Hierbij dient ook nog te worden bedacht dat in de redenering van het Hof een regulier hoorcollege aan een hbo- of universitaire instelling, zijnde een onderwijsprestatie waarop de btw-onderwijsvrijstelling wel van toepassing is, altijd ook zal kwalificeren als een voordracht waarop de btw-voordrachtenvrijstelling van toepassing is.
HR, 05-04-2024, nr. 22/00167
ECLI:NL:HR:2024:383
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2024
- Zaaknummer
22/00167
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2024
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2024
ECLI:NL:HR:2024:383, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4424
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1245
ECLI:NL:PHR:2022:1245, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:383
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/615
V-N 2024/17.11 met annotatie van Redactie
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/407
NTFR 2024/687 met annotatie van MR. DRS. W.A.P. NIEUWENHUIZEN
NLF 2024/0891 met annotatie van Barry Willemsen
BNB 2024/68 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2024/96 met annotatie van A.M. de Wit
NTFR 2023/158 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
NLF 2023/0304
Beroepschrift 05‑04‑2024
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnr. 22/00167) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/00707, inzake Stichting [X] te [Z] betreffende de op aangifte voldane omzetbelasting over het tijdvak van 1 september 2016 tot en met 30 september 2016.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 2 februari 2022 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder p, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte HOVO-cursussen zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling, zulks in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Vaststaande feiten
In cassatie kan van de door het Hof onder 2 in de uitspraak vermelde feiten worden uitgegaan. Daarbij valt in het bijzonder te wijzen op het volgende:
- —
HOVO-onderwijs (Hoger Onderwijs Voor Ouderen) staat voor wetenschappelijk onderwijs in de zin van studeren en een zelfstandige werkhouding.
- —
De cursussen worden in vrijwel alle gevallen gedoceerd door wetenschappelijk geschoolde docenten. De meeste cursussen worden door één docent verzorgd.
- —
Het niveau van de cursussen is algemeen inleidend en vergelijkbaar met het eerstejaarsniveau aan een hbo-instelling of universiteit. Een algemene ontwikkeling wordt bij de deelnemers verondersteld, maar specifieke voorkennis is niet nodig (tenzij anders vermeld bij de specifieke cursus).
- —
De deelnemers kunnen tijdens de cursussen rekenen op deskundige en inspirerende docenten, op ruimte voor eigen oordeelvorming, op discussie, kritische beschouwing en verdieping.
- —
De cursussen bestaan uit colleges van twee tot drie uur, met meestal gelegenheid tot vragen of discussie.
- —
Bij de onderwijsvorm waarin de cursussen worden gegeven, staan de volgende beschrijvingen: hoorcolleges, hoorcolleges met (beperkte) ruimte voor interactie, hoorcolleges met gelegenheid tot discussie en eigen inbreng.
- —
Bij sommige cursussen wordt een actieve inbreng gevraagd.
- —
De deelnemer bepaalt zelf hoe diep hij op de stof ingaat. HOVO-onderwijs kent geen studieverplichting maar biedt wel de mogelijkheid tot verdieping.
- —
De hoeveelheid niet verplichte zelfstudie is meestal enkele uren per week.
- —
Vaak is een reader of syllabus beschikbaar of wordt een boek opgegeven. Eventuele verplichte readers of syllabi worden op de eerste cursusdag uitgereikt. De kosten hiervan zijn bij de prijs inbegrepen.
- —
Bij sommige cursussen bestaat de mogelijkheid een toets te maken, maar dit is niet verplicht.
Geschil en oordeel Hof
In geschil is op welke wijze de HOVO-cursusgelden in de heffing van btw dienen te worden betrokken. Belanghebbende bepleit primair de toepassing van de onderwijsvrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder o, ten tweede, Wet OB. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het HOVO-cursusaanbod valt aan te merken als voordrachten die zijn vrijgesteld op de voet van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder p, Wet OB. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat deze cursusgelden dienen te worden belast naar het verlaagde btw-tarief, omdat sprake zou zijn van het toegang verlenen tot lezingen.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar primaire standpunt, maar volgt belanghebbende wel in haar subsidiaire standpunt. Dusdoende komt het Hof niet meer toe aan de behandeling van de meer subsidiaire stelling van belanghebbende.
Beschouwingen
In mijn cassatiemiddel kom ik met een rechts- annex motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende verrichte HOVO-cursussen zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling.
Duiding van prestatie
Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, o.a. de arresten van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, van 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, van 11 juni 2009, Tellmer Property, C-572/07, en van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, dient voorop te staan een onderzoek naar de kenmerkende elementen van de betrokken handeling c.q. de daardoor belichaamde prestatie. Met betrekking tot de duiding van de prestatie kan worden gesteld dat deze overeen dient te komen met de wijze waarop het voorwerp van de prestatie het best kan worden gekarakteriseerd. Vgl. HvJ 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C-150/99, punten 26 en 27, en HvJ 18 november 2004, Temco Europe SA, C-284/03, punten 20 en 23.
Reeds tegen deze achtergrond kan naar mijn mening worden volgehouden dat binnen de context van de btw-wetgeving het oordeel van het Hof (r.o. 5.7) dat in dit kader ‘onderwijs’ en ‘het houden van voordrachten’ geen elkaar uitsluitende begrippen zijn, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel van een miskenning van het vigerende rechtskader.
Binnen de systematiek van de btw dient namelijk voorop te staan de beantwoording van de vraag met welke duiding de verrichte prestatie het best kan worden gekarakteriseerd. Een dergelijke beoordeling vindt plaats aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, bezien vanuit het oogpunt van de modale consument. De duiding van een prestatie heeft onmiskenbaar gevolgen voor bijvoorbeeld de plaats van dienst, de toepasselijkheid van vrijstellingen en de eventuele toepasselijkheid van een verlaagd btw-tarief. Het past in dat verband dan ook niet om aan een en dezelfde prestatie meer duidingen mee te geven, waardoor onder omstandigheden de btw-gevolgen kunnen worden gekozen die daarbij voor belastingplichtige het beste uitkomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verrichte HOVO-cursussen een vorm van onderwijs geven is. Daarbij zijn partijen niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, nu immers de overdracht van kennis en vaardigheden tussen docent en studenten/cursisten een bijzonder belangrijk element van de onderwijsactiviteit is (HvJ 14 juni 2007, Horizon College, C-434/05, EU:C:2007:343, punt 18). Echter niet alle onderwijsprestaties zijn vrijgesteld van btw, maar slechts bepaalde prestaties onder de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder o, Wet OB in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, UB OB juncto artikel 132, eerste lid, aanhef en onder i en j, BTW-richtlijn, gestelde voorwaarden. Het Hof heeft, in navolging van de rechtbank, terecht geoordeeld — mede onder verwijzing naar HvJ 14 maart 2019, C-449/17 (A&G Fahrschul-Akademie Gmbh) — dat aan de voor de onderwijsvrijstelling in de btw geldende voorwaarden niet wordt voldaan met betrekking tot de onderhavige HOVO-cursussen.
Een bevestiging van de juiste duiding van de HOVO-cursussen als een onderwijsprestatie komt ook naar voren, indien wordt gekeken naar de kenmerkende elementen van de onderhavige HOVO-cursussen die door de Inspecteur — niet of onvoldoende weersproken — als volgt zijn vermeld in het verweerschrift:
- —
Kenmerkend voor het HOVO-onderwijs in zijn algemeenheid is dat dit onderwijs cursorisch is, hetgeen in casu betekent dat een onderwerp aan de hand van drie tot tien hoorcolleges wordt uitgediept. De te onderscheiden hoorcolleges vormen door de samenhang één geheel.
- —
Uit de opzet en doelstelling van de HOVO-cursussen volgt dat sprake is van een studiebelasting van een aantal uur, buiten de hoorcolleges om. De cursussen zijn expliciet gericht op kennisoverdracht en verdieping van die kennis bij de deelnemers, met de mogelijkheid tot zelfstudie en huiswerk door de deelnemers. Juist deze elementen ontbreken bij voordrachten en lezingen.
- —
Belanghebbende biedt een cursus aan en de deelnemer betaalt voor deze gehele cursus. De mogelijkheid voor inschrijving en betaling voor één bepaald hoorcollege bestaat niet binnen het HOVO-onderwijs dat belanghebbende verzorgt. Indien een vergoeding voor een voordracht/lezing wordt gevraagd, dan zal dat in beginsel per voordracht/lezing zijn.
- —
De HOVO-cursussen zijn in meerdere of mindere mate gericht op interactie en discussie. Voordrachten en lezingen zijn er in zijn algemeenheid niet op gericht dat voor, tijdens en/of na de voordracht uitgebreid vragen kunnen worden gesteld of uitgebreide discussies kunnen worden gevoerd.
- —
Vaak is een reader of syllabus beschikbaar of worden één of meerdere boeken aangeraden om te lezen in het kader van een HOVO-cursus. Dit zal bij een voordracht/lezing over het algemeen niet het geval zijn.
- —
De duur van de HOVO-colleges is veelal langer dan bij een voordracht of lezing het geval is.
- —
Tot slot is illustratief dat belanghebbende blijkens haar aanbod in de najaarsgids ook zelf een onderscheid maakt tussen cursussen enerzijds en de (winter)lezing anderzijds (zie blz. 66 bijlage 1 beroepschrift in hoger beroep en bijlage 8 beroepschrift Rechtbank).
Voordrachtenvrijstelling
Ten overvloede wijs ik er in dit kader nog op dat het Hof naar mijn mening met de gegeven invulling van de vrijstelling voor voordrachten in strijd is gekomen met de door wetgever voorgestane bedoeling van deze vrijstelling. De wetgever heeft niet beoogd om een onderwijsprestatie die niet onder de onderwijsvrijstelling valt, via de achterdeur onder de voordrachtenvrijstelling te rangschikken (mits verricht door een kwalificerend lichaam verricht tegen een kostendekkende vergoeding).1.
De wetgeschiedenis bevat als zodanig geen aanknopingspunten wat volgens de wetgever moet worden verstaan onder het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’. In dat geval moet dit begrip worden uitgelegd naar het spraakgebruik en met inachtneming van de context waarin dit begrip wordt gebruikt (HvJ 18 maart 2010, C-3/09 (Erotic Center BVBA), punten 14 en 16 en HvJ 26 oktober 2017, C-90/16 (The English Bridge Union Limited), punt 18). Daarnaast geldt, volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU, als algemeen uitgangspunt dat de bewoordingen waarin vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijken van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke prestatie die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.
Met betrekking tot de uitleg naar spraakgebruik van het begrip ‘voordracht’ als ook het begrip ‘lezing’ kan met name aan de volgende kenmerken worden gedacht:
- —
In algemene zin zal sprake zijn van een eenmalige activiteit, die qua tijdsbeslag is beperkt.
- —
Een voordracht of een lezing staat op zichzelf, hetgeen betekent dat deze geen deel uitmaakt van een reeks activiteiten die een bepaalde vooropgezette samenhang vertoont wat onderwerp, inhoud en niveau betreft.
- —
Een voordracht of een lezing is in zijn algemeenheid gericht op het eenzijdig verstrekken van informatie over een op zichzelf staand onderwerp.
- —
De rol van de toehoorder is in zijn algemeenheid passief. Enige voorbereiding is niet vereist.
- —
In zijn algemeenheid is de vergaring van kennis uit syllabi, of boeken ter voorbereiding op betreffende onderwerp niet vereist.
Uiteraard zijn de voormelde kenmerken niet in ‘beton’ gegoten, maar in dezen is het essentieel om te bezien of de relevante feiten en omstandigheden — in onderlinge samenhang bezien — beter passen bij een duiding als een onderwijsprestatie of die van een voordracht. Daarbij komt ook belang toe aan het gegeven dat belanghebbende een onderwijsinstelling is en de wijze waarop de HOVO-cursussen in het maatschappelijk verkeer worden aangeboden en ervaren.
Overigens ligt in de behandeling door het Hof van het primaire geschilpunt betreffende de toepassing van de onderwijsvrijstelling mijns inziens besloten, dat het Hof de onderhavige dienstverlening — die bestaat uit het verrichten van HOVO-cursussen — ook ziet als onderwijsdiensten.
Nogmaals wijs ik erop dat in hoger beroep tussen partijen ook niet in geschil was dat de door belanghebbende verrichte HOVO-cursussen een vorm van cursorisch onderwijs zijn. Door belanghebbende wordt een HOVO-cursus deels vergelijkbaar geacht met universitaire eerstejaarscolleges. Deze dienst op het gebied van cursorisch HOVO-onderwijs bevat een reeks van elementen bestaande uit het verstrekken van syllabi, terbeschikkingstelling van cursusmateriaal en het geven van hoorcolleges, die zo nauw met elkaar verbonden zijn dat deze dienst, objectief gezien, één economische prestatie vormt waarvan het kunstmatig zou zijn deze op te splitsen.2.
Bij een HOVO-cursus wordt kennis volgens een bepaalde methodiek overgedragen en is over het algemeen sprake van een zekere sturing en structurering van het leerproces. Indachtig dit algemene uitgangspunt van een onderwijsprestatie, heeft de Rechtbank Noord-Holland in de voorliggende zaak onder punt 35 van haar uitspraak van 21 oktober 2020 naar mijn oordeel dan ook terecht overwogen dat de HOVO-cursussen van belanghebbende telkens primair zijn gericht op de overdracht van kennis. Dit is ook geheel in overeenstemming met één van de uitgangspunten van het HOVO-onderwijs: een leven lang leren. Het door belanghebbende aangeboden cursorisch onderwijs is wezenlijk anders dan (het houden van) voordrachten/lezingen en soortgelijke diensten.3.
Conclusie
Ten eerste worden de door belanghebbende verrichte HOVO-cursussen derhalve het best gekarakteriseerd als een onderwijsprestatie, waardoor de te maken beoordeling of sprake is van een vrijgestelde btw-prestatie uitsluitend dient plaats te vinden aan de hand van de aan de onderwijsvrijstelling verbonden voorwaarden in de Wet OB en/of BTW-richtlijn.
Ten tweede heeft het Hof aan het begrip voordracht in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder p, Wet OB in verbinding met artikel 7 Uitvoeringsbeschikking OB een veel te ruime invulling gegeven.
Mocht het Hof naar het oordeel van uw Raad echter toch het juiste rechtskader van de btw in acht hebben genomen en van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan omtrent het begrip voordracht, dan is mijns inziens de uitspraak zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑04‑2024
Vgl. HvJ 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11.
Vgl. Rb Noord-Holland 17 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11798, punten 19 en 22.
Beroepschrift 05‑04‑2024
Betreft : Incidenteel beroepschrift in cassatie zaak 22/00167
Edelgrootachtbaar College,
Namens Stichting [X] (hierna: belanghebbende) hebben wij de eer op grond van art. 29b Algemene wet inzake rijksbelastingen incidenteel beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, zaaknummer 20/00707.
De opbouw van het beroepschrift is als volgt. In § I geven wij de middelen voor cassatie weer. In § 2 en § 3 worden deze cassatiemiddelen toegelicht. In § 4 sluiten wij af met een conclusie en een verzoek aan Uw Raad.
§ I. Cassatiemiddelen
Als middelen voor cassatie dragen wij voor:
Cassatiemiddel I
Schending van het recht, met name het bepaalde in art. I I lid I, onderdeel o Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) jo. art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitv.besl. OB) dan wel het vertrouwensbeginsel, doordat het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat geen sprake is van algemeen vormend onderwijs als bedoeld in art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB, omdat de HOVO-cursussen niet zozeer gericht zijn op de ontwikkeling van een persoon binnen de maatschappij, maar meer op de ontwikkeling van een persoon op zich en/of een vrijetijdskarakter hebben of dienen om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna zal worden toegelicht.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht, met name het bepaalde in art. 132 lid I, onderdeel i Btw-richtlijn, doordat het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat bij de HOVO-cursussen geen sprake is van school- of universitair onderwijs als bedoeld in art. 132 lid I, onderdeel i en j Btw-richtlijn, zulks ten onrechte zoals hierna zal worden toegelicht.
§ 2. Toelichting op cassatiemiddel I
Ter toelichting op het eerste cassatiemiddel merken wij het volgende op.
§ 2.1. Bewijslastverdeling
1.
Op grond van art. II lid I, onderdeel o Wet OB jo. art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB geldt een vrijstelling van omzetbelasting voor algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van art. II lid I, onderdeel o, I° WetOB (hierna: vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijst met uitzondering van onderwijs dat een vrijetijdskarakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven.
2.
De vrijstelling van art. I I lid I, onderdeel o, 2° Wet OB jo. art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB bevat dus een regel en een uitzondering. De regel is dat de vrijstelling geldt voor algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs. De uitzondering is dat de vrijstelling niet geldt voor algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgestelde wettelijk geregeld onderwijs dat een vrijetijdskarakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven.
3.
Door de Rechtbank Noord-Holland is in r.o. 16 beslist dat als uitgangspunt geldt dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat sprake is van vrijgesteld algemeen vormend onderwijs als bedoeld in art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB. In de aanvulling op het hoger beroepschrift is erop gewezen dat de Rechtbank hiermee de bewijslast onjuist heeft verdeeld.
4.
Voor het antwoord op de vraag wie de bewijslast heeft, moet worden aangesloten bij de materieelrechtelijke norm. De wetgever heeft de uitsluiting van het algemeen vormende onderwijs dat een vrijetijdskarakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven in art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB niet geformuleerd als een voorwaarde, maar als een uitzondering (‘met uitzondering van’). Dit brengt met zich dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat sprake is van vrijgesteld algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs en dat, zo belanghebbende in dit bewijs slaagt, het aan de inspecteur is om te bewijzen dat sprake is van onderwijs dat een vrijetijdskarakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven.
5.
Uit de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam volgt niet dat het de bewijslastverdeling van de Rechtbank Noord-Holland onderschrijft, aangezien r.o. 16 van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland door het Gerechtshof niet expliciet is onderschreven. Uit r.o. 5.3 van de uitspraak van het Gerechtshof, waarin het feiten noemt die volgens het Gerechtshof een sterke aanwijzing zijn voor het vrijetijdskarakter en oordeelt dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat met de HOVO-cursussen vergelijkbare doelen worden nagestreefd als met het‘school- of universitair onderwijs’, zou afgeleid kunnen worden dat het Gerechtshof Amsterdam net als de Rechtbank Noord-Holland de bewijslast volledig op de schouders van belanghebbende legt. Wordt daarvan uitgegaan, dan getuigt het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam van een onjuiste rechtsopvatting. Moet ervan worden uitgegaan dat het Gerechtshof Amsterdam hiermee geen oordeel heeft gegeven over de bewijslastverdeling, dan heeft het Gerechtshof Amsterdam de stelling die namens belanghebbende in § 2.1 van de aanvulling op het hoger beroepschrift is aangevoerd ten onrechte onbehandeld gelaten.
§ 2.2. Geen algemeen vormend onderwijs of algemeen vormend onderwijs dat een vrijetijdskarakter heeft of dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven?
6.
Naar het oordeel van Gerechtshof Amsterdam zijn de door belanghebbende verzorgde HOVO-cursussen niet aan te merken als algemeen vormend onderwijs als bedoeld in art. I I lid I, onderdeel o Wet OB jo. art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB. Het Gerechtshof Amsterdam onderschrijft hetgeen Rechtbank Noord-Holland op dit punt in r.o. I I tot en met 15 alsmede in r.o. 20 tot en met 22 heeft geoordeeld.
7.
Uit die overwegingen van Rechtbank Noord-Holland volgt in de eerste plaats dat de Rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs (lees: aan de regel wordt niet voldaan; zie §2.1), omdat de HOVO-cursussen niet zozeer gericht zijn op de ontwikkeling van een persoon binnen de maatschappij, als wel op de ontwikkeling van een persoon in de privésfeer. Daarnaast (‘ook om andere reden’) heeft Rechtbank Noord-Holland in deze overwegingen geoordeeld dat de HOVO-cursussen naar haar oordeel een vrijetijdskarakter hebben en dienen om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven (lees: aan de uitzondering op de regel wordt voldaan; zie § 2.1).
8.
Gerechtshof Amsterdam onderschrijft deze oordelen van Rechtbank Noord-Holland, maar blijkens de aanvullende overwegingen betrekt het Gerechtshof Amsterdam de overwegingen die de Rechtbank in het kader van de beoordeling of sprake is van algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs (de regel), op het oordeel van Rechtbank Noord-Holland dat de HOVO-cursussen een vrijetijdskarakter hebben of dienen om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven (de uitzondering op de regel). Na een opsomming van feiten die volgens het Gerechtshof Amsterdam een sterke aanwijzing vormen voor het vrijetijdskarakter van de HOVO-cursussen (lees: de toepasselijkheid van de uitzondering op de regel) volgt het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat met de HOVO-cursussen vergelijkbare doelen worden nagestreefd als met het‘school- en universitair onderwijs’.
9.
Het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam bevat op dit punt een motiveringsgebrek, omdat de grond voor het oordeel van de Rechtbank dat de HOVO-cursussen niet kwalificeren als algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het wettelijk geregeld onderwijs door het Gerechtshof wordt onderschreven (lees: de regel is niet van toepassing) én door het Gerechtshof wordt gebruikt als de grond voor het oordeel dat sprake is van algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het wettelijk geregeld onderwijs dat is uitgezonderd van de vrijstelling omdat het een vrijetijdskarakter heeft of dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven (lees: de uitzondering op de regel is van toepassing). Een grond kan echter niet tegelijkertijd bewijs zijn dat de regel niet van toepassing is en dat de regel wel van toepassing is. Dat is in strijd met de wetten van de logica.
10.
Door het motiveringsgebrek dat kleeft aan het oordeel dat de HOVO-cursussen niet kwalificeren als vrijgesteld algemeen vormend onderwijs als bedoeld in art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB valt uit de uitspraak niet af te leiden of de HOVO-cursussen naar het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam:
- 1.
niet kwalificeren als algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs (lees: de regel is niet van toepassing); óf
- 2.
wel kwalificeren als algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs, maar een vrijetijdskarakter hebben of dienen om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven (lees: de uitzondering op de regel is van toepassing).
§ 2.3. Zijn de HOVO-cursussen algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs?
11.
Door de Rechtbank Noord-Holland is geoordeeld dat de HOVO-cursussen ontleend zijn aan het vrijgestelde wettelijk geregeld onderwijs, maar dat de HOVO-cursussen niet aan te merken zijn als algemeen vormend onderwijs. Door het Gerechtshof Amsterdam is uitsluitend het oordeel onderschreven dat de HOVO-cursussen niet aan te merken zijn als algemeen vormend onderwijs.
12.
In de aanvulling op het hoger beroepschrift is door belanghebbende in § 2.2.1 betoogd dat en op grond waarvan HOVO-cursussen als contractonderwijs op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB, meer specifiek de nota van toelichting op het Koninklijk Besluit van 4 december 1992, Staatsblad 1992, 652, V-N 1992/3826, 20 (hierna: het KB) dan wel het paragraaf 7 van het besluit van 30 juli 2014, nr. BLKB/20I4/I25M, Stcrt. 2014, 22389, V-N 2014/42.9 (hierna: het onderwijsbesluit) per definitie aan te merken zijn als algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs. Dit standpunt betekent dat de HOVO-cursussen vrijgesteld zijn op grond van art. II lid I, onderdeel o, 2° Wet OB jo. art. 8 lid I, onderdeel b Uitv.besl. OB, tenzij door de inspecteur aannemelijk is gemaakt dat de HOVO-cursussen een vrijetijdskarakter hebben dan wel dienen om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven.
13.
Daarnaast is in de aanvulling op het hoger beroepschrift in § 2.2.2.2 betoogd dat en waarom Rechtbank Noord-Holland ten onrechte heeft geoordeeld dat de wetgever bij het algemeen vormend onderwijs als bedoeld in art.art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB het oog had op een vorming gericht op het verkrijgen van kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van een persoon binnen de maatschappij, maar niet direct gericht op het uitoefenen van een beroep.
14.
In zijn uitspraak volstaat het Gerechtshof Amsterdam met het onderschrijven van het oordeel van de Rechtbank Noord-Holland, maar gaat het ten onrechte in het geheel niet in op voormelde gronden die namens belanghebbende zijn aangevoerd. Omdat het Gerechtshof Amsterdam zijn oordeel dat geen sprake is van vrijgesteld algemeen vormend onderwijs als bedoeld in art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB baseert op de — onzes inziens onjuiste — veronderstelling dat de wetgever het oog had op een vorming gericht op het verkrijgen van kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van een persoon binnen de maatschappij, maar niet direct gericht op het uitoefenen van een beroep, had het Gerechtshof Amsterdam deze stellingen van belanghebbende niet onbehandeld mogen laten.
§ 2.4. Hebben de HOVO-cursussen een vrijetijdskarakter of dienen zij om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven?
15.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verzorgde HOVO-cursussen een vrijetijdskarakter hebben of dienen om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven, omdat de Rechtbank Noord-Holland ‘in dit kader terecht heeft geoordeeld dat de HOVO-cursussen niet zozeer gericht zijn op de ontwikkeling van de persoon binnen de maatschappij, maar meer op de ontwikkeling van een persoon op zich’. Steun voor dit oordeel vindt het Gerechtshof in:
- 1.
de inhoud van de cursussen en het doel waarmee de cursussen worden gevolgd;
- 2.
de doelgroep waarop de HOVO-cursussen zich richten, namelijk personen van 50 jaar en ouder die veelal al een carrière achter de rug hebben; en
- 3.
het vrijblijvende karakter van de HOVO-cursussen, namelijk: geen verplichte voorbereiding of aanwezigheid en geen afsluiting met een examen of bewijs van vaardigheden.
16.
Dit oordeel van het Gerechtshof Amsterdam bevat niet alleen een motiveringsgebrek (zie § 2.2), maar getuigt ook van een onjuiste rechtsopvatting.
17.
Uit de woorden ‘dan wel’ in art. 8 lid I, onderdeel b Uitv.besl. OB volgt dat de HOVO-cursussen die kwalificeren als algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het vrijgesteld wettelijk geregeld onderwijs van de vrijstelling zijn uitgesloten indien zij ófwel een vrijetijdskarakter hebben ófwel dienen om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven. Het is naar onze mening evident dat de HOVO-cursussen niet zijn gericht op het aanleren van vaardigheden, maar op de overdracht van academische kennis. Dit brengt met zich dat HOVO-cursussen die kwalificeren als algemeen vormend onderwijs slechts uitgesloten zijn van de vrijstelling indien (door de inspecteur) aannemelijk is (gemaakt) dat het HOVO-onderwijs een vrijetijdskarakter heeft.
18.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 8 lid I, aanhef en onderdeel b Uitv.besl. OB volgt dat de wetgever met de herziening van de onderwijsvrijstelling per I juli 1993 heeft beoogd niet langer uitsluitend de vorm, maar de inhoud van het onderwijs beslissend te achten voor het toepassen van de vrijstelling.1. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of de HOVO-cursussen die belanghebbende in onderhavig tijdvak heeft verzorgd naar hun aard/inhoud een vrijetijdskarakter hebben. Maar wanneer is daarvan sprake?
19.
In de Nota van toelichting op het KB en in het paragraaf 7 van het onderwijsbesluit worden ‘losse’ tekencursussen, handvaardigheidscursussen, sportlessen en balletcursussen genoemd als voorbeelden van algemeen vormend onderwijs met een vrijetijdskarakter. De gemene deler van deze voorbeelden is dat deze cursussen niet zijn gericht op de overdracht van (academische) kennis, maar recreatiefvan aard (kunnen) zijn.
20.
Naar onze mening is de uitsluiting van algemeen vormend onderwijs dat naar haar aard/inhoud een vrijetijdskarakter heeft niet alleen in overeenstemming met de opvatting van de wetgever, maar ook richtlijnconform. Het is immers vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat het uniebegrip ‘school- of universitair onderwijs’ niet beperkt is tot onderwijs dat leidt tot een examen ter verkrijging van een kwalificatie of waardoor een opleiding kan worden verkregen met het oog op het uitoefenen van een beroep, maar ook andere activiteiten omvat waarin aan scholen of universiteiten les wordt gegeven ten einde de kennis en vaardigheden van leerlingen of studenten te ontwikkelen op voorwaarde dat die activiteiten niet een louter recreatief karakter hebben.2.
21.
De door belanghebbende verzorgde HOVO-cursussen zijn echter van een geheel andere aard dan voormelde voorbeelden in het KB en het onderwijsbesluit. Belanghebbende verzorgt met deze cursussen academisch onderwijs. Zoals uit de brochure met het cursusaanbod voor het najaar van 2016 blijkt, betreft dit academisch onderwijs op de wetenschapsgebieden kunstgeschiedenis, (cultuur)geschiedenis, letteren en muziek, filosofie en religie, mens en maatschappij en exacte en medische vakken. De inhoud van dergelijke cursussen kan, anders dan het Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld, bezwaarlijk als onderwijs worden bestempeld dat naar haar aard/inhoud een vrijetijdskarakter heeft, aangezien belanghebbende en andere universiteiten en hogescholen in deze wetenschapsdisciplines onderwijs verzorgen in het kader van de bekostigde opleidingen.
22.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij de beoordeling van het vrijetijdskarakter van de HOVO-cursussen ten onrechte omstandigheden in aanmerking genomen die niets (!) van doen hebben met de aard/inhoud van de HOVO-cursussen. Zo wijst het Gerechtshof op het doel waarmee de HOVO-cursussen worden gevolgd3., de doelgroep van de HOVO-cursussen (personen van 50 jaar en ouder)4. en het ‘vrijblijvende karakter’ van de HOVO-cursussen.
23.
De oorzaak voor deze onjuiste beoordeling lijkt te zijn gelegen in het (samenvattende?) oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat niet aannemelijk is gemaakt dat met de HOVO-cursussen vergelijkbare doelen zijn nagestreefd als het ‘school- of universitaire onderwijs’. Dat is echter geen juiste maatstaf. Het Gerechtshof had, zoals hiervoor is aangegeven, moeten beoordelen of (door de inspecteur aannemelijk is gemaakt dat) de HOVO-cursussen naar hun aard/inhoud een vrijetijdskarakter hebben. Dat is een objectieve en geen subjectieve toets.
§ 3. Toelichting op cassatiemiddel II
24.
Ter toelichting op het tweede cassatiemiddel merken wij het volgende op.
25.
Op grond van art. 132 lid I, onderdeel i Btw-richtlijn geldt een vrijstelling voor school- of universitair onderwijs door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend. Vaststaat dat belanghebbende, die expliciet genoemd wordt als een bekostigde instelling voor hoger onderwijs in onderdeel b van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een erkende onderwijsinstelling is als bedoeld in art. 132 lid I, onderdeel i Btw-richtlijn.
26.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of het HOVO-onderwijs van belanghebbende aan te merken is als school- of universitair onderwijs als bedoeld in art. 132 lid I, onderdeel i Btw-richtlijn. Het Gerechtshof Amsterdam heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het Gerechtshof baseert dit — net als de Rechtbank Noord-Holland — in het bijzonder op het A & G Fahrschul-Akademie-arrest5. van het Hof van Justitie.
27.
In de aanvulling op het hoger beroepschrift is in § 2.4 aangegeven dat en waarom die rechtsopvatting niet in overeenstemming met die van het Hof van Justitie in dit arrest, omdat het Gerechtshof voor de uitleg van een uniebegrip ten onrechte beslissend acht dat de HOVO-cursussen niet behoren tot het Nederlandse reguliere school- en universiteitssysteem. In cassatie handhaven wij die stelling en verzoeken wij u de gronden voor die stelling in § 2.4 van de aanvulling op het hoger beroepschrift als hier ingelast te beschouwen.
28.
In aanvulling hierop wijzen wij erop dat Hof van Justitie zich in het Haderer-arrest gebogen heeft over de situatie waarin een freelance docent huiswerkbegeleiding en keramiek- en pottenbakkerscursussen verzorgde aan twee volksuniversiteiten (‘Volkshochschule’) en een voor ouders bestemd centrum (‘Elternzentrum’). Het Duitse Finanzamt was van mening dat de keramiek- en pottenbakkerscursussen aan de twee volksuniversiteiten niet onder het begrip ‘school- en universitair onderwijs’ geschaard konden worden, omdat aan deze cursussen niet dezelfde eisen worden gesteld als voor cursussen (!) die gewoonlijk aan scholen en universiteiten wordenegegeven. Volgens het Finanzamt waren de keramiek- en pottenbakkerscursussen alleen bestemd voor vrijetijdsbesteding. De Duitse verwijzende rechter sloot echter niet uit dat deze cursussen wel kwalificeren als school- en universitair onderwijs in de zin van art. 132 lid I, onderdeel i Btw-richtlijn. Ook het Hof van Justitie heeft dat in het Haderer-arrest niet uitgesloten, terwijl dat wel voor de hand had geleden indien het begrip ‘school- en universitair onderwijs’ beperkt zou zijn tot het onderwijs dat plaatsvindt binnen het reguliere school- en universiteitssysteem van een lidstaat.
29.
Het Hof van Justitie heeft in het A & G Fahrschul-Akademie-arrest, reeds aangehaald, geoordeeld dat het geven van rijonderricht dat door een autorijschool wordt gegeven om het rijbewijs in de categorieën B en Cl te verkrijgen niet kwalificeert als school- of universitair onderwijs als bedoeld in art. 132 lid I, onderdeel I Btw-richtlijn. In het Dubrovin & Tröger GbR — Aquatics-arrest6. heeft het Hof van Justitie hetzelfde geoordeeld met betrekking tot het geven van (elementaire) zwemles aan kinderen door een zwemschool. In beide arresten was geen sprake van activiteiten door een ‘normale’ school of universiteit en evenmin van activiteiten waarin aan scholen of universiteiten wordt lesgegeven om de kennis en vaardigheden van leerlingen of studenten te ontwikkelen. Naar onze mening zijn deze activiteiten — rijonderricht door een autorijschool en zwemlessen door een zwemschool — van een geheel andere aard dan de door belanghebbende verzorgde HOVO-cursussen waarbij sprake is van een door een universiteit verzorgd cursorisch academisch onderwijs.
§ 4. Conclusie en verzoek
30.
Op grond van het voorgaande verzoeken wij Uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand te laten en conform artikel 29e lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen te beslissen dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de voldane omzetbelasting en de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
31.
Tevens verzoeken wij Uw Raad (op grond van een overeenkomstige toepassing van art. 8:88 tot en met art. 8:95 Algemene wet bestuursrecht) om vergoeding van de reeds geleden en nog te lijden (im)materiële schade als gevolg van (de te lange duur van) de procedure.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑04‑2024
Nota van toelichting van het Koninklijk Besluit van. december 1992, Staatsblad 1992, 652, V-N 1992/3826, 20.
HvJ EG 14 juni 2007, zaak C-445/05 (Haderer), ECLI:EU:C:2007:344, r.o. 17, HvJ EU 28 januari 2010, zaak C-473/08 (Eulitz), ECLI:EU:C:2010:47, r.o. 25 en HvJ EU 14 maart 2019, zaak C-449/17 (A & G Fahrschul-Akademie), ECLI:EU:C:2019:202, r.o. 22.
Indien iemand die reeds een bepaald beroep uitoefent uit persoonlijke interesse een tweede universitaire studie volgt, bijvoorbeeld filosofie of theologie, dan zijn die persoonlijke overwegingen immers ook geen reden om het toepassen van de wettelijke vrijstelling voor deze reguliere universitaire studie te weigeren.
In het KB staat dat de leeftijd van de deelnemer het voor de toepassing van de vrijstelling voor algemeen vormend onderwijs irrelevant is.
HvJ EU 14 maart 2019, zaak C-449/17 (A & G Fahrschul-Akademie), ECLI:EU:C:2019:202.
HvJ EU 21 oktober 2021, nr. C-373/19 (Dubrovin & Tröger GbR — Aquatics), ECLI:EU:C:2021:873.
Uitspraak 05‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9, lid 2, letter a, en art. 11, lid 1, letter p, Wet OB; post b.14 van Tabel I behorende bij de Wet; hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) in de vorm van cursorisch onderwijs; uitleg ‘voordrachten en dergelijke diensten’ en van ‘lezingen’; geen vrijstelling en geen verlaagd tarief?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00167
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
STICHTING [X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/007071., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/656) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016.
1. Geding in cassatie
1.1
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.D.J. van der Wulp, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de te lange duur van de procedure.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 december 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.2.
1.3
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft een schriftelijke reactie gegeven op het hiervoor in 1.1 bedoelde verzoek om vergoeding van immateriële schade. Hij refereert zich daarin aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende, een stichting, heeft als hoofdactiviteiten het verzorgen van universitair onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Naast deze hoofdactiviteiten biedt zij personen vanaf de leeftijd van vijftig jaar tegen vergoeding cursorisch onderwijs aan dat wordt aangeduid als HOVO (Hoger Onderwijs Voor Ouderen). Het gaat om korte cursussen op het gebied van algemene ontwikkeling, beschouwing (filosofie en religie), en mens en maatschappij (hierna: de HOVO-cursussen).Het niveau van de HOVO-cursussen is algemeen inleidend en vergelijkbaar met dat van universitaire eerstejaarscolleges. Specifieke voorkennis is meestal niet vereist, maar een algemene ontwikkeling bij de deelnemers wordt verondersteld. De HOVO-cursussen bieden de mogelijkheid tot verdieping en kennen geen studieverplichting.
2.2
De HOVO-cursussen bestaan uit een reeks hoorcolleges. Tijdens deze colleges wordt gelegenheid geboden tot het stellen van vragen of het voeren van een discussie. Bij sommige cursussen is een actieve inbreng van de deelnemers gewenst. Vaak wordt een reader of syllabus verstrekt die is samengesteld of geschreven door de docent. De kosten van deze readers of syllabi zijn inbegrepen in het cursusgeld. Soms wordt aanvullend studiemateriaal verstrekt. In voorkomend geval wordt van de deelnemers een vorm van zelfstudie verwacht van enkele uren per week. Verder wordt bij sommige cursussen de mogelijkheid geboden een toets te maken. Ten slotte wordt bij sommige colleges facultatief een excursie aangeboden, georganiseerd door de docent. De kosten hiervan zijn niet inbegrepen in het cursusgeld.
2.3
De vergoeding voor het volgen van een HOVO-cursus varieert van € 105 voor vier hoorcolleges tot € 272 voor tien hoorcolleges.
2.4
Belanghebbende heeft ter zake van de in september 2016 in rekening gebrachte cursusgelden omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag omdat zij meent dat de HOVO-cursussen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was in geschil of de HOVO-cursussen moeten worden aangemerkt als diensten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) en daarom zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Die vrijstelling betreft de voordrachten en dergelijke diensten in gevallen waarin zij worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten.
3.2.1
Over artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet heeft het Hof vooropgesteld dat in de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling geen aanknopingspunten zijn te vinden van wat volgens de wetgever moet worden verstaan onder het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten'. Het Hof heeft daarom aangesloten bij hetgeen volgens het Hof in het spraakgebruik doorgaans wordt verstaan onder een voordracht, te weten het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht.
3.2.2
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de vormgeving van de HOVO-cursussen – een reeks hoorcolleges – binnen het bereik valt van hetgeen naar algemeen spraakgebruik kan worden aangemerkt als het geven van een voordracht. Daarbij acht het Hof voor de toepassing van de vrijstelling niet van belang of sprake is van een enkele voordracht of een reeks van (samenhangende) voordrachten. Het enkele feit dat een aantal cursussen wat betreft onderwerp en inhoud overeenkomsten vertoont met het reguliere en van omzetbelasting vrijgestelde onderwijs zoals dat aan een universiteit of hogeschool wordt gegeven, doet aan dit oordeel niet af. Voordrachten die strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, waarop de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet betrekking heeft, zijn mede gericht op kennisoverdracht en zullen per definitie elementen bevatten die vergelijkbaar zijn met het geven van onderwijs. Maar dat brengt niet mee dat aan een hoorcollege niet het karakter van een voordracht kan worden toegekend. Anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd, zijn ‘onderwijs’ en ‘het houden van voordrachten’ geen elkaar uitsluitende begrippen, aldus nog steeds het Hof.
3.2.3
Ook de omstandigheid dat in een aantal gevallen cursusmateriaal ter voorbereiding op de in de voordrachten behandelde stof wordt aangeboden, doet volgens het Hof niet af aan het oordeel dat de HOVO-cursussen als voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet worden aangemerkt. De aangeboden leerstof dient als middel om het bijwonen van voordrachten over een bepaald algemeen vormend onderwerp toegankelijker en daarmee aantrekkelijker te maken. In dat geval wordt de bijkomende prestatie (het verstrekken van leerstof) geabsorbeerd door de hoofdprestatie: het geven van voordrachten. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat cursisten vragen kunnen stellen tijdens de voordrachten. Een dergelijk interactief element brengt niet mee dat aan een hoorcollege niet langer het karakter van een voordracht kan worden toegekend, aldus het Hof.
3.2.4
Aangezien volgens het Hof ook wordt voldaan aan de voorwaarde dat de HOVO-cursussen worden aangeboden tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten, een en ander als bedoeld in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking, zijn de onderhavige activiteiten van belanghebbende naar zijn oordeel vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de hiervoor in 3.1 bedoelde bepalingen.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat ter zake van de HOVO-cursussen de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet van toepassing is.
4.1.2
Het middel stelt voorop dat volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie doorslaggevend is hoe de verrichte prestatie het beste kan worden gekarakteriseerd, beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden en bezien vanuit het oogpunt van de modale consument. Het past niet, aldus het middel, dat aan een en dezelfde prestatie meer duidingen worden gegeven. Daarom zijn onderwijsprestaties als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet en het houden van voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet elkaar uitsluitende begrippen. Het oordeel van het Hof dat “(cursorisch) onderwijs” en “het houden van voordrachten” geen elkaar uitsluitende begrippen zijn, geeft – aldus het middel – blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel van miskenning van het vigerende rechtskader.Daarvan uitgaande betoogt het middel dat het Hof een te ruime invulling heeft gegeven aan het begrip voordracht in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet. Volgens het middel is een voordracht in de zin van die bepaling een eenmalige, op zichzelf staande activiteit waarbij de rol van de toehoorder in het algemeen passief is en waarbij in zijn algemeenheid voorbereiding aan de hand van cursusmateriaal niet is inbegrepen. Bij de HOVO-cursussen is de overdracht van kennis en vaardigheden een bijzonder belangrijk element. Daarom is de prestatie die met de HOVO-cursussen wordt verricht, het geven van een vorm van onderwijs. Een dergelijke onderwijsprestatie moet voor toepassing van een vrijstelling uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet opgenomen voorwaarden en aan die voorwaarden voldoen de HOVO-cursussen niet.
4.2
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.1
In cassatie staat vast dat de HOVO-cursussen strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, een en ander zoals bedoeld in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking, en dat de door belanghebbende bedongen cursusgelden in hoofdzaak strekken tot dekking van kosten, zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet. Het gaat in deze zaak dus erom of de HOVO-cursussen ‘voordrachten en dergelijke diensten’ als bedoeld in laatstgenoemde bepaling zijn.
4.2.2
In de Wet is het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’ van artikel 11, lid 1, letter p, niet omschreven. Evenmin valt uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling af te leiden wat de wetgever met die begrippen voor ogen stond.In BTW-richtlijn 2006 ontbreekt een met artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet vergelijkbare vrijstellingsbepaling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die vrijstellingsbepaling valt ook niet af te leiden aan welke richtlijnbepaling de wetgever uitvoering heeft willen geven. Een voldoende duidelijk verband tussen artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet en een richtlijnbepaling is niet te leggen. Daarom kan voor de uitleg van het in artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet gehanteerde begrip voordracht niet worden aangesloten bij bepalingen van BTW-richtlijn 2006 die voorzien in een vrijstelling van btw.
4.2.3
Niet alleen bij de uitleg van vrijstellingsbepalingen in BTW-richtlijn 20063.maar ook bij de uitleg van de Wet geldt dat vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven ter zake van elke dienst die door de ondernemer onder bezwarende titel wordt verricht. Dit uitgangspunt en hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, brengen mee dat artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking strikt moet worden uitgelegd.
4.2.4
Bij gebrek aan andere aanwijzingen voor de uitleg van het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’ van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet sluit de Hoge Raad voor de uitleg ervan aan bij het spraakgebruik.Zoals het Hof terecht heeft overwogen, wordt naar spraakgebruik onder een voordracht verstaan het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht.4.De rol van het publiek is daarbij passief en van de toehoorders wordt geen voorbereiding gevergd. Met een voordracht kan weliswaar kennis of informatie worden overgedragen, hetgeen een belangrijk kenmerk is van onderwijs, maar die overdracht is op zichzelf niet voldoende om een voordracht aan te merken als het geven van onderwijs.5.
4.2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, alsmede op het hiervoor in 4.2.2 bedoelde vereiste van een strikte uitleg van de bewoordingen van vrijstellingsbepalingen, houden voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet niet méér in dan het uitspreken van een tekst voor een publiek.Aan toepassing van de vrijstelling staat niet in de weg dat de spreker tijdens diens voordracht gebruikmaakt van audio en/of visuele middelen en/of na afloop van diens voordracht ingaat op vragen van toehoorders. Echter, verdergaande dienstverlening zoals het ten behoeve van de voordracht vooraf of achteraf ter beschikking stellen van studiemateriaal dan wel het gelegenheid geven tot inbreng van of discussie met de toehoorders tijdens of na afloop van de voordracht ontneemt de prestatie het karakter van voordracht en kan niet onder deze vrijstelling worden gebracht, ook niet als bijkomende prestatie die het lot van de hoofddienst zou moeten delen.
4.3
Uit hetgeen hiervoor in 4.2.5 is overwogen, volgt dat het Hof bij zijn hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1
Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de HOVO-cursussen niet kunnen worden aangemerkt als algemeen vormend onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, onder 2°, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, letter b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Het middel faalt. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.
5.2
De Hoge Raad heeft ook de klachten van middel II over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Slotsom
6.1
Uit hetgeen hiervoor in 4.3 is geoordeeld, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6.2
In het licht van hetgeen hiervoor in 4.2.3 tot en met 4.2.5 is geoordeeld over de reikwijdte van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de HOVO-cursussen geen voordrachten of dergelijke diensten zijn in de zin van die bepaling.
6.3.1
De Rechtbank heeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende verworpen dat ter zake van de HOVO-cursussen het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I.
6.3.2
In hoger beroep heeft belanghebbende, meer subsidiair, grieven aangevoerd tegen dit oordeel van de Rechtbank. Zij heeft herhaald dat de HOVO-cursussen naar vorm en inhoud moeten worden aangemerkt als lezingen in de zin van post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I. Omdat het Hof belanghebbende in het gelijk heeft gesteld met betrekking tot toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter p, van de Wet, heeft het Hof dit meer subsidiaire standpunt onbehandeld gelaten.
6.3.3
Op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I zijn aan het verlaagde tarief van omzetbelasting onderworpen het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, met uitzondering van peepshows en andere optredens die primair zijn gericht op erotisch vermaak. Post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I vindt zijn rechtsgrondslag in artikel 98 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006 op grond waarvan het lidstaten is toegestaan om een verlaagd btw-tarief toe te passen op het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen.
6.3.4
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I moet worden afgeleid dat de wetgever met de invoering van het verlaagde tarief voor lezingen heeft beoogd het begrip ‘soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen’ te concretiseren6.en daarbij met name heeft gedacht aan het verlenen van toegang tot literaire of wetenschappelijke lezingen7..
6.3.5
Evenals voor vrijstellingen, geldt voor verlaagde tarieven dat zij een afwijking vormen van een algemeen beginsel, namelijk dat de lidstaten een normaal btw-tarief toepassen op aan btw onderworpen handelingen. Daarom moeten ook de bewoordingen van aan een verlaagd tarief onderworpen handelingen strikt worden uitgelegd.8.Het begrip lezing van post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I moet dus strikt worden uitgelegd.
6.3.6
Naar spraakgebruik zijn voordrachten en lezingen min of meer synonieme begrippen. Dat betekent dat, evenals het geval is bij een voordracht als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet, met betrekking tot een lezing heeft te gelden dat deze naar spraakgebruik ziet op het ten gehore brengen van een geschreven tekst, waarbij de toehoorders een passieve rol hebben.Daarmee heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat bepaalde voordrachten en lezingen onder zowel artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet als artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet vallen. De ondernemer die een dergelijke voordracht of lezing tegen vergoeding verzorgt, kan in die gevallen dus kiezen voor toepassing van die vrijstelling dan wel het verlaagde tarief.
6.3.7
In het licht van hetgeen hiervoor in 6.3.3 tot en met 6.3.6 is overwogen, heeft de Rechtbank met hetgeen zij heeft geoordeeld in rechtsoverweging 34 van haar uitspraak, zoals geciteerd in de uitspraak van het Hof, terecht geoordeeld dat de HOVO-cursussen niet onder het verlaagde tarief kunnen worden gebracht.
6.4
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
7. Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om een vergoeding van de reeds geleden en nog te lijden (im)materiële schade als gevolg van de (te lange) duur van de procedure.
7.2
Voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet op het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof, is het niet toewijsbaar omdat de Rechtbank de Staat (de Minister van Rechtsbescherming) – in hoger beroep niet bestreden – heeft veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500 wegens overschrijding van de termijn die redelijk is voor de behandeling van het beroep. Voor zover het in cassatie gedane verzoek ziet op de fase van het hoger beroep, geldt dat zo’n verzoek niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan.9.
7.3
Voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet op de duur van de cassatiefase, geldt het volgende. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 januari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
7.4
Voor zover het verzoek ziet op materiële schade als gevolg van de (te lange) duur van de cassatieprocedure, is het niet toewijsbaar omdat belanghebbende die schade niet heeft gesubstantieerd.
8. Proceskosten
8.1
De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
8.2
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad niettemin aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.10.
8.3
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in zo’n geval tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.11.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 219 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2024
Vgl. HvJ 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, ECLI:EU:C:1989:246, punt 13.
Vgl. de punten 3.37 en 3.38 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Vgl. HvJ 21 oktober 2021, Dubrovin & Tröger – Aquatics, C-373/19, ECLI:EU:C:2021:873, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Kamerstukken II 2000/01, 27 431, nr. 3, blz. 30.
Kamerstukken II 2000/01, 27 431, nr. 3, blz. 57.
Vgl. HvJ 5 maart 2015, Commissie/Groothertogdom Luxemburg, C-502/13, ECLI:EU:C:2015:143, punt 38.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.13.4.
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.
Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.
Conclusie 29‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Btw-behandeling van HOVO-cursussen (Hoger Onderwijs voor Ouderen); btw-onderwijsvrijstelling of btw-voordrachtenvrijstelling van toepassing op HOVO-cursussen? Belanghebbende biedt tegen vergoeding zogenoemde HOVO-cursussen aan. Het gaat om (korte) cursussen op het gebied van algemene ontwikkeling, beschouwing (filosofie en religie) en mens en maatschappij. Tot 1 september 2016 konden de HOVO-cursussen vrijgesteld van omzetbelasting worden aangeboden. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de aanbieders na genoemde datum omzetbelasting verschuldigd zijn naar het algemene tarief. De Rechtbank en het Hof oordelen dat het verstrekken van de HOVO-cursussen niet ingevolge de onderwijsvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2°, Wet OB juncto artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB is vrijgesteld van omzetbelasting. Toch kan belanghebbende de cursussen naar het oordeel van het Hof vrijgesteld van omzetbelasting verstrekken, omdat deze diensten onder de voordrachtenvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB en artikel 7 Uitv.besch. OB vallen. De Staatssecretaris komt in cassatie en stelt één middel voor dat zich richt tegen het oordeel van het Hof dat de voordrachtenvrijstelling van toepassing is. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De door haar voorgestelde middelen richten zich tegen het oordeel van het Hof dat de onderwijsvrijstelling geen toepassing kan vinden. A-G Ettema behandelt in haar conclusie eerst de vraag onder welke voorwaarden een beroep op de onderwijsvrijstelling mogelijk is. Zij behandelt de totstandkomingsgeschiedenis van de nationale bepaling en concludeert dat de vrijstelling in overeenstemming met de corresponderende richtlijnbepaling moet worden uitgelegd. Voor de HOVO-cursussen betekent dit dat de onderwijsvrijstelling zou kunnen worden toegepast als het gaat om ‘school- of universitair onderwijs’. De A-G leidt uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie af dat alleen het onderwijs dat binnen het stelsel van school- of universitair onderwijs van een lidstaat – dat wil zeggen: het onderwijsstelsel met zijn primaire, secundaire en hogere onderwijsniveau – onder bezwarende titel wordt verricht, onder de vrijstelling wordt begrepen. Het Hof heeft in haar optiek een juiste maatstaf aangelegd door te beoordelen of de HOVO-cursussen binnen dat stelsel vallen. De onderwijsvrijstelling kan niet worden toegepast. Wel kunnen de HOVO-cursussen naar haar mening worden geschaard onder ‘voordrachten en dergelijke diensten’ als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB. Zij behandelt de wetshistorie en concludeert dat deze vrijstelling kan worden gebaseerd op artikel 132, lid 1, onder n), Btw-richtlijn. Zij meent dat het buiten redelijke twijfel is dat “voordrachten en dergelijke diensten (…) die strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling” als bedoeld in de Nederlandse wetgeving als culturele diensten in de richtlijnbepaling kunnen worden beschouwd. Bij gebrek aan aanwijzingen voor de uitleg van de woorden ‘voordracht en dergelijke diensten’ in de Wet OB en de totstandkomingsgeschiedenis moet voor de uitleg van die woorden worden aangesloten bij het spraakgebruik, met inachtneming van de context en de doelstelling van de richtlijnbepaling waarop de nationale bepaling is gestoeld, aldus de A-G. Het Hof heeft het begrip ‘voordracht’ gedefinieerd als “het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht”. Dat is naar haar mening een juiste definitie van hetgeen in het spraakgebruik doorgaans wordt verstaan onder een voordracht of lezing. In de voordrachtenvrijstelling worden echter niet alleen ‘voordrachten’ genoemd maar ook ‘en dergelijke diensten’. Die bewoordingen laten in de optiek van de A-G een ruime uitleg toe van de bepaling, zo ruim dat daaronder ook colleges worden verstaan waarbij een meer actieve houding van de deelnemers wordt verwacht of die verplichte onderdelen kennen (voorbereiding, voorkennis, examen). De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren en het incidentele beroep niet-ontvankelijk.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00167
Datum 29 december 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 september 2016-30 september 2016
Nr. Gerechtshof 20/00707
Nr. Rechtbank HAA 18/656
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
Stichting [X]
1. Overzicht
Inleiding
1.1
Belanghebbende biedt tegen vergoeding hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) aan. In deze procedure staat de vraag centraal of het tegen vergoeding verlenen van HOVO-cursussen is vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. In het bijzonder speelt de vraag of deze diensten onder de onderwijsvrijstelling of de voordrachtenvrijstelling kunnen vallen.
1.2
Deze zaak hangt samen met de zaak rolnummer 22/02807, waarin ik vandaag ook conclusie neem.
Feiten en het geding in feitelijke instanties
1.3
Belanghebbende houdt zich onder meer bezig met het verzorgen van universitair onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Het universitaire onderwijs wordt bekostigd uit de openbare kassen en is vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel o, 1°, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Daarnaast biedt belanghebbende tegen vergoeding zogenoemde HOVO-cursussen aan. HOVO-cursussen zijn een vorm van cursorisch onderwijs binnen Nederlandse universiteiten en hogescholen voor iedereen vanaf vijftig jaar. Het bestaat uit (korte) cursussen op het gebied van algemene ontwikkeling, beschouwing (filosofie en religie) en mens en maatschappij. Belanghebbende is lid van [A], een landelijke vereniging die als doel heeft het bieden van hoger onderwijs aan ouderen in Nederland. Het onderwijsniveau van de HOVO-cursussen is algemeen inleidend en vergelijkbaar met universitaire eerstejaarscolleges. Specifieke voorkennis is meestal niet vereist, doch een algemene ontwikkeling bij de deelnemers wordt verondersteld. De cursussen kennen geen studieverplichting maar bieden de mogelijkheid tot verdieping.
1.4
De HOVO-cursussen kennen de categorieën ‘Kunstgeschiedenis en architectuur’ (bijvoorbeeld Florentijnse fresco’s; De geschiedenis van het Moderne Design I), ‘(Cultuur)geschiedenis’ (bijvoorbeeld Fascinerend Egypte; Opkomst en ondergang van het Sovjet-communisme), ‘Muziek en letteren’ (bijvoorbeeld Harmonieleer III; De Toverberg), ‘Filosofie en religie’ (bijvoorbeeld Cannon van de westerse wijsbegeerte II; Het Nieuwe Testament gezien door een Joodse lens), ‘mens en maatschappij’ (bijvoorbeeld Perceptie en cognitie; Hannah Arendt: het waagstuk van de politiek) en ‘exact en medisch’ (bijvoorbeeld Het emotionele brein; Van kwantummechanica naar kwantumvelden).
1.5
De cursussen bestaan uit hoorcolleges. Bij die hoorcolleges wordt gelegenheid geboden tot het stellen van vragen of het voeren van een discussie. Bij sommige cursussen is een actieve inbreng gewenst. Vaak behoort tot de cursus een reader of syllabus, samengesteld of geschreven door de docent. Dergelijke readers of syllabi ontvangt de cursist bij de eerste bijeenkomst en de kosten zijn bij de cursusprijs inbegrepen. Soms wordt aanvullend studiemateriaal per e-mail verstrekt. Ook worden veelal een of meer boeken opgegeven, maar het aanschaffen en/of lezen is niet verplicht. In voorkomend geval behoort tot de cursus ook een vorm van zelfstudie. De hoeveelheid zelfstudie is dan meestal enkele uren per week. Bij sommige cursussen bestaat verder de mogelijkheid een toets te maken. Ten slotte wordt bij sommige colleges facultatief een excursie aangeboden, georganiseerd door de docent. De kosten hiervan zijn niet bij de cursusprijs inbegrepen.
1.6
De vergoeding voor het volgen van een HOVO-cursus varieert van € 105 voor vier hoorcolleges/bijeenkomsten tot € 272 voor tien hoorcolleges.
1.7
[A] heeft met de Inspecteur overleg gevoerd over de wijze van heffing van omzetbelasting ter zake van de HOVO-cursussen. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat vanaf 1 september 2016 aanbieders van HOVO-cursussen omzetbelasting verschuldigd zijn tegen het algemene tarief.
1.8
Over het tijdvak september 2016 heeft belanghebbende een aangifte omzetbelasting ingediend en onder meer een bedrag van € 375.400,95 tegen het algemene tarief belaste omzet aangegeven. Dat bedrag heeft betrekking op de in dat tijdvak ontvangen vergoedingen voor de HOVO-cursussen. Over die vergoedingen is € 78.834 (21%) aan omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.9
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Daarbij heeft belanghebbende zich primair op het standpunt gesteld dat het verstrekken van de HOVO-cursussen is vrijgesteld van omzetbelasting. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.10
Bij uitspraak van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.1.
1.11
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verstrekken van de HOVO-cursussen niet op basis van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel o, 2°, Wet OB juncto artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (Uitv.besl. OB) is vrijgesteld.2.De Rechtbank acht redengevend dat geen sprake is van algemeen vormend onderwijs als bedoeld in die bepaling. Zij acht aannemelijk dat de HOVO-cursussen zijn gericht op de ontwikkeling van de cursisten in de privésfeer. De HOVO-cursussen zijn niet zozeer gericht op de ontwikkeling van een persoon binnen de maatschappij, als wel op de ontwikkeling van een persoon op zich, zo begrijpt de Rechtbank uit de feiten.
1.12
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof).3.Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd,4.de uitspraak op bezwaar vernietigd en een teruggaaf verleend van € 78.834 aan omzetbelasting.
1.13
Het Hof onderschrijft hetgeen de Rechtbank heeft overwogen over de onderwijsvrijstelling deels.5.In aanvulling daarop overweegt het Hof dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat “de HOVO-cursussen niet zozeer gericht zijn op de ontwikkeling van een persoon binnen de maatschappij, maar meer op de ontwikkeling van een persoon op zich”. Dat oordeel vindt volgens het Hof steun in de inhoud, het doel, de doelgroep en het vrijblijvende karakter van de cursussen. Die omstandigheden vormen een sterke aanwijzing voor het vrijetijdskarakter van de cursussen. Voorts oordeelt het Hof dat geen sprake is van ‘school- of universitair onderwijs’ als bedoeld in artikel 132, lid 1, onder i) en j), Btw-richtlijn omdat de HOVO-cursussen niet worden aangeboden in het kader van het in elke lidstaat bestaande school- en universiteitssysteem.
1.14
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het verstrekken van de HOVO-cursussen is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB en artikel 7 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitv.besch. OB). De HOVO-cursussen bestaan uit een reeks hoorcolleges. Deze vormgeving valt naar ’s Hofs oordeel binnen het bereik van hetgeen naar algemeen spraakgebruik kan worden aangemerkt als het geven van ‘een voordracht’, te weten: het uitspreken van teksten die voor een publiek ten gehore worden gebracht. Daarbij acht het Hof voor de toepassing van de voordrachtenvrijstelling niet van belang of sprake is van een enkele voordracht of een reeks van (samenhangende) voordrachten. Het enkele feit dat een aantal cursussen qua onderwerp en inhoud overeenkomsten vertoont met het reguliere en van btw vrijgestelde onderwijs zoals dat aan een universiteit of hogeschool wordt gegeven, doet aan dit oordeel volgens het Hof niet af. Voordrachten die strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, waarop de voordrachtenvrijstelling betrekking heeft, zijn mede gericht op kennisoverdracht en zullen per definitie elementen bevatten die vergelijkbaar zijn met ‘het geven van onderwijs’. Maar dat brengt niet mee dat aan een hoorcollege niet het karakter van een voordracht kan worden toegekend. Anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd zijn ‘onderwijs’ en ‘het houden van voordrachten’ geen elkaar uitsluitende begrippen, aldus het Hof.
Geding in cassatie
1.15
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld. Het middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat het verstrekken van de HOVO-cursussen is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling.
1.16
Het middel voert aan dat het oordeel van het Hof dat ‘onderwijs’ en ‘het houden van voordrachten’ geen elkaar uitsluitende begrippen zijn, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Omdat de door belanghebbende verrichte HOVO-cursussen het best gekarakteriseerd kunnen worden als een onderwijsprestatie, moet de beoordeling of sprake is van een vrijgestelde btw-prestatie volgens het middel uitsluitend plaatsvinden aan de hand van de aan de onderwijsvrijstelling verbonden voorwaarden zoals opgenomen in artikel 11, lid 1, onderdeel o, Wet OB en artikel 132, lid 1, onder i) en onder j), Btw-richtlijn. Verder betoogt het middel dat het Hof aan het begrip voordracht in de voordrachtenvrijstelling een te ruime invulling heeft gegeven. Dat begrip moet volgens het middel worden uitgelegd naar het spraakgebruik en met inachtneming van de context waarin dit begrip wordt gebruikt. En als ’s Hofs uitspraak wel van een juiste rechtsopvatting uitgaat, is de uitspraak zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus het middel.
1.17
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij voert onder meer aan dat voor de uitleg van de reikwijdte van de voordrachtenvrijstelling niet enkel het begrip ‘voordrachten’ moet worden uitgelegd, zoals het Hof heeft gedaan en het middel van de Staatssecretaris ook aanvoert, maar ‘voordrachten en dergelijke diensten’. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, zijn volgens belanghebbende in de totstandkomingsgeschiedenis van de onderhavige bepaling wel aanwijzingen zijn te vinden die pleiten voor een ruime uitleg van het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’ en met name dat dat begrip ook cursussen omvat.
1.18
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft twee middelen voorgesteld.
1.19
Middel I richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de HOVO-cursussen niet kunnen worden aangemerkt als algemeen vormend onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2°, Wet OB en artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB. Het middel betoogt in de eerste plaats dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld. Daarnaast voert het middel aan dat de uitspraak van het Hof een motiveringsgebrek bevat. Verder betoogt het middel dat het Hof bij de beoordeling van het vrijetijdskarakter van de HOVO-cursussen ten onrechte omstandigheden in aanmerking heeft genomen die niets van doen hebben met de aard of inhoud van de HOVO-cursussen.
1.20
Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de HOVO-cursussen niet als ‘school- of universitair onderwijs’ als bedoeld in artikel 132, eerste lid, onder i) en j), Btw-richtlijn kunnen worden aangemerkt.
1.21
De Staatssecretaris heeft zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep in cassatie ingediend.
1.22
Hij heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, medegedeeld van dupliek af te zien.
1.23
Hoewel het principale beroep is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de diensten van belanghebbende zijn vrijgesteld op grond van de voordrachtenvrijstelling, behandel ik in deze conclusie eerst de vraag of de HOVO-cursussen onder de onderwijsvrijstelling kunnen worden geschaard (onderdeel 2). Ik doe dat vanwege de educatieve gemene deler van deze vrijstellingen en ook omdat middel I van het principale beroep aanvoert dat de beoordeling of te dezen een vrijstelling van toepassing is uitsluitend moet plaatsvinden aan de hand van de aan de onderwijsvrijstelling verbonden voorwaarden zoals opgenomen in artikel 11, lid 1, onderdeel o, Wet OB en artikel 132, lid 1, onder i), Btw-richtlijn en de middelen die belanghebbende aandraagt in het incidentele beroep zich nu juist richten tegen het oordeel van het Hof dat de onderwijsvrijstelling te dezen niet geldt. Vervolgens bespreek ik de voordrachtenvrijstelling (onderdeel 3). Ik hanteer dus een andere dan de gebruikelijke volgorde, want ik start met het bespreken van het incidentele beroep en eindig met het principale beroep.
Conclusie
1.24
Ik concludeer dat het principale beroep faalt en het incidentele beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2. De onderwijsvrijstelling (het incidentele beroep in cassatie)
De onderwijsvrijstelling in de Wet OB
2.1
De onderwijsvrijstelling is in de Wet OB opgenomen in artikel 11, lid 1, onderdeel o, Wet OB. Vrijgesteld is:
“het verzorgen van:
1°.onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, door daartoe bestemde scholen en instellingen, als is omschreven bij of krachtens de wetten tot regeling van het onderwijs dat krachtens wettelijk voorschrift is onderworpen aan het toezicht door de Inspectie van het onderwijs of aan een ander toezicht door de minister die met de zorg voor het desbetreffende onderwijs is belast;
2°.bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, waarbij kan worden bepaald, dat de vrijstelling slechts toepassing vindt ten aanzien van ondernemers die met dat onderwijs geen winst beogen;”
2.2
Het bepaalde onder 1° ziet met name op onderwijs aan leerplichtige kinderen en voortgezet onderwijs aan jongeren die niet meer leerplichtig zijn. Het universitaire onderwijs dat belanghebbende verzorgt, is op basis van deze bepaling vrijgesteld van omzetbelasting (1.2).
2.3
De vraag is of het verstrekken van de HOVO-cursussen ingevolge het bepaalde onder 2°ook van die belasting is vrijgesteld. De aanwijzing als bedoeld in die bepaling heeft plaatsgevonden bij artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB. Die bepaling schrijft voor dat als onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2°, Wet OB, voor zover hier van belang, wordt aangewezen:
“algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, ten 1°, Wet OB, met uitzondering van het onderwijs dat een vrijetijdskarakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven.”
2.4
Artikel 11, lid 1, onderdeel o was in min of meer dezelfde bewoordingen ook al opgenomen in de voorganger van de Wet OB, de Wet op de Omzetbelasting 1954. De artikelsgewijze toelichting bij het voorstel voor artikel 11, lid 1, onderdeel o, Wet op de Omzetbelasting 1954 vermeldt:6.
“Artikel 11, letter o. Deze bepaling komt in strekking overeen met artikel 24, nr. 23, van de Wet op de Omzetbelasting 1954. Zij is tekstueel afgestemd op de nieuwe wetgeving inzake het onderwijs.”
2.5
Artikel 8, lid 1, Uitv.besl. OB luidde vanaf de inwerkingtreding van de Wet OB en tot 1 juli 1993 als volgt:
“Als onderwijs als is bedoeld in artikel 11, letter o, 2°, van de wet, wordt aangewezen:
a. onderwijs ter opleiding voor een vak of beroep;
b. schriftelijk onderwijs;
c. onderwijs door ondernemers die met het verstrekken van onderwijs geen winst beogen of maken.
2.6
De directe aanleiding om de Wet op de Omzetbelasting 1954 te vervangen door de Wet OB vormde de harmonisatie van de omzetbelastingstelsels in de Europese Gemeenschappen op basis van de Eerste7.en Tweede richtlijn8.. Deze richtlijnen lieten de lidstaten gedurende een overgangsperiode in beginsel nog vrij wat de vrijstellingen betreft. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn9., waarin in artikel 13A, lid 1, onder i) (thans artikel 132, lid 1, onder i) en j), Btw-richtlijn) een vrijstelling voor bepaalde onderwijsprestaties werd geïntroduceerd, diende de Wet OB 1968 met ingang van 1 januari 1979 te worden aangepast aan die richtlijn.10.Niettemin bleven artikel 11, lid 1, onderdeel o, Wet OB en artikel 8, lid 1, Uitv.besl. OB, ook na de wijziging van die wet per 1 januari 1979, tekstueel nagenoeg ongewijzigd.11.
2.7
Per 1 juli 1993 is het Uitv.besl. OB gewijzigd, waaronder artikel 8 van dat besluit. Uit de nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Uitv.besl. OB volgt dat de aanleiding voor de besluitgever om de onderwijsvrijstelling te herzien met name verband hield met het feit dat de vrijstellingen voor schriftelijk onderwijs en voor niet-winstbeogend onderwijs tot concurrentieverstoring leidden. Paragraaf 1 van die nota vermeldt daarover het volgende (cursiveringen CE):12.
“1. Inleiding
(…)
In de loop van de tijd is gebleken dat met name de vrijstellingen voor het schriftelijk onderwijs en het niet-winstbeogend onderwijs leiden tot concurrentie verstoring, omdat deze vrijstellingen niet zijn gekoppeld aan de inhoud van het onderwijs, aan de doelgroep of aan het soort onderwijsinstelling, maar uitsluitend afhankelijk zijn van de vorm waarin het onderwijs wordt gegeven. Deze vrijstellingen hebben als zodanig geen basis in de richtlijn. Het onderhavige wijzigingsbesluit strekt ertoe de onderwijsvrijstelling te herzien. Met name door het vervallen van de vrijstellingen voor de als zodanig omschreven categorieën schriftelijk onderwijs en niet-winstbeogend onderwijs, en doordat de vrijgestelde categorieën onderwijs thans in meer inhoudelijke zin zijn omschreven, zullen de hiervoor aangegeven problemen worden opgelost c.q. tot een aanvaardbaar minimum worden beperkt.
(…)”
2.8
De nota van toelichting vervolgt in punt 2 over deze vrijstelling (cursiveringen CE en voetnoot niet overgenomen):13.
“2. Onderwijsvrijstelling
(…)
De onderwijsvrijstelling komt tekstueel nagenoeg overeen met de vrijstelling zoals die gold onder de Wet op de omzetbelasting 1954.
(…)
Bij de aanpassing van de wet aan de richtlijn per 1 januari 1979, is ten departemente onderkend dat de onderwijsvrijstelling niet geheel aansloot bij de vrijstelling voor onderwijsactiviteiten in de richtlijn. Zoals ook in de inleiding is aangegeven hebben de vrijstellingen voor het schriftelijk onderwijs en het niet-winstbeogend onderwijs als zodanig in die richtlijn geen rechtstreekse basis. Destijds is echter besloten de ontwikkelingen af te wachten en pas wijzigingen door te voeren als de noodzaak daartoe zich zou voordoen.
(…)
Artikel 8 van het besluit, gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de wet, bevatte voor de onderhavige wijziging op het terrein van het particuliere onderwijs verder nog vrijstellingen voor het onderwijs ter opleiding voor een vak of beroep, het schriftelijk onderwijs en het onderwijs door ondernemers die met het verstrekken van dat onderwijs geen winst beogen. De vrijstellingen voor het schriftelijk en niet-winstbeogend onderwijs leidden, zoals ook in deze inleiding is aangegeven, tot concurrentieverstoring. Bovendien hadden deze vrijstellingen als zodanig geen basis in de richtlijn. Om aan deze ongewenste situatie een eind te maken is de vrijstelling voor onderwijsprestaties in het besluit herzien. Deze aanpassing van het besluit leidt ertoe dat de onderwijsvrijstelling meer in overeenstemming is met de richtlijn. De vrijstellingen voor de categorieën schriftelijk onderwijs en niet-winstbeogend onderwijs zijn vervallen. Bovendien is, in overeenstemming met de richtlijn, een btw-vrijstelling opgenomen voor de volgende categorieën onderwijs:
- beroepsopleidingen;
- algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de wet;
- muziekonderwijs aan personen jonger dan 21 jaar;
- bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
(...)”
2.9
Uit dit citaat volgt dat de besluitgever meende dat artikel 8 Uitv.besl. OB na deze wijziging in overeenstemming was met de richtlijnbepaling.
2.10
In de artikelsgewijze toelichting bij de nota heeft de staatssecretaris van Financiën onder punt b. de volgende toelichting gegeven (cursiveringen in origineel):14.
“b. Algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs
De onderhavige bepaling strekt ertoe het algemeen vormend onderwijs dat niet reeds ingevolge de wet is vrijgesteld en dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijsaanbod, vrij te stellen van btw. Met het begrip «ontleend aan» is onderwijs bedoeld dat inhoudelijk overeenstemt met, of soortgelijk is aan, het uit de openbare kassen bekostigde aanbod van algemeen vormend onderwijs zoals dat wordt verstrekt door reguliere onderwijsinstellingen.
De vrijstelling ziet allereerst op het zogenoemde contractonderwijs, dat wil zeggen het algemeen vormend onderwijs dat tegen kostendekkend tarief door reguliere onderwijsinstellingen, zoals bij voorbeeld scholen voor voortgezet onderwijs, al of niet via de constructie van een neveninstelling, aan derden (particulieren, (semi-)overheidsinstellingen of bedrijven) wordt verstrekt. Bij dit onderwijs, dat niet krachtens wettelijk voorschrift is onderworpen aan Rijksschooltoezicht of aan een ander inhoudelijk toezicht door of namens de minister die met de zorg voor het desbetreffende onderwijs is belast, wordt gebruik gemaakt van de bestaande onderwijsinfrastructuur.
Voorts ziet de vrijstelling op het algemeen vormend onderwijs dat door particuliere instellingen (niet zijnde aangewezen of erkende onderwijsinstellingen) en docenten wordt verstrekt en dat inhoudelijk is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijsaanbod. Daarbij is het karakter van de instelling niet van belang.
Voor de toepassing van de vrijstelling is de vorm waarin het desbetreffende onderwijs wordt gegeven irrelevant. Voorts maakt het geen verschil of het onderwijs bij voorbeeld één of enkele vakken betreft dan wel één of meerdere jaren van het school- of universitair onderwijs bestrijkt. Evenmin is de leeftijd of het opleidingsniveau van degenen aan wie het onderwijs wordt verstrekt van belang.
De vrijstelling is eveneens van toepassing op de prestaties van extern ten behoeve van het desbetreffende onderwijs ingeschakelde op zelfstandige basiswerkende leerkrachten.
Voor zover het aan het reguliere onderwijsaanbod ontleende onderwijs een vrijetijds-karakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven, vindt de vrijstelling geen toepassing. Voorbeelden hiervan zijn tekencursussen en handvaardigheidscursussen of lessen die de beoefening van sport ten doel hebben.
Deze uitzondering geldt alleen indien op de cursus of de les afzonderlijk kan worden ingeschreven. Indien bij voorbeeld handvaardigheid of sport deel uitmaakt van het totale onderwijspakket dat wordt aangeboden, geldt de vrijstelling ook voor handvaardigheid en sport.”
2.11
Uit deze toelichting leid ik af dat de besluitgever met de wijziging van artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB heeft beoogd uitvoering te geven aan de op dat moment geldende richtlijnbepaling, te weten artikel 13A, lid 1, onder i) en j), van de Zesde richtlijn (thans artikel 132, lid 1, onder i) en j), Btw-richtlijn).
2.12
De bewoordingen van artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB, waarin wordt gesproken over ‘algemeen vormend onderwijs’, laten in mijn optiek ruimte voor een uitleg in overeenstemming met artikel 132, lid 1, onder i), Btw-richtlijn. Dat brengt mee dat artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2° Wet OB en artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB in overeenstemming met die richtlijnbepaling moeten worden uitgelegd.15.Dat brengt mij bij de vraag wat de richtlijnbepaling inhoudt.
De onderwijsvrijstelling in de Btw-richtlijn
2.13
Artikel 132, lid 1, onder i), Btw-richtlijn legt de lidstaten een verplichting op vrijstelling van de belasting te verlenen voor onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing, met inbegrip van de diensten en goederenleveringen welke hiermede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend. Blijkens de aanhef van artikel 133 Btw-richtlijn kunnen de lidstaten deze vrijstelling afhankelijk stellen van een of meer voorwaarden.
2.14
Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het HOVO-onderwijs van belanghebbende niet is aan te merken als school- of universitair onderwijs als bedoeld in artikel 132 lid 1, onderdeel i), Btw-richtlijn.
2.15
In de laatste twee zinnen van punt 5.3 van de uitspraak van het Hof ligt besloten de opvatting van het Hof dat artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2°, Wet OB en artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB richtlijnconform moeten worden uitgelegd. Die opvatting is mijns inziens juist (2.11 en 2.12). Het Hof heeft voor het oordeel dat het HOVO-onderwijs niet is aan te merken als ‘school- of universitair onderwijs’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder i), Btw-richtlijn beslissend geacht dat de HOVO-cursussen niet worden aangeboden in het kader van het in elke lidstaat bestaande school- en universiteitssysteem.
2.16
Middel II voert aan dat het Hof ten onrechte beslissend heeft geacht dat de HOVO-cursussen niet behoren tot het Nederlandse reguliere school- en universiteitssysteem. Hierna licht ik toe waarom het middel in mijn ogen faalt.
2.17
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de vrijstellingen van artikel 132 Btw-richtlijn strikt worden uitgelegd, omdat vrijstellingen afwijkingen zijn van het uit artikel 2 van die richtlijn voortvloeiende algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. Een strikte uitleg betekent echter niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van artikel 132 zijn gebruikt aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren.16.
2.18
Het begrip ‘school- of universitair’ wordt niet alleen genoemd in artikel 132, lid 1, onder i) Btw-richtlijn, maar ook in de vrijstellingsbepaling onder j). De begrippen in beide bepalingen hebben (uiteraard) dezelfde betekenis.17.De beide bepalingen kennen geen definitie van ‘school- of universitair onderwijs’.18.In diverse uitspraken heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven aan dit begrip. Zo heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip ‘school- en universitair onderwijs’ in de zin van de Btw-richtlijn zich niet alleen beperkt tot onderwijs dat leidt tot een examen ter verkrijging van een kwalificatie of waardoor een opleiding kan worden verkregen met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit, maar ook andere activiteiten omvat waarin aan scholen of universiteiten wordt lesgegeven teneinde de kennis en de vaardigheden van leerlingen of studenten te ontwikkelen, op voorwaarde dat deze activiteiten niet een louter recreatief karakter hebben.19.Activiteiten die niet louter een recreatief karakter hebben, kunnen op grond van deze vaste rechtspraak onder het begrip ‘school- of universitair onderwijs’ vallen voor zover zij in scholen of aan universiteiten worden onderwezen.20.
2.19
Volgens deze uitleg zou men zich kunnen voorstellen dat het HOVO-onderwijs onder dit begrip zou kunnen vallen. Het onderwijs wordt immers gegeven aan de universiteit en heeft niet louter een recreatief karakter. Althans, iets anders lees ik niet in de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft weliswaar, in navolging van de Rechtbank, overwogen “dat de HOVO-cursussen niet zozeer gericht zijn op de ontwikkeling van een persoon binnen de maatschappij, maar meer op de ontwikkeling van een persoon op zich” en voorts dat bepaalde door het Hof genoemde kenmerken van de cursussen “een sterke aanwijzing voor het vrijetijdskarakter van de cursussen” vormen, maar het oordeel dat de cursussen een louter recreatief karakter hebben, lees ik daarin niet.21.
2.20
Naast de omstandigheid dat het HOVO-onderwijs niet louter een recreatief karakter heeft, kan worden betoogd dat dit onderwijs in het algemene belang is. Ik verwijs in dit verband naar hetgeen A-G Szpunar in zijn conclusie voor A&G Fahrschul-Akademie GmbH heeft opgemerkt (cursiveringen CE):22.
“20. Voor het primair, het secundair en het hoger onderwijs is dat algemene belang vrij duidelijk. Bepaalde basiskennis en vaardigheden zijn essentieel voor het leven in een moderne samenleving en zijn niet alleen in het belang van eenieder afzonderlijk maar tevens van de maatschappij in haar geheel, aangezien dit de soepele werking ervan mogelijk maakt. Om deze reden is onderwijs tot op een bepaald niveau zelfs verplicht. Het openbaar belang is evenwel niet beperkt tot de verstrekking van verplicht onderwijs alleen. De moderne samenleving zou niet kunnen functioneren en zou zich niet economisch, cultureel en politiek kunnen ontwikkelen zonder hooggekwalificeerde mensen met veel meer kwalificaties dan in het verplichte onderwijs worden aangeboden. Niet toevallig spreekt men in dit verband van de kennismaatschappij.23.”
2.21
Toch oordeelt het Hof dat de cursussen niet als ‘school- of universitair onderwijs’ kunnen worden aangemerkt. Het Hof acht redengevend dat uit het arrest A&G Fahrschul-Akademie GmbH24.volgt dat de onderwijsvrijstelling alleen geldt voor algemeen onderwijs dat wordt aangeboden in het kader van het in elke lidstaat bestaande school- en universiteitssysteem en daarvan is volgens het Hof geen sprake bij de HOVO-cursussen.
2.22
De zaak die heeft geleid tot A&G Fahrschul-Akademie GmbH betreft een autorijschool die rijlessen geeft. Het Hof van Justitie overweegt onder meer dat de wetgever met het begrip ‘school- of universitair onderwijs’ een bepaald soort onderwijssysteem aanduidt dat alle lidstaten gemeen hebben, ongeacht de eigen kenmerken van elk nationaal stelsel. Dit onderwijssysteem verwijst naar een geïntegreerd stelsel van overdracht van kennis en vaardigheden op het gebied van een brede en diverse reeks van onderwerpen, alsmede naar de verdieping en de ontwikkeling van die kennis en vaardigheden door de leerlingen en studenten naarmate zij vorderen en zich specialiseren binnen de verschillende niveaus van dit stelsel in de EU-lidstaten. Autorijlessen voldoen volgens het Hof van Justitie niet aan de omschrijving van het begrip ‘school- of universitair onderwijs’.25.In zijn overwegingen verwijst het Hof van Justitie eerst naar zijn vaste rechtspraak, die ik hiervoor heb behandeld, en overweegt vervolgens:
23 Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen activiteiten die niet een louter recreatief karakter hebben, op grond van deze vaste rechtspraak onder het begrip ‘school- of universitair onderwijs’ vallen voor zover zij in scholen of aan universiteiten worden onderwezen.
24 Het begrip ‘school- of universitair onderwijs’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder 1) en j), van richtlijn 2006/112, omvat dus activiteiten die zich onderscheiden wegens zowel hun aard als het kader waarin de uitoefening ervan plaatsvindt (zie in die zin arrest van 14 juni 2007, Horizon College, C-434/05, EU:C:2007:343, punt 20).
25 Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 13 tot en met 17 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de wetgever van de Unie met dit begrip een bepaald soort onderwijssysteem heeft willen aanduiden dat alle lidstaten gemeen hebben, ongeacht de eigen kenmerken van elk nationaal stelsel.
26 Het begrip ‘school- of universitair onderwijs’ verwijst voor de btw-regeling dus algemeen naar een geïntegreerd stelsel van overdracht van kennis en vaardigheden op het gebied van een brede en diverse reeks van onderwerpen, alsmede naar de verdieping en de ontwikkeling van die kennis en vaardigheden door de leerlingen en studenten naarmate zij vorderen en zich specialiseren binnen de verschillende niveaus van dit stelsel.
2.23
In punt 25 van zijn arrest verwijst het Hof van Justitie naar de punten 13 tot en met 17 van de conclusie van zijn advocaat-generaal. A-G Szpunar schrijft daar het volgende:26.
“13. (…) Het gaat hier namelijk om universeel, dat wil zeggen voor iedereen toegankelijk – en op lagere niveaus zelfs verplicht – algemeen onderwijs dat een erg ruim scala van kennis omvat en dat wordt aangeboden in het kader van het in iedere lidstaat bestaande school- en universiteitssysteem. Dit systeem, dat in sommige landen bekendstaat als het nationale onderwijs, is onderverdeeld in de ruim gedefinieerde stadia van primair, secundair en hoger onderwijs en biedt het brede publiek een uitgebreide gemeenschappelijke bron van kennis en vaardigheden met het oog op het functioneren in de moderne samenleving, zowel in de particuliere sfeer als in het beroepsleven.
14. Dit universele onderwijssysteem wordt onder meer gekenmerkt door het feit dat het sterk en uitvoerig is gereguleerd in wettelijke bepalingen. Deze bepalen de structuur van het schoolsysteem en het functioneren van de scholen, de curricula, de kwalificaties van docenten en de regels voor het behalen van diploma’s.
15. In de meeste lidstaten is dit systeem gebaseerd op openbare scholen waar vaak kosteloos of gedeeltelijk kosteloos onderwijs wordt aangeboden. Door deze kosteloosheid doet het probleem van de heffing van btw zich uiteraard niet voor. Het openbare onderwijsstelsel kan evenwel ook aangevuld worden door particuliere scholen die onderwijsdiensten tegen betaling aanbieden. Het komt ook voor dat in publieke scholen bepaalde onderwijsdiensten tegen betaling worden verricht. Dergelijke diensten moeten in beginsel aan btw onderworpen worden. Om te voorkomen dat de kosten voor dergelijke diensten voor de ontvangers ervan stijgen en de concurrentie tussen openbare en particuliere belanghebbenden wordt verstoord, heeft de Uniewetgever in artikel 132, lid 1, onder i), van richtlijn 2006/112 evenwel voorzien in een vrijstelling voor activiteiten die verricht worden in het kader van het school- of universitair onderwijs. Deze bepaling moet derhalve aldus worden opgevat dat diensten die binnen het stelsel van school- of universitair onderwijs van een lidstaat onder bezwarende titel worden verricht, hetzij door openbare scholen („publiekrechtelijke lichamen” volgens de terminologie van de bepaling) hetzij door privéscholen („andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend”), van btw worden vrijgesteld.”
2.24
Ook verwijst het Hof van Justitie naar punt 35 van de conclusie van zijn A-G. Daarin wordt de kwestie behandeld, die ook belanghebbende in middel II aansnijdt, over de uitleg die aan het arrest Haderer27.moet worden gegeven. Belanghebbende leidt uit dat arrest af dat elke activiteit die bestaat in de overdracht van kennis en vaardigheden in aanmerking komt voor de vrijstelling, tenzij deze een louter recreatief karakter heeft. Aangezien het HOVO-onderwijs niet een louter recreatief karakter heeft, zou deze vrijstelling ook moeten gelden voor deze cursussen. Een vergelijkbare redenering volgden A&G Fahrschul-Akademie en de Spaanse en Italiaanse regering in de zaak die heeft geleid tot het arrest A&G Fahrschul-Akademie GmbH. De A-G wijst die redenering af en het Hof van Justitie sluit zich bij de mening van zijn A-G aan.28.Ik citeer voor de volledigheid niet alleen het door het Hof van Justitie genoemde punt 35 maar tevens de voorafgaande en volgende overwegingen ten einde de verwijzing naar punt 35 in de context te plaatsen en daarmee tevens duidelijk te maken dat belanghebbendes betoog geen hout snijdt (cursiveringen van mijn hand):
“32. Ten tweede verwijzen A & G Fahrschul-Akademie en de Spaanse en de Italiaanse regering in dit verband naar een vaststelling van het Hof die hier het best in haar geheel kan worden aangehaald. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat het begrip „school- en universitair onderwijs” in de zin van het huidige artikel 132, lid 1, onder i) en j), van richtlijn 2006/112 „zich niet alleen beperkt tot onderwijs dat leidt tot een examen ter verkrijging van een kwalificatie of waardoor een opleiding kan worden verkregen met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit, maar ook andere activiteiten omvat waarin aan scholen of universiteiten wordt lesgegeven teneinde de kennis en de vaardigheden van leerlingen of studenten te ontwikkelen, op voorwaarde dat deze activiteiten niet een louter recreatief karakter hebben”.29.
33. De genoemde procesdeelnemers leiden uit deze vaststelling af dat elke activiteit die bestaat in de overdracht van kennis en vaardigheden in aanmerking komt voor de in die bepaling bedoelde vrijstelling, tenzij deze een louter recreatief karakter heeft. Aangezien rijonderricht duidelijk geen louter recreatief karakter of doel heeft, zou deze vrijstelling ook moeten gelden voor de activiteiten van rijscholen.
34. Ik ben evenwel van mening dat deze redenering berust op een selectieve uitlegging van een uit zijn context gehaalde passage van dit arrest.
35. Ten eerste gaat deze uitlegging voorbij aan de in de passage aangehaalde woorden „aan scholen of universiteiten”. Deze woorden verwijzen immers rechtstreeks naar de formulering van het huidige artikel 132, lid 1, onder i) en j), van richtlijn 2006/112, dat in de andere versies dan de Poolse bepaalt dat de vrijstelling geldt voor school- of universitair onderwijs. Zoals ik in de punten 13 tot en met 17 van deze conclusie heb aangegeven, moet dit begrip worden uitgelegd als een verwijzing naar het onderwijsstelsel met zijn primaire, secundaire en hogere onderwijsniveau. Derhalve kan uit de hierboven aangehaalde passage van het arrest van het Hof niet worden afgeleid dat een activiteit die niet in het kader van dit stelsel wordt verricht, alsnog kan worden vrijgesteld, op voorwaarde dat deze activiteit niet een louter recreatief karakter heeft.
36. Ten tweede heeft het Hof zich in de genoemde zaken niet uitgesproken over de vraag of bepaalde instellingen al dan niet tot het onderwijsstelsel behoren30., maar over de mogelijkheid tot vrijstelling van een bepaald leervak. Het Hof is tot de conclusie gekomen dat de vrijstelling niet alleen betrekking kan hebben op vakken die tot het basiscurriculum van het onderwijs aan een bepaald type scholen behoren, maar ook op andere activiteiten, tenzij deze een zuiver recreatief karakter hebben. Dit geldt evenwel op voorwaarde dat het onderwijs plaatsvindt in het kader van het onderwijsstelsel aan scholen en universiteiten en niet geheel buiten dat systeem om.
37. Het is juist dat het Hof de vrijstelling in het arrest Haderer lijkt uit te breiden tot onderricht in gespecialiseerde instellingen zoals de zogenaamde volkshogescholen in Duitsland („Volkshochschulen”). Er zij evenwel aan herinnerd dat het Hof in die zaak heeft geantwoord op vragen van de verwijzende rechter die waren gebaseerd op de aanname dat dergelijke instellingen behoren tot het reguliere school- of universitair onderwijs in de zin van het huidige artikel 132, lid 1, onder i) en j), van richtlijn 2006/112. Bovendien heeft het Hof vastgesteld dat het aan de verwijzende rechter staat deze kwestie, die was opgeworpen door de belastingdienst die partij was in het hoofdgeding, te beslechten. Hoewel men zich kan afvragen of de activiteiten van volkshogescholen tot het school- of universitair onderwijs in de zin van de aangehaalde bepaling behoren, bestaat er mijns inziens geen twijfel dat de activiteiten van rijscholen niet tot een dergelijk onderwijsstelsel behoren.
38. Ten slotte kan uit de rechtspraak van het Hof worden afgeleid dat het begrip „school- of universitair onderwijs” in de zin van artikel 132, lid 1, onder i) en j), van richtlijn 2006/112 niet mag worden uitgelegd aan de hand van de onderwijsstelsels van de verschillende lidstaten, aangezien dergelijke stelsels van elkaar kunnen verschillen, wat zou leiden tot een uiteenlopende toepassing van de vrijstellingen waarin deze bepalingen voorzien, wat dan weer indruist tegen het doel van de richtlijn.(11) Dit beginsel kan niet worden verabsoluteerd, aangezien artikel 132, lid 1, onder i), van deze richtlijn noodzakelijkerwijs verwijst naar de nationale onderwijsstelsels, gelet op het feit dat de vrijstelling geldt voor activiteiten die worden verricht „door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend”. In de context van de onderhavige zaak betekent deze vaststelling van het Hof naar mijn mening slechts dat het feit dat organisaties die rijonderricht verzorgen, in een bepaalde taal als „school” worden aangeduid, niet automatisch inhoudt dat hun activiteiten ook als school- of universitair onderwijs in de zin van die bepaling moeten worden beschouwd.”
2.25
Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dus dat het onderwijs dat binnen het stelsel van school- of universitair onderwijs van een lidstaat – dat wil zeggen: het onderwijsstelsel met zijn primaire, secundaire en hogere onderwijsniveau – onder bezwarende titel wordt verricht, onder de vrijstelling wordt begrepen. Het Hof heeft een juiste maatstaf aangelegd door te beoordelen of de HOVO-cursussen binnen dat stelsel vallen.
Slotsom
2.26
De HOVO-cursussen kunnen niet vrijgesteld van omzetbelasting worden aangeboden op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2°, Wet OB en artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB.
3. De voordrachtenvrijstelling (het principale beroep)
De voordrachtenvrijstelling in de Wet OB
3.1
Op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB zijn voordrachten en dergelijke diensten vrijgesteld van omzetbelasting in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten.
3.2
De aanwijzing heeft plaatsgevonden in artikel 7 Uitv.besch. OB. In deze bepaling is het volgende bepaald:
“De vrijstelling van belasting voor voordrachten en dergelijke diensten, als zijn bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de wet, geldt in gevallen waarin zij worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling.”
3.3
De voordrachtenvrijstelling kent een lange historie. Onder de Omzetbelastingwet 193331., waarbij in Nederland een omzetbelasting werd ingevoerd, werden diensten nog niet belast. Tijdens de Duitse bezetting werd deze wet vervangen door het Besluit omzetbelasting 1940.32.De belasting werd sindsdien geheven volgens een cumulatief cascadestelsel. In het besluit werd een vrijstelling geïntroduceerd voor voordrachten en dergelijke werkzaamheden. Artikel 12, lid 1, no. 24 van het besluit luidde als volgt:
§ 15. 1 Vrijstelling van omzetbelasting ter zake van het houden van voordrachten en het verrichten van dergelijke werkzaamheden tegen een vergoeding, in hoofdzaak strekkende tot dekking van kosten, kan door den inspecteur op daartoe gedaan verzoek worden verleend aan publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en vereenigingen, mits de voordrachten en de werkzaamheden strekken tot bevordering van wetenschap of algemeene ontwikkeling.”
3.4
Het Besluit omzetbelasting 1940 is van kracht gebleven tot 1 januari 1955. Op die datum is de Wet op de Omzetbelasting 1954 in werking getreden. De voordrachtenvrijstelling bleef inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd. De vrijstelling in de Wet op de Omzetbelasting 1954 luidde als volgt:33.
“Artikel 24. Onder de voorwaarden en bij inachtneming van de regelen, door Ons bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, zijn van omzetbelasting vrijgesteld: (…) 39. de voordrachten en dergelijke werkzaamheden tegen een vergoeding, in hoofdzaak strekkende tot dekking van kosten, doch alleen in daartoe door Onze Minister van Financiën aan te wijzen gevallen.”
3.5
Artikel 9 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1954 luidde destijds:34.
“1. De in artikel 24, no. 39, van de wet [Wet op de Omzetbelasting 1954; CE] bedoelde vrijstelling kan door de inspecteur op daartoe gedaan verzoek worden verleend aan publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen, mits de voordrachten en de werkzaamheden strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling.2. In andere dan de in het vorige lid bedoelde gevallen kan de inspecteur de vrijstelling verlenen na daartoe door de Minister van Financiën te zijn gemachtigd.”
3.6
Over voordrachten heeft de staatssecretaris van Financiën in de beleidssfeer het volgende opgenomen in de Leidraad omzetbelasting 1954:35.
Ҥ 84
1. Ten aanzien van de gevallen, waarin de in artikel 24, no. 39, van de Wet bedoelde vrijstelling toepassing dient te vinden, zijn richtlijnen gegeven in artikel 9 U.B. [Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1954; CE].
2. Zo kunnen voor de vrijstelling in aanmerking komen lezingen, excursies e.d. welke uitsluitend de behandeling van wetenschappelijke, populair-wetenschappelijke, religieuze of kunstzinnige onderwerpen ten doel hebben. Ook cursussen van de Volksuniversiteit, rondleidingen in musea, excursies van wetenschappelijke verenigingen zullen veelal aan de gestelde voorwaarden voldoen. Niet kunnen onder de artikel 9, eerste lid, U.B. [Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting1954; CE] bedoelde vrijstelling worden gerangschikt muziekuitvoeringen, toneelvoorstellingen en dergelijke.(…)”
3.7
Het volgende is daaraan toegevoegd bij aanvulling van die leidraad in 1964:36.
“Evenmin behoren onder de vrijstelling te worden gerangschikt filmvoorstellingen, welke niet binnen het kader van een bepaalde cursus worden gegeven, onverschillig of daarbij al dan niet een toelichtende beschouwing wordt gegeven. De vrijstelling moet derhalve beperkt blijven tot eigenlijk gezegde filmcursussen, waarbij aan de hand van een serie films voor bepaalde deelnemers voordrachten op het gebied van de filmkunst en de filmtechniek worden gehouden.”
3.8
De tekst uit de Leidraad omzetbelasting 1954 is thans in verkorte vorm opgenomen op de website van de belastingdienst:37.
“Vrijstelling van btw voor lezingen, excursies en rondleidingen
Lezingen, excursies en rondleidingen zijn vrijgesteld van btw op voorwaarde dat:
• deze diensten door, of in opdracht van publiekrechtelijke organisaties, verenigingen of stichtingen worden geleverd
• deze diensten als doel hebben de wetenschap of de algemene ontwikkeling te bevorderen
• de vergoeding is bestemd om de kosten te dekken”
3.9
De voordrachtenvrijstelling is bij de invoering van de Wet OB per 1 januari 1969 gehandhaafd. In de memorie van toelichting is daarover slechts het volgende te vinden:38.
“Artikel 11, letter p. Deze bepaling is gelijk aan artikel 24, nr. 39. van de Wet op de Omzetbelasting 1954.”
3.10
In de memorie van antwoord wordt opgemerkt:39.
“Letter p
Van de hier bedoelde delegatie zal op dezelfde wijze gebruik worden gemaakt als thans. Verwezen moge worden naar het thans geldende artikel 9 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1954.”
3.11
Ook bij de wijziging van de Wet OB per 1 januari 1979 zijn artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet en de bepaling in de Uitv.besch. OB ongewijzigd gebleven. Uit de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet OB volgt dat de wetgever met de wijziging van de Wet OB per die datum heeft beoogd deze wet aan te passen aan de Zesde richtlijn.40.De wetgever heeft daarbij vooropgesteld dat de bestaande Nederlandse omzetbelastingwetgeving steunt op nagenoeg dezelfde uitgangspunten als de richtlijn, waardoor het aantal aanpassingen in de Nederlandse wetgeving vrij beperkt kon blijven.41.Over de vrijstellingen van omzetbelasting is onder meer opgemerkt dat de richtlijn voor een aantal gevallen toestaat dat bepaalde vrijstellingen gedurende een overgangsperiode kunnen worden gehandhaafd. Gedoeld wordt op het bepaalde in artikel 28, lid 3, onder b), Zesde richtlijn en Bijlage F. De voordrachtenvrijstelling wordt niet in die bijlage genoemd. Over de keuzemogelijkheid gedurende de overgangsperiode wordt het volgende vermeld (cursiveringen van mijn hand):42.
“Zoals hiervoor reeds is vermeld, biedt de richtlijn voor een aantal gevallen de mogelijkheid om de nationale wetgeving pas na een overgangsperiode aan te passen. In deze gevallen moet een keuze worden gemaakt tussen dadelijke aanpassing van de wetgeving en aanpassing op een later tijdstip. Het gaat hierbij voor Nederland voornamelijk om de mogelijkheid tot voorlopige handhaving van thans geldende vrijstellingen voor een aantal in bijlage F van de richtlijn genoemde handelingen. Bij het bepalen van deze keuze dient in overweging te worden genomen, dat de nationale motieven welke indertijd tot het verlenen van de onderwerpelijke vrijstellingen hebben geleid, nog onverkort van kracht zijn. Uit een oogpunt van concurrentieverhoudingen leveren deze vrijstellingen voorts geen moeilijkheden op. Van de zijde van het desbetreffende bedrijfsleven is dan ook tot dusver geen aandrang uitgeoefend om de hier bedoelde vrijstellingen thans in te trekken of te beperken. Tegen een voortijdige intrekking zou daarentegen juist weerstand bij belanghebbenden kunnen worden verwacht. Ook in administratief-technisch opzicht leidt dadelijke intrekking van de vrijstellingen waarom het hier gaat, tot grotere bezwaren dan een voorlopige handhaving daarvan. Op grond van een en ander is de ondergetekende van mening dat het de voorkeur verdient de thans in Nederland geldende vrijstellingen, waarvan de meeste al dateren uit de periode van vóór de invoering van het b.t.w.-stelsel, zoveel mogelijk te handhaven. In verband daarmee is op ruime schaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden welke de richtlijn op dit punt biedt en worden, behoudens een enkele uitzondering, geen voorstellen gedaan tot intrekking van vrijstellingen, wanneer de richtlijn daar thans nog niet toe noodzaakt. Overeenkomstig dit uitgangspunt zijn met name de volgende vrijstellingen voorlopig gehandhaafd: de vrijstelling voor telecommunicatiediensten (telefoon, telegraaf, telex), de vrijstellingen voor de diensten van begrafenisondernemers, crematoria, dierenartsen, componisten, schrijvers, journalisten, persfotografen en zelfstandige schade-experts, alsmede de vrijstellingen (het nultarief) voor internationaal personenvervoer door middel van zeeschepen en luchtvaartuigen en voor de levering enz. van oorlogsschepen.
De mogelijkheid om bepaalde in de richtlijn vrijgestelde handelingen voorlopig te blijven belasten, heeft voor Nederland slechts een beperkte betekenis, aangezien bijna alle in bijlage E van de richtlijn opgenomen handelingen thans reeds in Nederland zijn vrijgesteld [CE: onder punt 5 van die bijlage worden de culturele diensten genoemd]. Het belang voor Nederland beperkt zich tot de levering van gebruikte gebouwen en enkele handelingen in de financiële sfeer. In deze gevallen is gekozen voor een dadelijke aanpassing aan de richtlijn om de in de toelichting op artikel I, letter G, 2°, 8° en 9° van het ontwerp vermelde redenen.
Ook in andere gevallen waarin de richtlijn de lid-staten één of meer keuzemogelijkheden biedt, is veelal geen verandering van de bestaande regelingen voorgesteld, voor zover deze regelingen in overeenstemming zijn met één van de door de richtlijn geboden mogelijkheden. De bestaande regelingen op dit gebied leiden tot bevredigender resultaten dan de mogelijke alternatieven. In dit verband kunnen worden genoemd: de mogelijkheid te opteren voor belastingheffing bij in beginsel vrijgestelde verhuur van onroerend goed en het achterwege laten van belastingheffing bij de overdracht van een onderneming aan degene die de onderneming voortzet.
Ten slotte zijn, overeenkomstig de door de richtlijn verleende bevoegdheid, in afwachting van nadere door de Raad met unanimiteit vast te stellen communautaire voorschriften, de volgende regelingen ongewijzigd gehandhaafd: de kleine ondernemersregeling, enkele bijzondere regelingen voor bepaalde gebruikte goederen, de regeling voor teruggaaf van belasting aan buitenlandse ondernemers, de regelingen met betrekking tot de uitsluiting van het recht op aftrek van voorbelasting voor bepaalde uitgaven, en de stelsels van vrijstellingen bij invoer, in het diplomatieke verkeer en in verband met het internationale goederenverkeer.”
3.12
Ik kom tot de slotsom dat noch in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet OB en de Uitv.besch. OB, noch in die van de Wet op de omzetbelasting 1954 en het Besluit Omzetbelasting 1940 aanknopingspunten zijn te vinden wat volgens de Nederlandse wetgever of besluitgever moet worden verstaan onder de termen ‘voordrachten en dergelijke diensten’. Wel heeft de staatssecretaris van Financiën in de Leidraad omzetbelasting 1954 beleid opgenomen met betrekking tot de toepassing van deze vrijstelling (3.6 en 3.7),43.doch die mededelingen heeft hij gedaan in de hoedanigheid van beleidsbepaler en niet in de hoedanigheid van wetgever of besluitgever. Belanghebbendes betoog dat in de nationale wetshistorie wel aanwijzingen zijn te vinden over de uitleg van het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’, kan ik daarom niet volgen.
3.13
Ik heb in de totstandkominggeschiedenis ook geen mededelingen aangetroffen die, zoals het middel stelt, onderschrijven dat de wetgever niet heeft beoogd om een onderwijsprestatie die niet onder de onderwijsvrijstelling valt, via de achterdeur onder de voordrachtenvrijstelling te rangschikken. In zoverre faalt het middel.
De voordrachtenvrijstelling in de Btw-richtlijn
3.14
Het Hof overweegt dat de voordrachtenvrijstelling geen directe equivalent kent in de Btw-richtlijn, maar dat artikel 132, lid 1, onder n) Btw-richtlijn deze vrijstelling het best benadert.44.
3.15
Die bepaling schrijft voor dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor bepaalde culturele diensten alsmede voor nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend.
3.16
Ook Van Hilten en Van Kesteren komen tot die slotsom, zij het dat zij een slag om de arm houden:45.
“Het ligt voor de hand om de vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel p te baseren op het bepaalde in art. 132 lid 1 onderdeel n van de Btw-richtlijn. Op grond van die bepaling zijn ‘bepaalde’ culturele diensten alsmede daarmee nauw samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de desbetreffende lidstaat worden erkend, van omzetbelasting vrijgesteld. Ook de vrijstelling van art. 132 lid 1 onderdeel i van de Btw-richtlijn – op grond waarvan onder meer ‘school- of universitair onderwijs’ zijn vrijgesteld – zou mogelijk kunnen dienen als basis voor art. 11 lid 1 onderdeel p. Met wat goede wil zouden (sommige) voordrachten onder deze bepaling kunnen worden gebracht. Daarvan uitgaande lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat art. 11 lid 1 onderdeel p in overeenstemming is met de richtlijn.”
3.17
Euser is stelliger:46.
“Deze vrijstelling correspondeert met die van art. 132 lid 1 onderdeel n Btw-richtlijn (voorheen: art. 13 A lid 1 onderdeel n Zesde Richtlijn) welke vrijstelt bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de desbetreffende lidstaat worden erkend.
Voor de vrijstelling voor voordrachten en dergelijke diensten is bij art. 7 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 de eis gesteld dat zij strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling. Voor de vrijstelling kunnen dus in aanmerking komen lezingen, excursies en dergelijke die uitsluitend de behandeling van wetenschappelijke, populair-wetenschappelijke, religieuze of kunstzinnige onderwerpen ten doel hebben. Ook cursussen van een Volksuniversiteit, rondleidingen in musea, excursies van wetenschappelijke verenigingen zullen vaak aan die voorwaarde voldoen.
Niet kunnen onder de vrijstelling worden gerangschikt muziekuitvoeringen, toneelvoorstellingen en dergelijke. Evenmin vallen onder de vrijstelling filmvoorstellingen die niet binnen het kader van een bepaalde cursus worden gegeven, onverschillig of daarbij al dan niet een toelichtende beschouwing wordt verstrekt. Wel is de vrijstelling van toepassing op filmcursussen, waarbij aan de hand van een serie films voor bepaalde deelnemers voordrachten op het gebied van de filmkunst en de filmtechniek worden gehouden. De vrijstelling leunt aan tegen de onderwijsvrijstelling die hiervoor is behandeld. Onderwijs zonder winstoogmerk dat voldoet aan het criterium wetenschappelijk of algemeen vormend, valt derhalve (ook sinds 1 juli 1993, zie onder OB.2.3.3.M.c) toch onder een BTW-vrijstelling. Voor cursussen en voordrachten in de hobby- en ontspanningssfeer, lijkt (ook) deze vrijstelling echter niet bedoeld.”
3.18
Ik meen dat de voordrachtenvrijstelling kan worden gebaseerd op artikel 132, lid 1, onder n), Btw-richtlijn. Ik licht dat hierna toe.
3.19
In het oorspronkelijke voorstel voor een Zesde richtlijn had de Commissie naast andere vrijstellingen, zoals een vrijstelling voor leveringen en diensten op onderwijsgebied, een uitputtende lijst van de voor vrijstelling van btw in aanmerking komende culturele diensten opgenomen (cursiveringen van mijn hand):47.
“k) de diensten verricht door theaters, ciné-clubs, concerten, musea, bibliotheken, openbare parken, botanische tuinen en dierentuinen, tentoonstellingen van opvoedkundige aard, alsmede de handelingen verricht in het kader van activiteiten, die een collectief belang dienen van sociale, culturele of opvoedkundige aard, die worden die worden beheerd door:
- hetzij publiekrechtelijke lichamen ,
- hetzij instellingen zonder winstoogmerk ,
- hetzij particuliere instellingen van sociale aard.
3.20
De uniewetgever heeft dat voorstel niet gevolgd, maar gekozen voor een formulering van de vrijstelling die de lidstaten de mogelijkheid biedt te bepalen welke culturele diensten zij vrijstellen.
3.21
In het voorstel voor een Negentiende richtlijn heeft de Commissie nogmaals voorgesteld een lijst van culturele diensten op te stellen.48.Blijkens de considerans bij dit voorstel achtte de Commissie het voor een uniforme toepassing in de lidstaten noodzakelijk bepaalde culturele diensten nauwkeurig te omschrijven. Volgens het voorstel zou voor de lidstaten de verplichting ontstaan deze diensten vrij te stellen. Het voorstel hield in dat de culturele vrijstelling onder meer zou moeten gelden voor de organisatie van tentoonstellingen en lezingen. Artikel 1, lid 3, onder c) van dat voorstel luidde als volgt:
“De bepaling sub n) wordt als volgt gelezen:
„n) de volgende diensten, alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere culturele instellingen die door de betrokken Lid-staat zijn erkend:
- (…);
- de organisatie van tentoonstellingen en lezingen.”
3.22
Het voorstel maakt duidelijk dat de Commissie voor ogen had dat een vrijstelling voor de organisatie van tentoonstellingen en lezingen onder de in artikel 132, lid 1, onder n), Btw-richtlijn bedoelde culturele diensten kon worden geschaard. Ook dit voorstel is niet aangenomen.
3.23
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de in (de voorloper van) artikel 132, lid 1, onder n), Btw-richtlijn opgenomen vrijstelling voor ‘bepaalde culturele diensten’ de lidstaten een beoordelingsmarge laat bij het bepalen van de vrijgestelde culturele diensten. Ik citeer uit het arrest British Film Institute49.:
“14 In artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn is zoals gezegd een vrijstelling neergelegd. Die bepaling preciseert dus niet, welke culturele diensten de lidstaten dienen vrij te stellen. Zij bevat noch een uitputtende lijst van vrij te stellen diensten, noch verplicht zij de lidstaten om alle culturele diensten vrij te stellen, maar spreekt enkel van ‘bepaalde’ van die diensten. Die bepaling laat het derhalve aan de lidstaten over, te bepalen welke culturele diensten voor die vrijstelling in aanmerking komen.”
3.24
Het Hof van Justitie staat een letterlijke uitleg van de richtlijnbepaling voor, welke wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van die richtlijn. Het Hof van Justitie verwijst daarbij naar de niet aangenomen voorstellen van de Commissie,50.en de door de wetgever van de Unie nagestreefde doelstellingen. In verband met dit laatste overweegt het onder meer:
22 Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het besluit van de wetgever van de Unie om de lidstaten een beoordelingsmarge te laten bij de bepaling van de vrijgestelde culturele diensten, worden verklaard doordat de culturele tradities en het regionale erfgoed binnen de Europese Unie en soms zelfs binnen een en dezelfde lidstaat zeer uiteenlopend zijn.
23 Geconstateerd moet dan ook worden dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn, waar het spreekt van „bepaalde culturele diensten”, niet verlangt dat alle culturele diensten worden vrijgesteld, zodat de lidstaten „bepaalde” van die diensten kunnen vrijstellen en andere aan btw kunnen onderwerpen.”
3.25
Het Hof van Justitie herhaalt deze beslissing in The English Bridge Union51.. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid was de vraag aan de orde of wedstrijdbridge kan worden vrijgesteld als nauw samenhangend met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding als bedoeld in artikel 132, lid 1, onder m) Btw-richtlijn. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend, maar oppert dat de culturele vrijstelling mogelijk wel soelaas kan bieden:
“27 Uit de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder m), en uit de systematische en teleologische uitlegging van richtlijn 2006/112 vloeit dus voort, dat deze bepaling slechts ziet op activiteiten die worden gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component.
28 Een dergelijke uitlegging loopt niet vooruit op het antwoord op de vraag of een activiteit met een te verwaarlozen lichamelijke component in voorkomend geval onder het begrip ‘culturele diensten’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder n), van deze richtlijn kan vallen wanneer zij, gelet op de beoefening en de geschiedenis ervan en op de tradities waarvan zij deel uitmaakt, in een bepaalde lidstaat een dermate grote plaats in het sociale en culturele erfgoed van het land inneemt dat zij als een onderdeel van de cultuur van dat land kan worden beschouwd. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de overeenkomstige bepaling van richtlijn 77/388 de lidstaten een beoordelingsmarge liet bij het bepalen van de vrijgestelde culturele diensten (zie in die zin arrest van 15 februari 2017, British Film Institute, C-592/15, ECLI:EU:C:2017:117, punt 24).
29 Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 in die zin moet worden uitgelegd dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip „sport” in de zin van deze bepaling valt.”
3.26
Bij de aanpassing van de Wet OB aan de bepalingen van de Zesde richtlijn is niet toegelicht welke gedachten de wetgever had bij het handhaven van de voordrachtenvrijstelling. In de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet OB wordt met geen woord over deze vrijstelling gerept.52.Op grond van de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel kan mijns inziens niet worden aangenomen dat de wetgever iets anders voor ogen heeft gestaan dan uitvoering geven aan de bepalingen van de Zesde richtlijn (3.11). Gelet daarop is mijns inziens de conclusie gerechtvaardigd dat Nederland bedoeld heeft gebruik te maken van de in artikel 132, lid 1, onder n), Btw-richtlijn verleende bevoegdheid door – onder meer – de in artikel 11, lid 1, onderdeel p, Btw-richtlijn en artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besch. OB bedoelde voordrachten vrij te stellen.
3.27
Die conclusie brengt mee dat de nationale rechter de plicht heeft de nationale bepaling, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn is, zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen van de richtlijn.53.Deze vaststelling brengt in de eerste plaats mee dat beoordeeld moet worden of Nederland binnen de door artikel 132, lid 1, onder n), Btw-richtlijn gegeven beoordelingsmarge is gebleven. Ik meen dat het buiten redelijke twijfel is dat “voordrachten en dergelijke diensten (…) die strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling” als culturele diensten kunnen worden beschouwd. Ik verwijs naar het algemene belang van onderwijs ter bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling (2.20) en, specifiek wat de culturele aard van deze prestatie betreft, naar de lange traditie van deze vrijstelling in Nederland en de opsomming van de diensten die in de ogen van de Commissie onder het begrip culturele diensten kunnen worden geschaard (3.19-3.22). Nederland is met de voordrachtenvrijstelling dus binnen de gegeven beoordelingsmarge gebleven.
3.28
Een uitleg van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB in overeenstemming met de richtlijn leidt onder meer ertoe dat het bepaalde in artikel 133 Btw-richtlijn in acht moet worden genomen. Op grond van die bepaling kunnen de lidstaten de verlening van de vrijstelling afhankelijk stellen van een of meer van de in die bepaling genoemde voorwaarden. Dat betekent bijvoorbeeld dat de voorwaarde in artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB dat de cursussen worden aangeboden “tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van de kosten” in het licht van artikel 133 Btw-richtlijn moet worden uitgelegd. Het Hof heeft dat uitgangspunt ook gehanteerd (5.12 e.v. van de bestreden uitspraak). Het middel komt niet op tegen het oordeel van het Hof dat aan deze voorwaarde is voldaan.
3.29
Ook houdt een richtlijnconforme uitleg in dat niet alleen rechtspersonen maar ook natuurlijke personen van de vrijstelling gebruik kunnen maken.54.Gelet hierop lijkt de beperking in artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB tot publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen niet te stroken met het beginsel van de fiscale neutraliteit.55.
3.30
In artikel 132, lid 1, onder n), Btw-richtlijn is voorts de voorwaarde opgenomen dat de als ‘cultureel’ aangewezen diensten worden verricht door organisaties die door de desbetreffende lidstaat worden erkend. Artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB houdt in mijn visie een ‘automatische erkenning’ in als wordt voldaan aan de in die bepaling genoemde vereisten.
3.31
Bij gebrek aan aanwijzingen voor de uitleg van de woorden ‘voordracht en dergelijke diensten’ in de Wet OB en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan moet voor de uitleg van die woorden worden aangesloten bij het spraakgebruik,56.met inachtneming van de context en de doelstelling van de richtlijnbepaling waarop de nationale bepaling is gestoeld.
3.32
Het Hof heeft bepaald dat naar het spraakgebruik onder een voordracht doorgaans wordt verstaan: het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht.
3.33
De Van Dale (online woordenboek) vermeldt het volgende bij voordracht:
“1 het voordragen
• tijdens mijn voordracht
2 wijze van voordragen
• een goede, duidelijke voordracht hebben
• mondelinge voordracht
3 gelegenheid dat je iets voordraagt en ook hetgeen je voordraagt, spreekt, opzegt of voorleest
• een voordracht houden
4 officiële aanbevelingslijst van kandidaten voor een benoeming waaruit een keuze moet worden gedaan
= nominatie (…)
(…)”
3.34
De Van Dale vermeldt voorts als synoniem bij ‘3 gelegenheid dat je iets voordraagt’: lezing.
3.35
De Van Dale NL-EN (online woordenboek) vermeldt onder meer bij voordracht:
Lezing
lecture
reading, speech, discourse
voorbeelden
een voordracht houden over
read/submit a paper on, give a lecture on
3.36
De uitleg die naar het oordeel van het Hof volgens het spraakgebruik moet worden gegeven aan het begrip ‘voordracht’ – het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht – sluit aan bij hetgeen de Van Dale vermeldt bij het begrip voordracht.
3.37
Zonder volledig te willen zijn, hebben voordrachten en lezingen volgens de gebruikelijke betekenis van die woorden naar mijn mening voorts in het algemeen de volgende kenmerken:
- Er is sprake van eenzijdige kennisoverdracht. Een voordracht/lezing is voornamelijk gericht op het eenzijdig verstrekken van informatie over een bepaald onderwerp aan de toehoorders;
- Een voordracht/lezing is over het algemeen passief aan de zijde van de toehoorder. Van de toehoorder wordt niet een actieve houding verwacht ten tijde van lezing. Wel kan er een mogelijkheid worden gegeven tot het stellen van vragen;
- In beginsel is geen voorbereiding of voorkennis vereist voor het bijwonen van de voordracht/lezing. Extra activiteiten zijn facultatief en niet essentieel voor het kunnen volgen van de lezing;
- De voordracht/lezing wordt in het algemeen niet afgesloten met een examen;
- Extra (studie) materiaal, zoals een reader of hand-outs, is facultatief.
3.38
Het Hof is mijns inziens van de juiste uitleg van het begrip voordracht uitgegaan. “Het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht” is mijns inziens een juiste definitie van hetgeen in het spraakgebruik doorgaans wordt verstaan onder een voordracht of lezing. Ook kennisoverdracht in de vorm van een hoorcollege valt naar mijn mening onder de hiervoor gegeven omschrijving van een voordracht of lezing. Anders dan het middel betoogt, laat het gebruik van de woorden ‘voordrachten en dergelijke diensten’ in artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB, in meervoud dus, een uitleg toe die meebrengt dat ook een reeks aan voordrachten, lezingen of hoorcolleges onder de wettelijke omschrijving valt.57.
3.39
De voordrachtenvrijstelling heeft naar mijn mening een ruimer toepassingsbereik dan de hiervoor genoemde voordrachten, lezingen en hoorcolleges. De vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB is namelijk niet beperkt tot ‘voordrachten’, maar geldt voor ‘voordrachten en dergelijke diensten’.58.De gebruikelijke betekenis van die woorden alsmede het beginsel van fiscale neutraliteit, dat vergt dat soortgelijke diensten gelijk worden behandeld, pleit naar mijn mening voor een uitleg die meebrengt dat de vrijstelling van omzetbelasting van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB en artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv. besch. OB ook geldt voor voordrachten waarbij een meer actieve houding van de deelnemers wordt verwacht of die verplichte onderdelen kennen (voorbereiding, voorkennis, examen), zodat bijvoorbeeld ook de kennisoverdracht in de vorm van werkgroeponderwijs onder de vrijstelling kan worden begrepen. Een dergelijke ruime uitleg heeft als bijkomend voordeel dat afbakeningsproblemen worden voorkomen wanneer een ‘cursus’ bijvoorbeeld zowel bestaat uit hoorcolleges als uit werkcolleges of wordt gegeven in de vorm van of in combinatie met een excursie of rondleiding. Wel moeten uiteraard alle onderdelen van de cursus strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling om de vrijstelling deelachtig te kunnen worden. Tegen een dergelijke ruime uitleg pleit weliswaar dat een vrijstelling in het algemeen strikt moet worden uitgelegd (2.17), maar daar weegt in mijn optiek tegenop dat de bewoordingen van de nationale bepaling59.een ruime uitleg toestaan. Ook wordt met deze uitleg binnen de beoordelingsmarge gebleven die de lidstaten is gegeven.
3.40
Te dezen is niet in geschil dat de HOVO-cursussen, die in de vorm van hoorcolleges worden gegeven, strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling. Ik concludeer dat het Hof niet een te ruime uitleg aan het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten heeft gegeven.
3.41
Voor zover het middel betoogt dat het oordeel van het Hof dat ‘onderwijs’ en ‘het houden van voordrachten’ geen elkaar uitsluitende begrippen zijn, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat voor de beoordeling of diensten onder een vrijstelling van btw vallen, diverse onderdelen van artikel 132, lid 1, Btw-richtlijn in de beschouwing kunnen worden betrokken. De omstandigheid dat een dienst weliswaar kenmerken bezit van een dienst die in een vrijstellingsbepaling in de richtlijn wordt genoemd maar toch niet exact als zodanig kan worden geduid (in casu een onderwijsdienst), laat onverlet dat die dienst toch kan worden vrijgesteld ingevolge een andere vrijstellingsbepaling die de lidstaten hetzij verplicht zijn in te voeren, hetzij binnen de beoordelingsmarge die de lidstaten hebben mogen vrijstellen. Illustratief is in dit verband het eerdergenoemde arrest The English Bridge Union.60.Een ander voorbeeld betreft het arrest Kügler.61.
3.42
Het oordeel is voor het overige van feitelijke aard, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
4. Slotsom
4.1
Ik concludeer dat het middel van de Staatssecretaris faalt.
4.2
De incidentele middelen behoeven dan geen behandeling meer, vanwege het ontbreken van een belang voor belanghebbende. De diensten van belanghebbende zijn immers reeds op basis van de voordrachtenvrijstelling vrijgesteld van omzetbelasting. Het incidentele beroep kan belanghebbende niet in een gunstiger positie brengen. Dat brengt niet-ontvankelijkheid mee van het incidentele beroep in cassatie.62.
4.3
Mocht de Hoge Raad niettemin oordelen dat het middel van de Staatssecretaris terecht opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de voordrachtenvrijstelling van toepassing is op de HOVO-cursussen, dan concludeer ik op de gronden als vermeld in onderdeel 2 dat middel II faalt. Ik kom niet toe aan een bespreking van middel I, omdat dat middel zich richt tegen oordelen die uitgaan van een grammaticale uitleg van de nationale wetgeving dan wel tegen overwegingen die niet dragend zijn voor ’s Hofs richtlijnconforme oordeel. Ik geef de Hoge Raad in overweging dit middel af te doen met verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren en het incidentele beroep niet-ontvankelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑12‑2022
Rechtbank Noord-Holland 21 oktober 2020, HAA 18/656(niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl).
De toevoeging aanhef vermeld ik hierna niet meer.
Hof Amsterdam 7 december 2021, 20/00707, ECLI:NL:GHAMS:2021:4424.
Behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade en griffierecht.
Het Hof neemt de oordelen en de gronden als vermeld in punt 11-15 en 20-22 over en maakt deze tot de zijne.
Eerste Richtlijn 67/227/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, Pb 1967, 71, p. 1303-1303
Tweede Richtlijn 67/228/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Pb 1967, 71, p. 1303-1312.
Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, Pb 1977, L 145, p. 1-40.
Wet van 28 december 1978 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, Stb. 1978, 677. In artikel 11 werd de volgende wijziging aangebracht: In letter o, 2°, vervalt «of maken». Daarvoor luidde die bepaling: “door Ons bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwijs, waarbij kan worden bepaald, dat de vrijstelling slechts toepassing vindt ten aanzien van ondernemers die met dat onderwijs geen winst beogen of maken.”
Bij de wijziging per 1 januari 1979 werd enkel de nummering van de bepaling in het Uitv.besl. OB gewijzigd (van artikel 9 naar artikel 8); Besluit van 28 december 1978 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, Stb.1978, 684.
Besluit van 4 december 1992 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (vrijstellingen prestaties van onderwijskundige aard en van sociale of culturele aard), Stb. 1992, 652, p. 6.
Ibidem, p. 6-7.
Ibidem, p. 13.
Vgl. HvJ 13 oktober 2022, HUMDA, C‑397/21, ECLI:EU:C:2022:790, punt 41-44. Vgl. ook HR 14 oktober 2022, 20/01390, ECLI:NL:HR:2022:1440 (conclusie van mijn hand), punt 3.2.2.
O.m. Hof van Justitie 4 mei 2017, Brockenhurst, C-699/15, ECLI:EU:C:2017:344 (conclusie A-G Kokott), punten 22 en 23.
HvJ 28 januari 2010, Eulitz, C-473/08, ECLI:EU:C:2010:47, punt 31.
HvJ 24 maart 2019, A&G Farhschul-Akademie GmbH, C-449/17, ECLI:EU:C:2019:202 (conclusie A-G Szpunar), punt 20.
HvJ, ECLI:EU:C:2010:47, punt 29 en aldaar genoemde rechtspraak.
HvJ 14 juni 2007, Haderer, C-445/05, ECLI:EU:C:2007:344 (conclusie A-G Sharpston), punt 23.
Ik begrijp deze overwegingen van het Hof aldus dat sprake is van een uitzonderingssituatie als genoemd in artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB. Aangezien die bepaling in mijn optiek richtlijnconform moet worden uitgelegd, kan “een sterke aanwijzing voor het vrijetijdskarakter van de cursussen” niet doorslaggevend worden geacht voor het oordeel dat de onderwijsvrijstelling niet van toepassing is.
Conclusie A-G Szpunar van 13 oktober 2018, C‑449/17, ECLI:EU:C:2018:791.
Voetnoot in origineel: Zie bijvoorbeeld Unesco, Towards Knowledge Societies, 2005.
A&G Fahrschul-Akademie GmbH, ECLI:EU:C:2019:202.
In HvJ 21 oktober 2021, Dubrovin & Tröger – Aquatics, C-373/19, ECLI:EU:C:2021:873 heeft het Hof van Justitie in de dezelfde zin geoordeeld met betrekking zwemonderwijs.
Conclusie A-G Szpunar van 13 oktober 2018, C‑449/17, ECLI:EU:C:2018:791.
HvJ 14 juni 2007, Haderer, C‑445/05, ECLI:EU:C:2007:344 (conclusie A-G Sharpston).
A&G Fahrschul-Akademie GmbH, ECLI:EU:C:2019:202, punt 23.
Voetnoot in origineel: Arresten van 14 juni 2007, Haderer (C‑445/05, EU:C:2007:344, punt 26), en 28 januari 2010, Eulitz (C‑473/08, EU:C:2010:47, punt 29).
Voetnoot in origineel: Zie met name arrest van 14 juni 2007, Haderer (C‑445/05, EU:C:2007:344, punt 27), waarin het Hof uitdrukkelijk heeft gesteld dat het aan de verwijzende rechter staat deze kwestie opnieuw na te gaan.
Wet van 25 oktober 1933, Stb. 1933, 546.
Besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Financiën van 17 december 1940, Verordeningenblad 1940/242.
Wet van 9 December 1954, houdende nieuwe regeling van de omzetbelasting. (Wet op de Omzetbelasting 1954.) Stb. 1954, 533; Besluit van 16 December 1954, houdende hernieuwde vaststelling van de tekst van de Wet op de Omzetbelasting 1954, Stb.1954, 558.
Beschikking van 22 dec. 1954, no. 6, Stcrt. 22 december 1954, no. 248.
Resolutie van 22 december 1954, no . 46 (Bw. O.B. 6-001), Leidraad omzetbelasting 1954, p. 119-120. De tekst is overigens in lijn met de tekst over voordrachten in de Leidraad omzetbelasting 1947, resolutie van 26 juni 1947, nr. 184.
Resolutie van 29 juli 1964, no. D4/5798 (Bw. O.B. 6-021).
Geraadpleegd op de dag van het uitbrengen van de conclusie.
Kamerstukken II 1967/68, 9324, 9410, nr. 6, p. 66.
Ibidem, p. 12.
Ibidem, p 12-13.
Belanghebbende verwijst in haar verweerschrift ook nog naar een resolutie van 16 april 1969, no. D69/3462, ingetrokken bij besluit van 4 augustus 1999, nr. VB99/1303, waarin volgens haar is vermeld “dat conferenties en dergelijke bijeenkomsten die door verenigingen werden georganiseerd voor de opleiding of vorming van de deelnemers (onderwijs!), op grond van art. 11 lid 1, onderdeel p Wet OB vrijgesteld waren.” De tekst is echter niet correct weergegeven. Deze luidt: “Conferenties en andere bijeenkomsten, die door verenigingen worden georganiseerd voor de opleiding of vorming van de deelnemers, kunnen gerekend worden onder de vrijstelling van art. 9 (1) c Uitv.besl. ob ’68 te vallen, indien wordt voldaan aan de voorwaarde dat met de conferentie geen winst wordt beoogd of gemaakt.” In de resolutie wordt verwezen naar de onderwijsvrijstelling, niet naar de voordrachtenvrijstelling. In artikel 9, lid 1, onderdeel c, Uitv.besl. OB was destijds bepaald: “Als onderwijs als is bedoeld in artikel 11, letter o, 2°, van de wet, wordt aangewezen: (…) c. onderwijs door ondernemers die met het verstrekken van onderwijs geen winst beogen of maken.” Besluit van 12 augustus 1968 tot vaststelling van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, Stb. 423.
Punt 4.8 van de bestreden uitspraak.
M.E. van Hilten & H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting (Fed Fiscale Studieserie), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 284.
D. Euser in: Cursus Belastingrecht OB.2.3.3.N. (online geraadpleegd; bijgewerkt tot 19 februari 2022).
Voorstel voor een Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, COM(73) 950 def., p. 61.
Voorstel voor een negentiende richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting houdende wijziging van Richtlijn 77/388/EEG - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, COM(84) 648 def.
HvJ 15 februari 2017, British Film Institute, C-592/15, ECLI:EU:C:2017:117 (conclusie A-G Bot).
Ibidem, punt 19-21.
HvJ 26 oktober 2017, The English Bridge Union, C-90/16, ECLI:EU:C:2017:814 (conclusie A-G Szpunar).
Vgl. HvJ 13 oktober 2022, HUMDA, C‑397/21, ECLI:EU:C:2022:790, punt 41-44. Vgl. ook HR 14 oktober 2022, 20/01390, ECLI:NL:HR:2022:1440 (conclusie van mijn hand), punt 3.2.2.
HvJ 7 september 1999, Gregg, C-216/97, ECLI:EU:C:1999:390 (conclusie A-G Cosmas).
Gregg, ECLI:EU:C:1999:390, punt 19. Het Hof verwijst in die overweging naar HvJ 11 juni 1998, Fischer, C-283/95, ECLI:EU:C:1998:276 (conclusie A-G Jacobs), punt 27.
Vgl. HR 17 september 2021, 19/03081, ECLI:NL:HR:2021:1305, 3.3.1; HR 14 oktober 2022, 20/01390, ECLI:NL:HR:2022:1440, 4.2.
En overigens ook de beschrijving die op de website van de belastingdienst is vermeld: lezingen, excursies en rondleidingen. Zie het citaat in 3.8.
Dit lijkt het Hof te miskennen, belanghebbende wijst daarop in haar verweerschrift, maar helemaal duidelijk is dat niet. Het Hof definieert in de punten 5.6-5.9 weliswaar enkel het begrip ‘voordracht’, maar overweegt in 5.11 dat het uitleg heeft gegeven aan ‘voordrachten en dergelijke’.
Eventueel met aanvulling van de informatie die op de website is vermeld (3.8), maar nodig is dat zeker niet.
HvJ 26 oktober 2017, The English Bridge Union, C-90/16, ECLI:EU:C:2017:814 (conclusie A-G Szpunar).
HvJ 10 september 2002, Kügler, C-141/00, ECLI:EU:C:2002:473 (conclusie A-G Tizzano).
HR 8 augustus 2008, 41654, ECLI:NL:HR:2008:BC5812.