De zaken 17/01740 ([verdachte]) en 17/01743 ([verdachte]) hangen samen. In beide zaken wordt vandaag conclusie genomen.
HR, 12-12-2017, nr. 17/01743 E
ECLI:NL:HR:2017:3122, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
17/01743 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3122, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:349, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1344, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3122, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/94 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0046
NbSr 2018/83
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Economische zaak. OM-cassatie. Taxivervoer zonder vergunning. No-verklaring in vervolging omdat verdachte vanwege tlgd. feit reeds een dwangsom heeft verbeurd. Hof heeft terecht geoordeeld dat art. 68 Sr n.v.t. is, omdat niet sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. ’s Hofs oordeel dat vervolging t.z.v. tlgd. feit in strijd is met aan art. 68 Sr ten grondslag liggend ne bis in idem-beginsel en dat OM dientengevolge n-o moet worden verklaard in de vervolging, is echter onjuist. De omstandigheid dat een gedraging die, na een vanwege een eerdere overtreding van de Wet Personenvervoer 2000 opgelegde last onder dwangsom, het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft, tevens aanleiding is voor strafvervolging, brengt niet met zich dat sprake is van de uitzonderlijke situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2015:434 waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. HR merkt nog op dat niets eraan in de weg staat dat de strafrechter het mede n.a.v. het bewezenverklaarde feit verbeuren van een dwangsom als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/01740.
Partij(en)
12 december 2017
Strafkamer
nr. S 17/01743 E
vdS/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 2 februari 2017, nummer 20/000096-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, R. Hörchner, advocaat te Breda, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging omdat de verdachte vanwege het tenlastegelegde feit reeds een dwangsom heeft verbeurd.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 oktober 2013 te Breda, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning."
2.3.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard en heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft (kort gezegd) aangevoerd dat door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op 29 april 2013 aan de verdachte een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (WPV). Die dwangsom heeft verdachte verbeurd vanwege de geconstateerde overtreding van dat artikel op 26 oktober 2013, waarvoor verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd. Deze dwangsom moet worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM en moet worden gelijkgesteld aan in het strafrecht op te leggen sancties.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte een dwangsom heeft verbeurd vanwege overtreding van de WPV op 26 oktober 2013 en hij daarvoor tevens strafrechtelijk wordt vervolgd, is sprake van dubbele vervolging waardoor het beginsel van de individuele rechtszekerheid wordt geschonden.
Gelet op het voorgaande dient het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft hierbij verwezen naar de alcoholslot-uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015.
Het hof overweegt het volgende.
Het verweer van de verdediging verstaat het hof aldus, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:2015:434) waarnaar de verdediging heeft verwezen, is - voor zover hier relevant - het volgende overwogen:
'4.2. Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
4.3.1.
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
4.3.2.
Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid. Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
(...)
4.4.
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen - en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee - dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.'
Na de voorgaande overwegingen te hebben betrokken bij de onderhavige zaak, overweegt het hof ten eerste dat het in de onderhavige zaak gaat om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat verdachte vanwege de ILT een dwangsom heeft verbeurd omdat hij artikel 76 WPV heeft overtreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging. Net als in bovengenoemde uitspraak is ook in onderhavig geval artikel 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van (kort gezegd) meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Voorts overweegt het hof dat het van oordeel is dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 76 WPV en de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom. Immers, de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom enerzijds en de strafrechtelijke vervolging anderzijds vinden hun oorsprong in 'hetzelfde feit'. De aan de verdachte verweten gedraging is immers identiek, te weten overtreding van artikel 76 WPV, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten (kort gezegd) de bescherming van de ordening van het beroepspersonenvervoer. Daarnaast geldt dat voor de verdachte de gevolgen van het verbeuren van een dwangsom en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de verdachte kunnen leiden tot een oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Het hof is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval de strafvervolging van verdachte ter zake van overtreding van artikel 76 WPV in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd. Aldus is er naar het oordeel van het hof sprake van schending van het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, hetgeen er toe dient te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard.
Het hof volgt de verdediging derhalve in haar verweer."
2.4.
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat art. 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. Het oordeel van het Hof dat de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit in strijd is met het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel en dat het Openbaar Ministerie dientengevolge niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, is echter onjuist. De omstandigheid dat een gedraging die, na een vanwege een eerdere overtreding van de Wet Personenvervoer 2000 opgelegde last onder dwangsom, het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft, tevens aanleiding is voor strafvervolging, brengt niet met zich dat sprake is van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
2.5.
Het middel slaagt.
2.6.
Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige niets eraan in de weg staat dat de strafrechter - wanneer hij daartoe aanleiding ziet - het mede naar aanleiding van het bewezenverklaarde feit verbeuren van een dwangsom als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017.
Conclusie 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Economische zaak. OM-cassatie. Taxivervoer zonder vergunning. No-verklaring in vervolging omdat verdachte vanwege tlgd. feit reeds een dwangsom heeft verbeurd. Hof heeft terecht geoordeeld dat art. 68 Sr n.v.t. is, omdat niet sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. ’s Hofs oordeel dat vervolging t.z.v. tlgd. feit in strijd is met aan art. 68 Sr ten grondslag liggend ne bis in idem-beginsel en dat OM dientengevolge n-o moet worden verklaard in de vervolging, is echter onjuist. De omstandigheid dat een gedraging die, na een vanwege een eerdere overtreding van de Wet Personenvervoer 2000 opgelegde last onder dwangsom, het verbeuren van die dwangsom ten gevolge heeft, tevens aanleiding is voor strafvervolging, brengt niet met zich dat sprake is van de uitzonderlijke situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2015:434 waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. HR merkt nog op dat niets eraan in de weg staat dat de strafrechter het mede n.a.v. het bewezenverklaarde feit verbeuren van een dwangsom als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/01740.
Nr. 17/01743 E Zitting: 31 oktober 2017 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] 1. |
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 2 februari 2017 het vonnis van de economische politierechter van 12 januari 2015 vernietigd en het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
2. Mr. T. de Jong, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, heeft cassatie ingesteld. Mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie. Mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, heeft het cassatieberoep van de AG schriftelijk tegengesproken.
3.1. Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 oktober 2013 te Breda, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning."
3.2. Het arrest van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft (kort gezegd) aangevoerd dat door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op 29 april 2013 aan de verdachte een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (WPV).
Die dwangsom heeft verdachte verbeurd vanwege de geconstateerde overtreding van dat artikel op 26 oktober 2013, waarvoor verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd.
Deze dwangsom moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en moet worden gelijkgesteld aan in het strafrecht op te leggen sancties.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte een dwangsom heeft verbeurd vanwege overtreding van de WPV op 26 oktober 2013 en hij daarvoor tevens strafrechtelijk wordt vervolgd, is sprake van dubbele vervolging waardoor het beginsel van de individuele rechtszekerheid wordt geschonden.
Gelet op het voorgaande dient het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft hierbij verwezen naar de alcoholslot-uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015.
Het hof overweegt het volgende.
Het verweer van de verdediging verstaat het hof aldus, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:2015:434) waarnaar de verdediging heeft verwezen, is - voor zover hier relevant - het volgende overwogen:
“4.2. Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
4.3.1. Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van – kort gezegd – meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
4.3.2. Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011.BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
(...)
4.4. Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.”
Na de voorgaande overwegingen te hebben betrokken bij de onderhavige zaak, overweegt het hof ten eerste dat het in de onderhavige zaak gaat om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat verdachte vanwege de ILT een dwangsom heeft verbeurd omdat hij artikel 76 WPV heeft overtreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging. Net als in bovengenoemde uitspraak, is ook in onderhavig geval artikel 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van (kort gezegd) meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Voorts overweegt het hof dat het van oordeel is dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 76 WPV en de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom. Immers, de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom enerzijds en de strafrechtelijke vervolging anderzijds vinden hun oorsprong in ‘hetzelfde feit’. De aan de verdachte verweten gedraging is immers identiek, te weten overtreding van artikel 76 WPV, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten (kort gezegd) de bescherming van de ordening van het beroepspersonenvervoer. Daarnaast geldt dat voor de verdachte de gevolgen van het verbeuren van een dwangsom en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de verdachte kunnen leiden tot een oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Het hof is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval de strafvervolging van verdachte ter zake van overtreding van artikel 76 WPV in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd. Aldus is er naar het oordeel van het hof sprake van schending van het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, hetgeen er toe dient te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard.
Het hof volgt de verdediging derhalve in haar verweer.”
3.3. Het eerste lid van artikel 76 Wet personenvervoer 2000 (Wp)2.verbiedt het om taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door de Minister verleende vergunning. Volgens artikel 103 Wp houdt het verbod van artikel 76 lid 1 Wp een misdrijf in. En wel, omdat overtreding van artikel 76 lid 1 Wp is genoemd in artikel 1, lid 1 onder 3 WED, een economisch misdrijf. Het tweede lid van artikel 93 Wp houdt in dat de Minister bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen. Artikel 5:32 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen. Een last onder bestuursdwang is evenals een last onder dwangsom een herstelsanctie. Artikel 5:2 lid 1 onder b Awb omschrijft een herstelsanctie als een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding. Een herstelsanctie wordt onderscheiden van een bestraffende sanctie die volgens artikel 5:2 lid 1 onder c Awb beoogt de overtreder leed toe te voegen. Een bestraffende sanctie maakt het toebrengen van een verdergaande benadeling mogelijk dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.3.Zowel de herstelsanctie als de bestraffende sanctie is een bestuurlijke sanctie, een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of het onthouden van een aanspraak (artikel 5:2 lid 1 onder a Awb).
Bij Besluit van 9 juli 2013, Stcrt. nr. 19399 zijn de ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aan wie op de voet van artikel 87, eerste lid, onderdeel a Wp toezicht en opsporing zijn opgedragen, aangewezen als de ambtenaren die met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wp zijn belast. Artikel 87 Wp is de eerste bepaling van § 1, Toezicht en opsporing, van Hoofdstuk VII, Handhaving. Artikel 93, dat de Minister bevoegd verklaart tot oplegging van een last tot bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen bij of krachtens de Wp opgelegd, is weer het eerste artikel van § 2, getiteld Dwang- en strafbepalingen. In het Instellingsbesluit Inspectie Leefomgeving en Transport van 13 december 2011, Stcrt. 23871, is deze inspectie door de Minister belast met de handhaving van de wet- en regelgeving.
De Wp geeft op het gebied van taxivervoer geen uitvoering aan EU-recht. Artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is daarom niet van toepassing.4.
3.4. De steller van het middel schaart zich achter het hof voor zover het gaat om het oordeel dat artikel 68 Sr hier niet van toepassing is omdat er geen sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. Maar dan scheiden zich de wegen.
3.5. De steller van het middel wijst in dit verband op HR 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7078. De Hoge Raad overwoog in dat arrest het volgende:
"3.5. 's Hofs oordeel dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte ter zake van twee bewezenverklaarde feiten van 23 september 2003 niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met diezelfde feiten door de Minister van Verkeer en Waterstaat telkens een dwangsom als bedoeld in Afdeling 5.4 van de Algemene Wet bestuursrecht is ingevorderd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel een ruimere uitleg voorstaat van het ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel vindt die opvatting geen steun in het recht. Het oordeel van het Hof is ook toereikend gemotiveerd."
Het hof had in die zaak in zijn bestreden arrest gewezen op HR 30 januari 1996, DD 1996/1875., welk arrest ook door mijn ambtgenoot mr. Knigge in zijn conclusie wordt genoemd. De Hoge Raad oordeelde in 1996 dat het oordeel van het hof, dat het OM het vervolgingsrecht ten aanzien van de bewezenverklaarde overtredingen van de Afvalstoffenwet niet verliest ook al vormden die overtredingen voor de provincie de aanleiding voor het opleggen van een dwangsombeschikking, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel wijst er vervolgens op dat in de onderhavige zaak het opleggen van een last onder dwangsom niet is geschied ter zake van het feit waarover het hof had te oordelen. Dat de dwangsom wel verbeurd is verklaard naar aanleiding van dat feit betekent nog niet dat de vergelijking met het strafrechtelijk vervolgen ondanks een alcoholslotprogramma opgaat. De steller van het middel wijst op het andere karakter van een last onder dwangsom, die onder meer inhoudt de verplichting tot betaling van een geldsom als de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
3.7. De last onder dwangsom is een herstelsanctie waaraan betrokkene moet voldoen. Omdat de herstelsanctie de strekking heeft om aan een onrechtmatige situatie een einde te maken kunnen herstelsancties na elkaar6.worden toegepast als bijvoorbeeld een last onder dwangsom ineffectief blijkt en een last onder bestuursdwang een beter alternatief kan zijn. Ne bis in idem geldt niet voor herstelsancties.7.Wel voor bestuurlijke boetes.8.Ik moet bekennen dat het predicaat 'herstelsanctie' mij niet als vanzelfsprekend voorkomt in een geval waarin naar aanleiding van een overtreding van artikel 76 Wp de ILT een dwangsom verbindt aan de last om zulke overtredingen na te laten.9.Eerder doet het mij voorkomen als enigszins verwant aan de voorwaardelijke veroordeling. Bij overtredingen van de algemene voorwaarde door het begaan van een nieuw delict kan de eerder niet tenuitvoergelegde straf alsnog worden geëxecuteerd. Voor zover mij bekend rijst er in zo'n geval nooit de vraag of die last tot tenuitvoerlegging niet op gespannen voet staat met het beginsel dat niet twee keer voor hetzelfde feit worden vervolgd en gestraft.
3.8. In de onderhavige zaak heeft het hof zich laten inspireren door de rechtspraak van de Hoge Raad over het alcoholslotprogramma.10.Maar er zijn duidelijke verschillen. De procedure die leidt tot het opleggen van een last onder dwangsom en anderzijds de strafrechtelijke vervolging vinden hun directe oorsprong immers niet in hetzelfde feit. De aan betrokkene verweten gedragingen zijn niet identiek. Hoogstens kan men zeggen dat de aanleiding voor de verbeurte van de dwangsom en voor de strafvervolging hetzelfde is.11.
Van belang voor de vaststelling van de aard van de last onder dwangsom is onder meer dat aan het verbeuren van die dwangsom rechtens geen vervangende hechtenis is verbonden.12.Wel hebben beide reacties deels een vergelijkbare strekking, te weten de speciale preventie.
Ik onderschrijf dus de stelling die in het middel van de AG wordt betrokken, dat er geen sprake is van een dubbele vervolging voor hetzelfde feit. Bovendien is het opleggen van een last met dwangsom en het verbeuren van die dwangsom geen 'criminal charge'.
3.9. Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2017
Wet van 6 juli 2000, Stb. 2000, 314.
ABRvS 19 september 1996, AB 1997/91 m. nt. PvB.
Artikel 1 Wp bevat een rij met definities, waaronder ook verschillende Richtlijnen en Verordeningen zijn opgesomd op het gebied van vervoer. Maar geen enkele van deze Europese instrumenten ziet op het vervoer per taxi. De daar genoemde Verordening 1071/2009 van 21 oktober 2009 die nog het dichtst bij het taxivervoer komt (Verordening tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad, L 300/51) begrijpt evenwel onder personenvervoer over de weg het vervoer met motorvoertuigen die geschikt en bestemd zijn om met inbegrip van de bestuurder meer dan negen personen te vervoeren (artikel 2, aanhef en onder 2).
Ook verschenen als M en R 1996/47 m.nt. De Lange.
Kamerstukken II 2003/04, 29702, 3, p. 136.
In zoverre onderschrijf ik de vragen in § 9 van de schriftuur houdende tegenspraak over de kwalificatie tot herstelsanctie als het gaat om een overtreding die in het verleden heeft plaatsgevonden. Maar wat in § 10 van deze schriftuur wordt aangevoerd brengt de lezer in verwarring. De schrijver van het middel doet het voorkomen alsof de last onder dwangsom is opgelegd naar aanleiding van het feit waarin het hof ook op 2 februari 2017 arrest heeft gewezen. Maar in die andere zaak (nr. 17/01740) was de overtreding van de Wp volgens de tenlastelegging begaan op 27 april 2013. De last onder dwangsom is echter volgens de schriftuur (§ 6) opgelegd op 29 april 2013 naar aanleiding van een overtreding van de Wp die zou zijn gepleegd op 23 februari 2013. Ik heb deze gegevens niet kunnen controleren omdat ik de dwangsombeschikking niet in het dossier heb aangetroffen.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 m.nt. Keulen.
HR 3 november 2015, NJ 2016/72 m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:614, rov. 2.3.1.
Beroepschrift 09‑05‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de economische kamer van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 2 februari 2017, waarbij het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) in [geboortedatum],
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet RO, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de strafvervolging van verdachte ter zake overtreding van art. 76 Wet personenvervoer 2000 in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd, met als gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans is 's Hofs oordeel hieromtrent niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 26 oktober 2013 te Breda, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning.’
2.
Het Hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging en daartoe overwogen:
‘De verdediging heeft (kort gezegd) aangevoerd dat door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op 29 april 2013 aan de verdachte een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (WPV). Die dwangsom heeft verdachte verbeurd vanwege de geconstateerde overtreding van dat artikel op 26 oktober 2013, waarvoor verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd.
Deze dwangsom moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en moet worden gelijkgesteld aan in het strafrecht op te leggen sancties.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte een dwangsom heeft verbeurd vanwege overtreding van de WPV op 26 oktober 2013 en hij daarvoor tevens strafrechtelijk wordt vervolgd, is sprake van dubbele vervolging waardoor het beginsel van de individuele rechtszekerheid wordt geschonden.
Gelet op het voorgaande dient het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft hierbij verwezen naar de alcoholslot-uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015.
Het hof overweegt het volgende.
Het verweer van de verdediging verstaat het hof aldus, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:2015:434) waarnaar de verdediging heeft verwezen, is — voor zover hier relevant — het volgende overwogen:
‘4.2.
Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
4.3.1.
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van — kort gezegd — meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke — van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende — situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
(…)
4.4.
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen — en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee — dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.’
Na de voorgaande overwegingen te hebben betrokken bij de onderhavige zaak, overweegt het hof ten eerste dat het in de onderhavige zaak gaat om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat verdachte vanwege de ILT een dwangsom heeft verbeurd omdat hij artikel 76 WPV heeft overtreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging. Net als in bovengenoemde uitspraak, is ook in onderhavig geval artikel 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van (kort gezegd) meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Voorts overweegt het hof dat het van oordeel is dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 76 WPV en de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom. Immers, de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom enerzijds en de strafrechtelijke vervolging anderzijds vinden hun oorsprong in ‘hetzelfde feit’. De aan de verdachte verweten gedraging is immers identiek, te weten overtreding van artikel 76 WPV, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten (kort gezegd) de bescherming van de ordening van het beroepspersonenvervoer. Daarnaast geldt dat voor de verdachte de gevolgen van het verbeuren van een dwangsom en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de verdachte kunnen leiden tot een oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Het hof is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval de strafvervolging van verdachte ter zake van overtreding van artikel 76 WPV in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd. Aldus is er naar het oordeel van het hof sprake van schending van het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, hetgeen er toe dient te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard.’
3.
Uit het dossier blijkt dat bij beschikking van 29 april 2013 aan verdachte een last onder dwangsom is opgelegd ter zake overtreding van art. 76 lid 1 Wet personenvervoer 2000 (Wpv), gepleegd op 23 februari 2013. Deze last houdt in dat verdachte zich dient te onthouden van een soortgelijke overtreding. De dwangsom is bepaald op € 10.000 per geconstateerd feit met een maximum van € 100.000. Doordat is geconstateerd dat verdachte op 26 oktober 2013 eenzelfde overtreding heeft begaan is aan verdachte meegedeeld dat een dwangsom van € 10.000 is verbeurd. Ter terechtzitting van 19 januari 2017 in de onderhavige zaak heeft raadsman aangegeven dat verdachte die dwangsom niet heeft kunnen betalen, omdat hij geen geld heeft.
De tenlastelegging in de onderhavige zaak ziet op dezelfde overtreding van art. 76 lid 1 Wpv op 26 oktober 2013.
4
Terecht heeft het Hof geoordeeld dat art. 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat geen sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
5.1
In HR 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7078, NJ 2007/181, was tenlastegelegd dat de verdachte, kort gezegd, had gehandeld in strijd met voorschriften, verbonden aan de ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan verdachte verleende vergunning. Ter zake van twee feiten, gepleegd op 23 september 2003, waarvoor verdachte in die zaak werd vervolgd, was telkens een dwangsom ingevorderd. Het Hof had het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat vervolging ter zake die twee feiten in strijd zou zijn met het ne bis in idem-beginsel, verworpen. De Hoge Raad overwoog:
‘'s Hofs oordeel dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte ter zake van twee bewezenverklaarde feiten van 23 september 2003 niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met diezelfde feiten door de Minister van Verkeer en Waterstaat telkens een dwangsom als bedoeld in Afdeling 5.4 van de Algemene Wet bestuursrecht is ingevorderd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel een ruimere uitleg voorstaat van het ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel vindt die opvatting geen steun in het recht. Het oordeel van het Hof is ook toereikend gemotiveerd.’
De Hoge Raad heeft in dit arrest uit 2007 derhalve aangegeven niet te willen weten van een ruimere uitleg van het ne bis in idem-beginsel in zaken waarin de invordering van een dwangsom samen gaat met een strafrechtelijke vervolging naar aanleiding van dezelfde overtreding.
5.2
Aan verdachte is, zoals gezegd, op 29 april 2013 een last onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van een overtreding van art. 76 lid 1 Wpv, gepleegd op 23 februari 2013. Het opleggen van die dwangsom heeft derhalve plaatsgevonden naar aanleiding van een ander feit dan aan verdachte in de onderhavige zaak wordt tenlastegelegd, te weten het feit gepleegd op 26 oktober 2013. De overtreding van die dwangsombeschikking levert derhalve niet hetzelfde feit op als de thans aan verdachte verweten gedraging (vgl. AG Knigge in zijn conclusie vóór het hiervoor onder 5.1 genoemde arrest). Het is die originaire beschikking die moet worden vergeleken met de strafbedreiging in de onderhavige strafzaak. Door zich niettemin te beperken tot ‘de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom’ heeft het Hof naar de mening van rekwirant het verkeerde criterium toegepast. Er wordt thans immers strafrechtelijk vervolgd ter zake het feit dan 26 oktober 2013, maar ter zake van dat feit bestaat er geen beschikking waarbij een last onder dwangsom werd gegeven. Die beschikking is er uitsluitend voor het feit van 23 februari 2013. Dat de dwangsom is verbeurd vanwege het gepleegd zijn van het feit op 26 oktober 2013 maakt dit niet anders. In zoverre heeft het Hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.3
Ook indien aangenomen moet worden dat het Hof terecht de vergelijking heeft gemaakt tussen enerzijds het verbeuren van de dwangsom naar aanleiding van de overtreding op 26 oktober 2013 en anderzijds de onderhavige strafvervolging, dan nog had het Hof niet tot de conclusie kunnen komen dat beide interventies hun oorsprong hebben gevonden in ‘hetzelfde feit’ en dat de aan de verdachte verweten gedraging identiek is. Het juridisch karakter van de beide normschendingen verschilt daarvoor te zeer. Het gaat in de onderhavige strafzaak immers om overtreding van art. 76 Wpv en aan de bestuursrechtelijke kant om een andere schending, namelijk van de norm dat een opgelegde last (onder dwangsom) dient te worden uitgevoerd (art. 5:31d aanhef en onder b Awb). Het gaat erom dat het (grote) verschil in juridisch karakter vooral wordt gecreëerd doordat een strafrechtelijke strafbedreiging in elk geval niet het herstelkarakter heeft dat een last onder dwangsom wel heeft. Als zodanig (als ‘geheel’) heeft de last onder dwangsom dan ook geen punitief karakter. Dat het verbeuren van de dwangsom (als ‘toevallig’ sequeel) dat karakter mogelijk wél heeft doet er dan niet toe. De vraag of de invordering van een dwangsom een punitief karakter heeft, kan daarom blijven rusten, zoals Knigge aangeeft in zijn conclusie onder 11.
6.1
In het ook door het Hof in zijn arrest aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, heeft de Hoge Raad — kort gezegd — geoordeeld dat indien aan een verdachte de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, strafvervolging op grond van hetzelfde feit in strijd is met het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, met als gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging.
Het ging in die zaak om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. Daarvan is geen sprake in het geval dat een rijbewijs ongeldig is verklaard ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, ook al kan de verdenking van het plegen van een strafbaar feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek (vgl. HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, NJ 2016/72). Ook ingeval de staatssecretaris van Economische Zaken aan de verdachte een randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun heeft opgelegd omdat deze de regels voor identificatie en registratie van dieren niet heeft nageleefd, levert dit niet een uitzonderlijke — van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende — situatie op die op gespannen voet staat met het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit als aan de orde was in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, nu de randvoorwaardenkorting en de te verwachten strafrechtelijke sanctie niet in zo een hoge mate overeenkomen als in dat arrest aan de orde was en zich met betrekking tot de procedurele afstemming geen wezenlijke samenloopproblemen voordoen als in dat arrest bedoeld, mede omdat de strafrechter — wanneer hij daartoe aanleiding ziet — de randvoorwaardenkorting als relevante omstandigheid bij de strafoplegging kan betrekken (vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241).
6.2
Rekwirant leidt uit de hiervoor onder 6.1 weergegeven jurisprudentie af dat samenloop van een bestuurlijk en strafrechtelijk traject slechts in strijd kan zijn met het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, met als gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging, in de uitzonderlijke situatie dat de sancties in hoge mate overeenkomen en zich met betrekking tot de procedurele afstemming wezenlijke samenloopproblemen voordoen. Dat beide procedures voor de verdachte kunnen leiden tot oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting is niet doorslaggevend (vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241).
6.3
In dit verband is van belang dat de Awb een duidelijk onderscheid maakt tussen een herstelsanctie, ook wel aangeduid als reparatolre sanctie, en een bestraffende sanctie, ook wel aangeduid als punitieve sanctie. Een last onder dwangsom, die kan inhouden de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last — in casu de last dat verdachte zich dient te onthouden van een soortgelijke overtreding — niet wordt uitgevoerd, betreft een herstelsanctie (art. 5:31d Awb). Daaronder wordt verstaan ‘een bestuurlijke sanctie die strekt (…) tot het voorkomen van herhaling van een overtreding (…)’ (art. 5:2 lid 1 onder b Awb). Een bestuurlijke boete betreft een bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom (art. 5:40 lid 1 Awb). Onder een bestraffende sanctie wordt verstaan ‘een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen’ (art. 5:2 lid 1 onder c Awb).
Van de Griend verwoordt dit als volgt1.:
‘Het onderscheid tussen punitieve en reparatoire bestuurlijke sancties wordt in literatuur en rechtspraak breed toegepast. Punitieve sancties hebben het oog op bestraffing van degene die de normovertreding heeft begaan. Zij beogen, net als strafrechtelijke sancties, de toevoeging van leed in de zin van geïndividualiseerd, concreet nadeel. Daarmee spelen in het strafrecht bekende aspecten als generale en speciale preventie en vergelding bij deze sancties nadrukkelijk een rol. Net als voor strafrechtelijke sancties geldt voor punitieve bestuurlijke sancties dat deze alleen aan de orde kunnen zijn voor zover sprake is van verwijtbaar handelen aan de zijde van de overtreder. De bekendste punitieve bestuurlijke sanctie is de bestuurlijke boete; het (punitieve) karakter daarvan staat niet ter discussie.
Reparatoire sancties zijn niet gericht op de persoon van de normovertreder, maar op opheffing van de met het recht strijdige situatie, het in overeenstemming brengen van deze situatie met de geldende norm. Zij worden daarom ook wel aangeduid als situatieve sancties.
Bij de toepassing van reparatoire sancties is in beginsel niet van belang of de veroorzaker van de met de norm strijdige situatie al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld. Voorbeelden van sancties die meestal als reparatoir worden aangemerkt zijn de last onder dwangsom en de toepassing van bestuursdwang.
Het onderscheid tussen de beide sanctievormen ziet dus op het oogmerk waarmee de sanctie wordt opgelegd, het doel dat daarmee is beoogd. Is dat in de eerste plaats bestraffing van de overtreder of is dat opheffing van de met het recht strijdige situatie? Daarbij moet worden bedacht dat iedere sanctie in het (bestuurs)recht, ook de als punitief te kwalificeren sanctie, in meerdere of mindere mate het oog heeft op het belang van naleving van de (bestuursrechtelijke) normen. Voor reparatoire sancties echter geldt dat opheffing van de normovertreding het hoofddoel is, terwijl punitieve sancties in de eerste plaats, of in ieder geval mede, een bestraffende strekking hebben. De naleving van de normen staat bij de punitieve sanctie als meer indirect belang op de achtergrond, waarbij overigens geldt dat de mate waarin dit belang een rol speelt ook nog kan verschillen afhankelijk van de concrete sanctie die aan de orde is. Omgekeerd kan een reparatoire sanctie onder omstandigheden mede het oog hebben op aspecten als bijvoorbeeld speciale preventie, bijvoorbeeld ingeval van sluiting van een inrichting. Dergelijke elementen spelen bij een reparatoire sanctie echter niet zo'n grote rol dat van een oogmerk tot leedtoevoeging kan worden gesproken.’
Uit het voorgaande volgt dat het doel van de dwangsom en de bestuurlijke boete, deze laatste qua werking vergelijkbaar met een door de strafrechter op te leggen straf, wezenlijk verschillen. Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bescherming van de ordening van het beroepspersonenvervoer. Een dwangsom heeft immers, toegespitst op de onderhavige zaak, tot doel ervoor te zorgen dat een opgelegde last onder dwangsom wordt uitgevoerd en dat herhaling van een soortgelijke gedraging wordt voorkomen, terwijl strafoplegging vooral leedtoevoeging tot doel heeft. Dat de betrokkene dit wellicht anders beleeft, is rechtens niet van belang. In dat kader is nog van belang dat het verbeuren van een dwangsom slechts mogelijk is ten aanzien van degene aan wie een eerdere last onder dwangsom is opgelegd en aan de onderhavige dwangsom geen vervangende hechtenis is verbonden, waardoor het verbeuren van de dwangsom niet kan worden aangemerkt als een criminal charge als bedoeld in art. 6 EVRM (vgl. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:613/614/615).
Opmerking verdient nog dat ook in het bestuursrecht, waar in de artt. 5:43 en 5:44 Awb het ne bis in idem-beginsel is neergelegd, geen beletsel bestaat tegen een cumulatie van een dwangsom en een bestuurlijke boete ter zake van dezelfde overtreding.
6.4
Gelet op het voorgaande is in de onderhavige zaak geen sprake van de uitzonderlijke situatie dat de bestuurlijke (herstel)sanctie van het verbeuren van dwangsom en de te verwachten strafrechtelijke sanctie in hoge mate overeenkomen. Ook is geen sprake van de situatie dat zich met betrekking tot de procedurele afstemming wezenlijke samenloopproblemen voordoen. De door de Hoge Raad in zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven arrest van 3 maart 2015 bedoelde uitzonderlijke — van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende — situatie die op gespannen voet staat met het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, doet zich in de onderhavige zaak dan ook niet voor.
's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de strafvervolging van verdachte ter zake overtreding van art. 76 Wpv in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd, met als gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is 's Hofs oordeel hieromtrent niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
7.
De vraag zou kunnen worden gesteld welk belang het openbaar ministerie heeft bij het onderhavige cassatieberoep, nu het hier een eenvoudige overtreding betreft, die relatief lang geleden gepleegd zou zijn en waarvoor de advocaat-generaal heeft gevorderd dat het Hof art. 9a Sr zal toepassen. Naast het belang in de onderhavige zaak is het belang bij het cassatieberoep mede om duidelijkheid te verkrijgen over de algemene vraag of strafrechtelijke vervolging mogelijk is nadat aan de verdachte naar aanleiding van hetzelfde feit reeds een last tot dwangsom is opgelegd en/of een bestuurlijke dwangsom is verbeurd. Met name in milieuzaken, vooral bij zogeheten inrichtinggebonden feiten, wordt regelmatig gebruik gemaakt van het opleggen van een (last onder) dwangsom. Ingeval het oordeel van het Hof in de onderhavige zaak juist zou zijn, zou dit betekenen dat naast dit bestuursrechtelijk optreden in zaken als de onderhavige geen strafvervolging meer mogelijk zou zijn. Naar de mening van het openbaar ministerie zou dit een onacceptabele consequentie zijn.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beslissing van de economische kamer van het Gerechtshof 's Hertogenbosch van 2 februari 2017 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 9 mei 2017
mr H.H.J. Knol
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2017
B.J. van de Griend, Het oogmerk als ijkpunt, Bestuurlijke sancties in bestuursrechtspraak en wetgevingsadvisering, Raad van State Den Haag, 2003, p. 17 en 18 (gepubliceerd op http://www.academiebw.nl/upload/files/Handhaving/Handhavingsrapport%20Raad%20van%20State.p df)