Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/8.3.5.5
8.3.5.5 Gewekt vertrouwen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381074:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 13 september 2002, NJ 2003, 226.
HR 2 februari 1990, NJ 1990, 795 (EAAL en JBMV).
Asser/Vranken 1995, nr. 132. In het materiële vermogensrecht komt de bescherming van gewekt gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van rechtshandelingen tot uitdrukking in de art. 3:35 en 3:36 BW. In het bestuursrecht behoort het vertrouwensbeginsel tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Art. 3:59 BW verklaart de bepalingen van Titel 2, waaronder de zojuist genoemde art. 3:35 en 3:36 BW, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. In de parlementaire toelichting op art. 3:59 BW is evenwel opgemerkt dat een overeenkomstige toepassing op procesrechtelijke handelingen weliswaar niet zonder meer is uitgesloten, maar dat de rechter daarbij uitermate voorzichtig dient te zijn, zie PG Boek 3 NBW, p. 250-251 (MvA II). In de procesrechtelijke aard van een processuele rechtshandeling ligt in de ogen van de wetgever kennelijk al snel een reden tot differentiatie.
Zo bijvoorbeeld in HR 2 februari 1990, NJ 1990, 795 (EAAL en JBMV).
Zo bijvoorbeeld in HR 4 oktober 2002 (Lagerwaard/Overes q.q.), NJ 2004, 149 (HJS).
Het gaat hier om een geobjectiveerde vorm van vertrouwen: kon en mocht de partij die zich op de bescherming van gewekt vertrouwen beroept, gegeven de omstandigheden van het geval, inderdaad erop vertrouwen dat ...?
496. Een beroep van de rechter op de eisen van een goede procesorde of rechtspleging kan resulteren in de bescherming van gewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Zo overwoog de Hoge Raad in de zaak Felix-Thomas/Browne-Paule1 dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrachten dat het hof een eerder niet-ontvankelijk verklaard incidenteel hoger beroep alsnog diende te onderzoeken, 'mede gelet op de omstandigheid dat Browne-Paule erop mocht vertrouwen dat (...) zijn bezwaren tegen het vonnis ook zonder zelfstandig appèl zijnerzijds aan de orde zouden komen'. Ook indien een partij er, gelet op het verloop van de procedure en uitlatingen van de rechter, op mag vertrouwen dat zij in een later stadium van de procedure nog gelegenheid zal krijgen om van bepaalde stellingen zo nodig bewijs te leveren, handelt de rechter in strijd met de eisen van een goede procesorde, indien hij zonder haar daartoe in de gelegenheid te stellen ten nadele van die partij beslist.2
Voorts kan ook de last om tijdig te protesteren tegen een onwelgevallige processuele gang van zaken, bijvoorbeeld tegen toelating van pas bij pleidooi aangevoerde stukken of stellingen of aanbrenging van de zaak op een andere dag dan de oorspronkelijk aangezegde, in verband worden gebracht met de bescherming van gewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Laat een partij na bij de eerst daartoe bestaande gelegenheid van haar bezwaar te doen blijken, dan leidt de Hoge Raad daaruit af dat zij 'geen bezwaar' heeft en de (inhoudelijke) rechtstrijd aanvaardt.3 Men denke aan het geval waarin geïntimeerde voor het eerst bij pleidooi bezwaar aantekent tegen het feit dat de zaak op een latere dag dan de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag is aangebracht, of zich dan pas voor het eerst erop beroept dat appellant niet-ontvankelijk is, omdat niet hij een niet meer bestaande rechtsvoorganger heeft gedaagd.4
Evenmin toelaatbaar, want in strijd met de goede procesorde, achtte de Hoge Raad dat een partij zich in hoger beroep voor het eerst op haar eigen niet-ontvankelijkheid beriep, op grond van het feit dat het proces-verbaal van zwarigheden waarop zij haar vorderingen in eerste aanleg baseerde, niet aan de wettelijke vereisten zou voldoen.5
497. De gedachte dat gewekt gerechtvaardigd vertrouwen in rechte bescherming verdient, behoort tot de rechtsgebied overstijgende zedelijkheidspostulaten van het recht.6 Aangenomen kan worden dat de gedachte, als rechtsovertuiging, zo men wil als beginsel, ook in het procesrecht, en derhalve ook bij de vaststelling van hetgeen een goede procesorde in een concreet geval inhoudt, van belang is. De bescherming van vertrouwen is echter moeilijk als zelfstandige, inhoudsbepalende factor van de eisen van een goede procesorde te isoleren, omdat andere factoren veelal in dezelfde richting wijzen, in het bijzonder de eisen van hoor en wederhoor7 en een doelmatige en voortvarende procesvoering.8
Desalniettemin lijkt gewekt vertrouwen te kunnen worden aangemerkt als een omstandigheid die relevant is voor de vaststelling van hetgeen een goede procesorde eist. De veelal conflictueuze context van het proces staat daar ook niet aan in de weg. Alleen gerechtvaardigd vertrouwen9 verdient immers bescherming. Of er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, hangt sterk af van de concrete omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat partijen in een procedure zijn verwikkeld, kan eraan bijdragen dat gerechtvaardigd vertrouwen gewekt door gedragingen van de wederpartij minder snel aan de orde is, dan bijvoorbeeld in een situatie waarin betrokkenen, bij gebrek aan conflict, ervan kunnen en mogen uitgaan dat iedere partij ook rekening houdt met de belangen van haar wederpartijen. Het gegeven dat partijen met elkaar strijden om winst in het proces, brengt mee dat een partij er niet snel op mag vertrouwen dat haar wederpartij bepaalde stellingen of stukken niet meer in de strijd zal werpen of bepaalde rechtsmiddelen niet meer zal aanwenden.