Hof 's-Hertogenbosch, 02-02-2017, nr. 20-000096-15
ECLI:NL:GHSHE:2017:349, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-02-2017
- Zaaknummer
20-000096-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:349, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑02‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3122, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
art. 76 Wet personenvervoer 2000
Uitspraak 02‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Het hof is van oordeel dat de strafvervolging van verdachte ter zake van overtreding van artikel 76 WPV - kort gezegd: het verrichten van taxivervoer zonder vergunning - in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd. Het hof komt daardoor tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging wegens schending van het 'ne bis in idem'-beginsel.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000096-15
Uitspraak : 2 februari 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2015 in de strafzaak met parketnummer 02-003027-14 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] [in 1969] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf.
De verdediging heeft primair betoogd dat het openbaar ministerie in de strafvervolging
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, subsidiair betoogd dat verdachte ontoerekenings-vatbaar moet worden geacht en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en meer subsidiair bepleit dat de verdachte schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 oktober 2013 te Breda, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft (kort gezegd) aangevoerd dat door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op 29 april 2013 aan de verdachte een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (WPV). Die dwangsom heeft verdachte verbeurd vanwege de geconstateerde overtreding van dat artikel op 26 oktober 2013, waarvoor verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd.
Deze dwangsom moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en moet worden gelijkgesteld aan in het strafrecht op te leggen sancties.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte een dwangsom heeft verbeurd vanwege overtreding van de WPV op 26 oktober 2013 en hij daarvoor tevens strafrechtelijk wordt vervolgd, is sprake van dubbele vervolging waardoor het beginsel van de individuele rechtszekerheid wordt geschonden.
Gelet op het voorgaande dient het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in
artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft hierbij verwezen naar de alcoholslot-uitspraak van de Hoge Raad van
3 maart 2015.
Het hof overweegt het volgende.
Het verweer van de verdediging verstaat het hof aldus, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:2015:434) waarnaar de verdediging heeft verwezen, is – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“4.2. Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
4.3.1.
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
(…)
4.4.
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.”
Na de voorgaande overwegingen te hebben betrokken bij de onderhavige zaak, overweegt het hof ten eerste dat het in de onderhavige zaak gaat om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat verdachte vanwege de ILT een dwangsom heeft verbeurd omdat hij artikel 76 WPV heeft overtreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging. Net als in bovengenoemde uitspraak, is ook in onderhavig geval artikel 68 Sr op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van (kort gezegd) meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Voorts overweegt het hof dat het van oordeel is dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 76 WPV en de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom. Immers, de procedure die leidt tot het verbeuren van een last onder dwangsom enerzijds en de strafrechtelijke vervolging anderzijds vinden hun oorsprong in ‘hetzelfde feit’. De aan de verdachte verweten gedraging is immers identiek, te weten overtreding van artikel 76 WPV, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten (kort gezegd) de bescherming van de ordening van het beroepspersonenvervoer. Daarnaast geldt dat voor de verdachte de gevolgen van het verbeuren van een dwangsom en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de verdachte kunnen leiden tot een oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Het hof is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval de strafvervolging van verdachte ter zake van overtreding van artikel 76 WPV in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, nu verdachte op grond van datzelfde feit een dwangsom heeft verbeurd. Aldus is er naar het oordeel van het hof sprake van schending van het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, hetgeen er toe dient te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard.
Het hof volgt de verdediging derhalve in haar verweer.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 14 januari 2014 onder CJIB nummer 7132 5420 0155 4210.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. R.C.A.M. Philippart en mr. H. Harmsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en op 2 februari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.