HR, 22-01-2016, nr. 12/03718
ECLI:NL:HR:2016:82, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2016
- Zaaknummer
12/03718
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:82, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑01‑2016; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1594, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:HR:2014:683, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2014; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1594
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2016/6.13 met annotatie van Redactie
BNB 2016/101 met annotatie van P. KAVELAARS
NLF 2017/0441 met annotatie van
NTFR 2016/551 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
V-N 2014/17.13 met annotatie van Redactie
BNB 2014/127 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 2014/54 met annotatie van A.F. Gunn
AB 2015/407 met annotatie van R. Ortlep
USZ 2014/157 met annotatie van A.P. van der Mei
SEW 2014, afl. 6, p. 298
NTFR 2015/187
NTFR 2014/1202 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 22‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 1, aanhef en letter m, en art. 11, lid 2, Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag). Art. 22 Herziene Rijnvaartakte. Art. 8:77 Awb. Artikel 7, lid 2, letter a, Vo. 1408/71. Vraag of een schip is voorzien van een scheepspatent. Oordeel Hof onbegrijpelijk omdat het gebaseerd is op stukken die zich niet in het dossier bevinden. Betekenis E101-verklaring voor een rijnvarende. Arrest na prejudiciële beslissing.
Partij(en)
22 januari 2016
nr. 12/03718bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van T.A. van Dijk te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 juni 2012, nr. BK-11/00755, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. Geding in cassatie
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03718, ECLI:NL:HR:2014:683, BNB 2014/127 (hierna: het verwijzingsarrest), wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 9 september 2015, X en T. A. van Dijk, gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 7, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, beide zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, en gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979,(HR: hierna: het Rijnvarendenverdrag) niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.
2) Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals de verwijzende rechter, niet gehouden is zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie te wenden op de enkele grond dat een lagere nationale rechter in een zaak die vergelijkbaar is met de aan haar voorgelegde zaak en die betrekking heeft op exact dezelfde problematiek, een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, noch om de beantwoording van die vraag af te wachten.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
Voor de uitgangspunten in cassatie wordt verwezen naar het verwijzingsarrest. In cassatie kan voorts van het volgende worden uitgegaan.
2.2.1.
Het Hof heeft met betrekking tot de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag als vaststaand aangemerkt dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip in het onderhavige jaar (2007) was voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161; hierna: de HRA).
2.2.2.
Indien vaststaat dat een schip met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt, mag het enkele ontbreken van dit scheepspatent er volgens het Hof niet toe leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft, niet van toepassing is, aangezien de regeling inzake het scheepspatent een ander doel dient dan deze conflictregel. Belanghebbende komt daarom geen beroep toe op het ontbreken van een zodanig patent, aldus het Hof.
3. Nadere beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.
Het eerste middel betoogt dat Nederland op grond van het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in (thans) artikel 4, lid 3, VEU is gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteit aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring. Gelet op punt 1 van de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht faalt dit middel.
3.2.
Het tweede middel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het ontbreken van een scheepspatent niet in de weg hoeft te staan aan toepassing van de conflictregel van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Het middel wordt terecht voorgesteld (zie HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257; hierna: het arrest van 11 oktober 2013).
3.3.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
4.1.
In het incidentele beroep wordt geklaagd over het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip in de onderhavige periode was voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de HRA. Betoogd wordt dat dit bewijsoordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd in zijn brief met bijlagen van 25 april 2012.
4.2.
Deze brief met bijlagen, waarop in onderdeel 2.2 van de uitspraak van het Hof kennelijk wordt gedoeld en waarvan ook melding wordt gemaakt in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof, behoort echter niet tot de gedingstukken die de griffier van het Hof op de voet van artikel 28a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de griffier van de Hoge Raad heeft toegezonden. De griffier van het Hof heeft desgevraagd meegedeeld dat hij niet de beschikking heeft over deze stukken. Gelet hierop kan de Hoge Raad het bestreden oordeel niet toetsen op begrijpelijkheid. Om deze reden moet de klacht slagen.
5. Slotsom
Gelet op de onderdelen 3.2 en 4.2 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal moeten beoordelen of de Inspecteur met zijn brief met bijlagen van 25 april 2012 aannemelijk heeft gemaakt dat het schip beschikte over het in onderdeel 2.2.1 bedoelde scheepspatent. Het zal daarbij acht dienen te slaan op onderdeel 3.4.2 van het arrest van 11 oktober 2013.
6. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2016.
Uitspraak 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 267 VWEU. Cilfit-criteria; Artikel 7, lid 2, letter a, Vo. 1408/71. Artikel 4, lid 3, VEU. Prejudiciële vragen n.a.v. uitspraak Gerechtshof ’s Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:248). Moet de Hoge Raad in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het HvJ voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat sprake is van een ‘acte clair’? Betekenis E101-verklaring voor een rijnvarende.
Partij(en)
28 maart 2014
nr. 12/03718
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 juni 2012, nr. BK-11/00755, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/7672) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen gehandhaafd zoals deze luiden nadat deze bij beschikkingen van 18 februari 2011 zijn verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland en was gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 in dienst bij [A] Sarl (hierna: [A]), gevestigd te Luxemburg. Hij was in die periode op het grondgebied van lidstaten van de Europese Gemeenschap als kapitein werkzaam op een binnenvaartschip (hierna: het schip), voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar de open zee. Door de Luxemburgse autoriteit is aan belanghebbende een zogenoemde E 101-verklaring afgegeven (hierna: de E 101-verklaring). Die verklaring houdt in dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg met ingang van 1 september 2004 op belanghebbende van toepassing is op grond van Verordening nr. 1408/71.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de hiervoor in 3.1 bedoelde periode in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen en de zorgverzekering. Het geschil spitste zich toe op de vragen of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; hierna: het Rijnvarendenverdrag) en zo ja, of dat verdrag de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aanwijst als de wetgeving die op belanghebbende van toepassing is. Indien dat laatste het geval zou zijn, was voor het Hof voorts in geschil of een door de Luxemburgse autoriteit afgegeven E 101-verklaring in de weg staat aan premieheffing door Nederland.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag, en dat op grond van artikel 11, lid 2, van dit verdrag de socialezekerheidswetgeving van Nederland op hem van toepassing is. Verder heeft het Hof geoordeeld dat aan de E 101-verklaring geen waarde kan worden gehecht aangezien zij is afgegeven op grond van Verordening nr. 1408/71, en die verordening gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 2, onderdeel a, niet van toepassing is op belanghebbende.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1.
Het eerste middel in het principale beroep stelt de betekenis van de E 101-verklaring aan de orde. Met het middel wordt betoogd dat Nederland op grond van het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in (thans) artikel 4, lid 3, VEU is gebonden aan die door de Luxemburgse autoriteit aan belanghebbende afgegeven verklaring. Belanghebbende wijst hiertoe op het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, C-202/97, Jurispr. 2000 p. I-883, BNB 2000/219.
4.1.2.
In het arrest van 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257 (hierna: het arrest van 11 oktober 2013), heeft de Hoge Raadgeoordeeld dat geen betekenis kan worden toegekend aan een afgegeven E 101-verklaring en dat het beginsel van loyale samenwerking niet wordt geschonden, indien de betrokkene moet worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag op wie dat verdrag van toepassing is. De Hoge Raad overwoog:
“3.8.1. Met betrekking tot de aan belanghebbende afgegeven E 101-verklaring heeft het Hof geoordeeld dat daaraan geen waarde kan worden toegekend aangezien zij is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening nr. 1408/71.
3.8.2.
Het hiertegen gerichte eerste middel faalt. Artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Aangezien belanghebbende gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een door Luxemburg afgegeven E 101-verklaring, die immers alleen van belang is in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordening nr. 1408/71 (…).
Het door belanghebbende in dit verband aangehaalde arrest HvJ 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, nr. C-202/97, Jurispr. 2000 p. I-883, BNB 2000/219, gaat ervan uit dat de toepasselijke wetgeving wordt bepaald door de Verordening nr. 1408/71 en mist daarom betekenis in een geval als het onderhavige, waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en de toepasselijke wetgeving aanwijst. Van strijd met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU, is derhalve geen sprake.”
4.1.3.
De Hoge Raad heeft deze beslissing genomen zonder het stellen van een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, omdat hij van oordeel was dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Voor dergelijke twijfel ziet de Hoge Raad ook thans geen aanleiding.
4.1.4.
In zijn uitspraak van 7 februari 2014, nr. 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, V-N 2014/12.15, heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een andere zaak wel aanleiding gezien om aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag hierover te stellen. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daartoe aan het Hof van Justitie - zakelijk weergegeven - de vraag voorgelegdof een orgaan van sociale zekerheid gebonden is aan een E 101-verklaring afgegeven door het bevoegde orgaan van een andere lidstaat, indien de toewijzingsregels van Verordening nr. 1408/71 niet van toepassing zijn omdat sprake is van een rijnvarende. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daarbij overwogen dat het zelf van oordeel is dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.1.5.
Aangezien de beantwoording van die vraag van betekenis kan zijn voor de berechting van de onderhavige zaak, staat de Hoge Raad voor de vraag of hij in deze zaak mag beslissen in overeenstemming met zijn arrest van 11 oktober 2013 zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en zonder de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch af te wachten. Mag de Hoge Raad thans nog steeds, zoals hiervoor in 4.1.3 vermeld, ervan uitgaan dat is voldaan aan de voorwaarden geformuleerd in het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982 (Cilfit, 283/81, Jur. blz. 3415, punt 16) omdat hij meent dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op dit punt zo evident is dat daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan?
Het Cilfit-arrest brengt mee dat de nationale rechter er in dat geval van overtuigd moet zijn dat de oplossing even evident zal zijn voor de rechters van andere lidstaten en voor het Hof van Justitie. In de onderhavige zaak is het echter niet de rechter van een andere lidstaat die tot een andere interpretatie komt. Dat de eenvormige toepassing van het recht van de Europese Unie in alle lidstaten in gevaar komt, blijkt op zich niet uit een verschil in interpretatie tussen een niet-verwijzingsplichtige en een verwijzingsplichtige rechter in de zin van artikel 267 VWEU in één en dezelfde lidstaat. Anders zou de hoogste rechter van een lidstaat die de uitspraak van een lagere rechter zou willen vernietigen omdat hij het recht van de Europese Unie anders uitlegt dan die lagere rechter, bovendien telkens gehouden zijn om eerst het oordeel van het Hof van Justitie daarover te vragen. Verder belet de enkele omstandigheid dat een verschillende uitleg van een verplichting denkbaar is, een verwijzingsplichtige rechter evenmin om te komen tot het oordeel dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie evident is (vgl. HvJ 15 september 2005, Intermodal Transport, C-495/03, Jur. blz. I-8151).
De Hoge Raad acht het geraden de onderhavige vraag bij wijze van prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
4.1.6.
Als de hierna geformuleerde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, wenst de Hoge Raad van het Hof van Justitie te vernemen of de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid gebonden zijn aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake mocht zijn van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de Verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen.
4.2.
Indien beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord, dient premieheffing bij belanghebbende over de hiervoor in 3.1 bedoelde periode achterwege te blijven. In dat geval komt de (mogelijke) toepassing van het Rijnvarendenverdrag niet aan de orde. De Hoge Raad zal de middelen in het principale en het incidentele beroep in cassatie die betrekking hebben op de toepasselijkheid en de toepassing van het Rijnvarendenverdrag daarom thans niet behandelen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Moet de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord?
2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake is van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de Verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.
Beroepschrift 19‑06‑2012
Incidenteel beroep in cassatie
Voor het geval uw Raad mocht oordelen dat de aanwezigheid van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte noodzakelijk is voor de vaststelling van de kwalificatie rijnvarende moge ik, zo nodig als een incidenteel beroep in cassatie, het volgende opmerken.
In zijn brief van 25 april 2012 is de inspecteur nader ingegaan op het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Een dergelijk certificaat is verplicht indien op de Rijn, de Lek of de Waal wordt gevaren. In casu heeft het schip op deze wateren gevaren, zodat aannemelijk is dat een certificaat is afgegeven. De inspecteur heeft voorts betoogd dat voor het schip daadwerkelijk een dergelijk certificaat is afgegeven. Als bijlage 5 is bij genoemde brief gevoegd een scheepsattest, afgegeven aan [D] B.V. te [R] (zie ook r.o. 3.4. van 's Hofs uitspraak). De tenaamstelling van de eigenaar is op 13 oktober 2003 gewijzigd in V.o.f. [C] te [R] (bijlage 6 bij genoemde brief). Op grond van deze gegevens kan slechts geoordeeld worden dat voor het schip een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte is afgegeven. Blijkens bijlage 3 bil genoemde brief wordt het certificaat voor onbepaalde tijd afgegeven. Het Hof overweegt slechts dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip in het onderhavige jaar voorzien was van een geldig certificaat. Ik acht dit oordeel onbegrijpelijk.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Beroepschrift 19‑06‑2012
Edelhoogachtbare Dames en Heren,
Naar aanleiding van uw brief van 9 augustus 2012, zaaknummer F12/03718, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende, [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie.
Belanghebbende stelt tegen de uitspraak van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 19 juni 2012, procedurenummer: BK-11/00755, de volgende middelen van cassatie voor:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (artikel 79 lid 1 Ro), in het bijzonder artikel 8:77 Awb en van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 10 EG-Verdrag (oud), thans artikel 4 van het Werkingsverdrag van de Europese Unie (WVEU), doordat het gerechtshof in r.o. 7.2 oordeelt:
‘Gelet op de aan belanghebbende verstrekte E101-verklaring en het daarop gebaseerde standpunt van belanghebbende, rust op de inspecteur allereerst de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende is aan te merken als Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.’
Toelichting:
1.
Titel II van Verordening nr. 1408/71 betreft de vaststelling van de toe te passen wetgeving.
2.
Titel III van Verordening nr. 574/72 betreft de toepassing van de bepalingen van de Verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving.
3.
Op grond van Titel II van Verordening 1408/71 en Titel III van Verordening 574/72 is aan belanghebbende een E101-verklaring afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten.
4.
In het arrest van HvJ EG van 10 februari 2000, C202/79 Fitzwilliam Executive Search Ltd. heeft het hof onder meer overwogen:
- ‘57.
Op grond van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 5 EG-Verdrag (thans art. 10 EG), is het bevoegde orgaan verplicht, de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende sociale zekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de gegevens in de E101-verklaring te garanderen.
- 52.
Wat de bevoegde organen betreft van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd, volgt uit de samenwerkingsverplichting van artikel 5 van het verdrag, dat aan die verplichting niet is voldaan — en dat de doelstellingen van artikel 14, lid 1, sub a, van Verordening nr. 1408/71 en artikel 11, lid 1, sub h, van Verordening nr. 574/72 zijn miskend —, indien de organen van die lidstaat zich op het standpunt stellen, dat zij niet gebonden zijn aan de gegevens in de verklaring, en die werknemers dus ook aan hun eigen sociale zekerheidsregeling onderwerpen.’
5.
Zowel Nederland als Luxemburg zijn lidstaten van de EG/EU en voor beide lidstaten geldt het WVEU. Nederland is als lidstaat dan ook gebonden aan het beginsel van loyale samenwerking dat uit artikel 10 EG-Verdrag, thans artikel 4 WVEU, volgt.
6.
Het hof miskent dit in r.o. 7.2 waar het hof overweegt dat op de Inspecteur allereerst de last rust feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende is aan te merken als Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeelt.
7.
Het treden in een dergelijke beoordeling is in strijd met het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4 WVEU en gaat eraan voorbij dat de verklaring afgegeven op grond van Titel II Verordening nr. 140B/71 en Titel III Verordening nr. 574/72 Nederland als andere lidstaat bindt (zie r.o. 59 van bovenvermeld arrest van HvJ EG van 10 februari 2000 — Fitzwilliam Executive Search Ltd.).
8.
Bovenstaande geldt temeer waar het hof het beginsel van de loyale samenwerking tussen de lidstaten en de gebondenheid van lidstaten aan de E101-verklaring afhankelijk maakt van een geheel op zichzelf staande, geheel eigen Nederlandse, ook nog eens contra legem, uitlegging van het Verdrag Rijnvarenden, met name het begrip Rijnvarende als gedefinieerd in artikel 1 sub m van het Verdrag Rijnvarenden.
9.
Door de Nederlandse autoriteiten en rechtspraak wordt allereerst de eis van het Rijnvarendenverdrag dat een schip in de Rijnvaart wordt gebruikt (artikel 1, aanhef en letter m van het Rijnvarendenverdrag, zo uitgelegd dat het schip ook in de Rijnvaart wordt gebruikt als ‘het schip (‘mede’) in de Rijnvaart werd gebruikt’, dat wil zeggen ook als dat niet (‘meer’) in de Rijnvaart wordt gebruikt (zie Hoge Raad 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938, r.o. 3.5.1, 3.5.2 en 3.5.3).
10.
Ten tweede passen de Nederlandse autoriteiten het Rijnvarendenverdrag contra legem toe waar niet wordt voldaan aan de eis van artikel 1, aanhef en letter m van het Verdrag Rijnvarenden dat het schip moet zijn voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Het hof heeft ten onrechte deze interpretatie van de Inspecteur gevolgd en overwogen (r.o. 7.3) dat heeft te gelden dat het Rijnvarendenverdrag ook van toepassing is indien een geldige artikel 22 certificaat ontbreekt. Tegen deze interpretatie richt zich overigens cassatiemiddel 2.
11.
Hier is van belang dat onjuist is dat de loyale samenwerking waartoe Nederland als lidstaat op grond van artikel 10 WVEU is gehouden en de bindendheid van de E101-verklaring op grond van Titel III van Verordening 574/72 wordt omzeild door een zeer extensieve geheel eigen interpretatie door de Nederlandse autoriteiten en door het hof ten aanzien van de toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag, met name ten aanzien van de uitleg van het begrip Rijnvarende in artikel 1, aanhef, sub m van het Rijnvarendenverdrag.
12.
De loyale uitvoering van artikel 10 WVEU en de bindendheid van de E101 verklaring op grond van Titel II van verordening 1408/71 jo. Titel III van Verordening 574/72 geeft aan lidstaten — hun autoriteiten en hun rechters — niet de ruimte om de loyale uitvoering van het verdrag en de gebondenheid aan de E101-verklaring te omzeilen door de verordeningen op grond waarvan door de andere lidstaat de E101-verklaring is afgegeven (op grond van hun eigen nationale interpretatie) niet van toepassing te verklaren.
13.
Bovenstaande klemt temeer nu de Nederlandse autoriteiten (kennelijk) geen contact hebben opgenomen met de Luxemburgse autoriteiten terzake van deze uiterst extensieve interpretatie van het Rijnvarendenverdrag en (kennelijk) de door het HvJ EG in het arrest van 10 februari 2000 Fitzwilliam Executive Search Ltd. aangewezen wegen van contact met de Luxemburgse autoriteit die de juistheid van de afgifte van de E101-verklaring opnieuw kan onderzoeken (r.o. 56), of het voorleggen van de zaak aan de Administratieve Commissie (r.o. 57) niet hebben gevolgd.
14.
Het hof heeft door te overwegen als zij heeft gedaan het gemeenschapsrecht miskend.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (artikel 79 lid 1 Ro), in het bijzonder artikel B:77 Awb en van het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 1, eerste lid onder m) van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), doordat het gerechtshof:
‘heeft beslist dat indien vaststaat dat een schip met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt, heeft te gelden dat het Rijnvarendenverdrag ook van toepassing is indien een geldig artikel 22 certificaat ontbreekt.’
Toelichting:
15.
Van belang is dat het hof onder vaststaande feiten r.o. 3.2 vaststelt dat belanghebbende werkzaam was op een binnenvaartschip binnen de Europese Gemeenschap, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee.
16.
Het hof haakt hier kennelijk aan op r.o. 3.5.3 van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, LJN: BQ293B waar wordt geoordeeld dat voldoende is om als Rijnvarende te worden aangemerkt dat een schip (‘mede’ l in de Rijnvaart werd gebruikt.
17.
Het hof gaat in r.o. 7.3 nog een stap verder door te oordelen dat voor toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag niet over een artikel 22 certificaat behoeft te worden beschikt, ondanks dat die eis in artikel 1, eerste lid, onder m van het Rijnvarendenverdrag uitdrukkelijk wordt gesteld.
18.
Door het hof wordt daarmee de afbakening in het Rijnvarendenverdrag van de toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag in artikel 1, eerste lid, onderdeel m volledig losgelaten.
19.
Het hof legt aan haar oordeel ten grondslag (r.o. 7.3) de overweging dat het enkele ontbreken van een certificaat er in deze situatie niet toe mag leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft, niet meer van toepassing is.
20.
Allereerst wordt opgemerkt dat de conflictregel van toepassing is, maar dat die conflictregel het Rijnvarendenverdrag niet als toepasselijk aanwijst. Dat is geen reden om de afbakening die het Rijnvarendenverdrag voor haar eigen toepasselijkheid geeft, opzij te zetten.
21.
Voor zover het hof bedoelt te zeggen dat ondanks het ontbreken van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte zoals door de conflictregel wordt vereist het Rijnvarendenverdrag toch van toepassing is, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
22.
Het hof motiveert dat immers met de overweging dat het voorschrift — het zijn voorzien van een certificaat ex artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte — een ander doel dient dan de conflictregel, omdat het voorschrift (het certificaat) betrekking heeft op de nodige hechtheid en uitrusting van het schip voor de vaart op de Rijn.
23.
Het hof gaat er daarbij aan voorbij dat de eis van het zijn voorzien van een certificaat ex art. 22 van de Herziene Rijnvaartakte juist bij uitstek een functionele afbakening geeft ten aanzien van de toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag. Het certificaat ex artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte is ingevolge artikel 1 van de Herziene Rijnvaartakte immers slechts verplicht op de conventionele Rijn, dat wil zeggen de Rijn, de Lek en de Waal tot Gorinchem en Krimpen aan de Lek.
Vergelijk ‘Procederen in Rijnvaartzaken’, mr. W.E. Haak, Jhr. mr. B.C. de Savornin Lohman, Monografieën Burgerlijk Procesrecht 2008, blz. 34 en 35.
24.
Hoewel het voorschrift van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte betrekking heeft op de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting van het schip, geeft dit voor toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag aldus een duidelijke afbakening doordat dit certificaat is vereist op de conventionele Rijn (Rijn, Lek en Waal tot Gorinchem en Krimpen aan de Lek). Het certificaat is niet verplicht voor de andere wateren waarop de Herziene Rijnvaartakte betrekking heeft in het kader van de vrije vaart, dat wil zeggen de uitmondingen van de Rijn en op de verbindingswateren van de Rijn met de open zee en met België (zie artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte).
25.
Door te overwegen en te beslissen als zij heeft gedaan, heeft het hof het verdragsrecht, Rijnvarendenverdrag, maar ook de Herziene Rijnvaartakte, onjuist toegepast.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (artikel 79 lid 1 Ro), in het bijzonder artikel 8:77 Awb en van het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 11 lid 2 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43, doordat het gerechthof:
‘in r.o. 7.9 overweegt dat [E] het schip exploiteert en de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt behaald en die zij als eigen winst in haar jaarrekening heeft verantwoord.’
Toelichting
26.
In het arrest van 9 december 2012, nr. 10/03927, LJN: BQ2938 heeft de Hoge Raad bepaald dat de onderneming waartoe een schip behoort de ondernemer is die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag (r.o. 3.6.2).
27.
De overweging van het hof in 7.9 dat [E] het schip exploiteert en de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt behaald en die zij als eigen winst in haar jaarrekening heeft verantwoord, is niet onderscheidend.
28.
Immers ook [A] SARL geniet de winst die met het gebruik van het schip wordt beoogd en ook [A] SARL zal die winst als eigen winst in haar jaarrekening verantwoorden.
29.
De overweging van het hof in r.o. 7.8 dat zowel de opbrengsten van het vrachtvervoer als de exploitatiekosten voor rekening van [E] komen, geldt net zo goed voor [A] SARL: ook voor haar rekening komen de opbrengsten van het vrachtvervoer als ook exploitatiekosten.
30.
De overwegingen van het hof kunnen dan ook geen grondslag vormen voor het oordeel dat het schip behoort tot de onderneming van [E].
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (artikel 79 lid 1 RO) in het bijzonder artikel 3:2 Awb en 3:4 Awb doordat het gerechtshof in r.o. 7.10 oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt omdat de Sociale Verzekeringsbank de Luxemburgse wetgeving van toepassing heeft verklaard over de periode van 1 september 2004 t/m 31 december 2006.
Toelichting
31.
De Sociale Verzekeringsbank heeft op 5 oktober 2009 aan de Belastingdienst bericht, dat belanghebbende — op eigen initiatief van de Sociale Verzekeringsbank — was geregulariseerd op grond van artikel 13 Rijnvarendenverdrag.
32.
Van belang is dat de mededeling van de Sociale Verzekeringsbank plaatsvond in 2009, derhalve ruim na het onderhavige jaar 2007.
33.
De overweging van de rechtbank en het hof dat de Sociale Verzekeringsbank de Luxemburgse wetgeving van toepassing heeft verklaard voor de periode van 1 september 2004 t/m 31 december 2006 moet er dan juist toe leiden dat belanghebbende daarop mag vertrouwen dat dat ook voor 2007 het geval zal zijn.
Indien in de mededeling van de SVB van 5 oktober 2009 een beperking zou moeten worden begrepen tot 31 december 2006 — hetgeen daarin niet staat vermeld — betekent dat dat belanghebbende terzake van de periode 81 december 2006 tot 5 oktober 2009 in een volstrekt onmogelijke positie zou komen te verkeren: belanghebbende kan dan immers voor wat betreft die periode geen enkele maatregel nemen.
34.
Voor het jaar 2007 geldt niets anders dan voor de periode 2004 t/m 2006, zodat belanghebbende door regularisatie in die periode gerechtvaardigd daarop mag vertrouwen dat ook 2007 in orde komt.
35.
De overwegingen van het hof zijn dan ook onbegrijpelijk en in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 Awb.
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, sector belasting van 9 juni 2012, verzenddatum 25 juni 2012, procedurenummer: BK-11/00755, terzake van de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 16 september 2011, nummer: AWB 10/7672 IB/PVV, naar aanleiding van de uitspraak op het bezwaar van 11 juni 2010 in verband met de aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2007 van de Belastingdienst [P], aanslagnummer: [001] te vernietigen althans de aanslag te vernietigen althans deze terzake van de premieheffing volksverzekeringen op nihil te stellen, kosten rechtens.
Met de meeste hoogachting,