jaarrekening conform de voorschriften is ingericht – vertrouwelijke bedrijfsgegevens ter tafel kunnen komen, wordt een jaarrekeningprocedure met gesloten deuren behandeld.